mand het tegenhoudt, eens de zee bereiken, zoals alles wat in de rivier drijft zijn weg vindt naar de zee. Dan, en misschien al veel eerder zal over het lot van het kind zijn beslist. Haaien of pirengs...
O, die ellendige pirengs! Altijd schijnen zij het te moeten winnen! En hij, Dagoe, die zich tot taak heeft gesteld om ze zoveel mogelijk te bestrijden, hij kan niet meer helpen. Hij heeft ze ditmaal zelf hun prooi toe moeten werpen... En nu loopt hij hier en is verbannen uit het dorp en moet zich maar zien te redden in de duisternis van het woud...
O, dat is erg! Dat is iets verschrikkelijks! Het dringt pas nu met verbazing tot hem door, in welk een gevaarlijke toestand hij zich bevindt.
‘Kee!’ zegt hij, diep ontsteld. Dat dit gebeuren kan, dat dit hèm gebeuren kan, de slimme, handige Dagoe, die zich altijd wist te redden! De muskieten zoemen al om hem heen. Ze zullen hem niet meer verlaten en hem straks in troepen te lijf gaan in zijn kampje. Djibri, de jaguar, zal brullend om hem heen sluipen en al de boze geesten van het donkere woud zullen hem omringen. Ze zijn er niet, zegt de meester. Maar àls ze er zijn, zullen ze vrij spel hebben met hem. Hij, de uitgestotene, zal aan hun streken overgeleverd zijn...
Hij staat stil en kijkt achterom. Waar is hij? Hoe ver heeft hij gelopen?... Hij weet het niet meer. Hij heeft geen begrip gehad van tijd en afstand. In ieder geval is hij al veel te ver van het dorp. Bij de eerste bocht had hij kunnen blijven. Hoe dichter bij de mensen, hoe veiliger.
Hij keert zich om en huivert, als hij in de donkere spelonken van het bos kijkt. Op een open plek ziet hij nog het laatste, rode licht van de zon op één der boomtoppen. De krekels be-