Dagoe
(1960)–Anne de Vries– Auteursrechtelijk beschermdDe kleine bosneger
[pagina 69]
| |
Hoofdstuk 8Het is volkomen donker op de rivier, als Dagoe met zijn bootje in de buurt van de school komt. Maar waar de zwarte, hoge muur van het oerwoud aan de linkeroever even terugwijkt, glanst een zachte, gouden streep over het water. Dat is van de petroleumlantaarn die boven aan de trap van het meestershuis hangt. Dagoe aan wal en trekt zijn vaartuig omhoog tegen de oever, hij zijn boot en parelt voorzichtig nader, terwijl hij met half toegeknepen ogen scherp om zich heen loert over het water. Want àls ze bestaat, de watra-mama, zal ze nu wellicht haar laatste kans waarnemen!... Maar zonder ongelukken loopt de kiel van het bootje op het zand en met twee sprongen is Dagoe aan wal en trekt zijn vaartuig omhoog tegen de oever. Nu voelt hij pas, hoe angstig hij is geweest op de donkere, wijde watervlakte. Hij zou zich van dankbaarheid op deze veilige grond willen uitstrekken. Maar het schoolgebouw, zwak verlicht door de lantaarn, staart hem verwonderd aan en alle bomen op het erf, ruisend in de avondwind, fluisteren verwonderd: ‘Wat doe jij hier, Dagoe, nu om deze tijd?...’ Hij staat even stil en bedenkt, hoe vreemd het lijkt dat hij | |
[pagina 70]
| |
hier vandaag al geweest is. Het lijkt veel langer geleden - er is zoveel gebeurd... De muskieten vallen nu in zwermen op hem aan. Hij moet onophoudelijk langs zijn gezicht wrijven en op zijn blote lichaam slaan om ze te verdrijven. Het kind begint er ook van te huilen, maar als hij het voorzichtig in zijn armen neemt, is het dadelijk stil. Hij werpt nog een vreesachtige blik achterom en loopt dan snel op het huis toe. Bij de trap schraapt hij luid zijn keel om zijn komst aan te kondigen, zoals hij in het dorp gewoon is. Ook stampt hij hard met zijn blote voeten op de onderste tree. Halverwege de veranda gekomen, hoort hij snelle voetstappen in het huis, een deur piept open en daar staat de meester, zonder jas en overhemd, maar met zijn gouden bril op en dus even waardig als anders. ‘Wie is daar?’ vraagt hij, terwijl hij om zich heen slaat naar de muskieten. ‘Ik meester,’ zegt Dagoe. ‘Jij?’ roept de meester verbaasd. ‘En wat heb je daar bij je? Een kind? Een Indianenkind soms?... Daar wordt al uren naar gezocht! Man, wat een geluk! Kom binnen, kom gauw binnen, die ellendige muskieten zijn vanavond bloeddorstig als tijgers!’ Hij opent de deur met muskietengaas op een kier die net groot genoeg is om erdoor te glippen en loopt Dagoe vooruit naar de kamer, waar zijn vrouw bij de tafel haar baby zit te voeden, een kindje van ongeveer dezelfde leeftijd als de vondeling. ‘Vrouw,’ roept hij, ‘ons gebed is verhoord! Het kind is terecht, Dagoe komt het brengen! Hei, waar blijf je, jongen? Sta je daar nu nog op de veranda?’ | |
[pagina 71]
| |
Hij neemt Dagoe het kind uit de armen, trekt hem mee naar binnen en legt het kleine Indiaantje in de vrije arm van zijn vrouw. ‘Och, die kleine lieverd,’ zegt de vrouw. ‘Die heeft natuurlijk al urenlang niets te drinken gehad. Kijk, hoe hij snuffelt!... Ik zal je helpen, hoor engeltje! Je bent hier juist aan het goede adres.’ En even later ligt dit kind aan haar andere borst en drinken | |
[pagina 72]
| |
een negertje en een Indiaantje om het hardst, terwijl de vrouw van de meester met een verheerlijkt gezicht op hen neerkijkt. Intussen vertelt de meester, dat er in de namiddag drie boten met Indianen zijn geweest, die het kind zochten. Ze waren in de nacht de rivier op komen varen en hadden vroeg in de morgen hun kamp opgeslagen aan de oever van een kreek tussen Maripa-kondre en de school... ‘Ik heb ze gezien,’ zegt Dagoe. ‘Nog vóór de zon opging, voeren ze ons dorp voorbij.’ ‘Dat moeten ze geweest zijn,’ antwoordt de meester. ‘Nou, toen het kamp klaar was, zijn de meeste volwassenen gaan slapen, alleen een paar mannen zijn op jacht gegaan. Maar de meeste kinderen hadden op reis al geslapen en speelden wat rond bij het kamp. Deze kleine jongen werd aan de zorgen van zijn zusje toevertrouwd, een handige meid van een jaar of tien. Die legde hem in een bootje en voer met hem de kreek af, op zoek naar kanifroGa naar voetnoot1). Bij hun aankomst had ze die hier en daar zien groeien. Ergens dicht bij de plaats waar de kreek in de rivier uitmondt, ging ze aan land en legde het bootje aan een tak vast. Op een open plek in het bos vond ze zoveel kraaltjes, dat ze de tijd vergat en haar hele mandje vol plukte. Maar toen ze bij de kreek terugkwam, had het bootje zich losgerukt van de tak en was met de stroom weggedreven. Je begrijpt, hoe het kind schrok. Ze zwom tot de eerste bocht, maar zag het bootje ook daar niet meer. Ze schreeuwde om hulp, maar niemand hoor- | |
[pagina 73]
| |
de haar en het duurde uren, voor ze zich door de wildernis een pad had gebaand tot bij het kamp. De zon was het zuiden al door en de vloed was al opgekomen, toen de Indianen in volle vaart de rivier op kwamen varen. Bij de monding van de kreek ontmoetten ze een paar korjalen met bosnegers, die van beneden gekomen waren en daar geen bootje hadden aangetroffen. Het moest dus met de vloedstroom mee hier voorbij de school zijn komen drijven, maar ik had het niet gezien en toen ik ze dat vertelde, zag ik wel, dat ze niet veel hoop meer hadden: ze dachten dat het kleine bootje door een of andere oorzaak gezonken was. Ik heb ze doorgestuurd naar de Paloemoesi-kreek, omdat de Indianenkinderen die van school kwamen het bootje meegenomen konden hebben. Nu ze het daar niet gevonden hebben, zullen ze op de terugweg hier wel weer aankomen. Wat zullen ze blij zijn! Vertel eens, waar heb jij het kind gevonden?’ ‘Toen de Indianen de kreek uitkwamen, zijn wij zeker net met het bootje voorbij geweest,’ zegt Dagoe. ‘Het heeft de hele middag op de landingsplaats voor ons dorp gelegen...’ En dan vertelt hij zijn verhaal. Hij overdrijft wel een beetje, want hij praat niet over zijn angst, toen hij urenlang zat te wachten op de uitspraak van de kroetoe. En als hij meedeelt dat hij gedwongen werd om het bootje in de rivier terug te duwen, zou je kunnen denken, dat hij toen al het plan had om het hele dorp te slim af te zijn, door het achter de landtong weer op te vangen. En over de watra-mama spreekt hij helemaal niet, want hier in tegenwoordigheid van de meester weet hij weer heel zeker, dat die maar een verzinsel van de heidense priester is. Maar de meester kent het leven van de bosbewoners voldoen- | |
[pagina 74]
| |
de om te beseffen, wat de jongen moet hebben doorstaan. Hij ziet het ook wel aan de schichtige blik, die soms in zijn ogen komt en aan de huiveringen, die zelfs nu nog tijdens het vertellen over zijn glimmende huid lopen. En hij verbaast zich over de moed, die deze half-was knaap heeft kunnen opbrengen om tegen de wil van het hele dorp te handelen. ‘Je bent een zoon van Boikonie, dàt zie ik wel,’ zegt hij. ‘Maar hoe kwam je ertoe? Waarom liet je het kind niet aan zijn lot over, zoals ieder ander zou hebben gedaan?’ ‘Waarom?’ vraagt Dagoe verwonderd. ‘Maar meester, dat hebt u toch zelf gezegd vanmorgen en Masra Jezus ook? Ga heen en doe gij desgelijks...’ En dan is de meester zó blij en zó dankbaar, dat hij Dagoe even tegen zijn brede borst moet drukken. Want nu weet hij, dat het niet de geest van Boikonie was, die de jongen tot deze daad heeft gebracht, maar de geest van Christus, de geest van barmhartigheid, die de heidenen niet kennen. Dikwijls heeft hij zich tijdens zijn jarenlange arbeid in Bosland afgevraagd, of zijn werk wel enig nut had. Nu mag hij even iets van de vruchten zien: in het hart van een kleine bosnegerjongen heeft hij met Gods hulp het heidendom overwonnen! ‘Luister,’ zegt hij. ‘Je heet Dagoe, maar als je gedoopt wordt, zul je een nieuwe naam van mij krijgen. En weet je, hoe ik je noemen zal? Samaritaan!’ ‘Samaritaan,’ herhaalt Dagoe en al zijn witte tanden komen bloot in een stralende lach, want het is de mooiste naam, die hij zich zou kunnen dromen. En hij schatert het uit als de meester hem als een kleine jongen in de lendenen grijpt en in zijn sterke armen boven zijn hoofd heft tot tegen de zoldering. | |
[pagina 75]
| |
‘Ja,’ zegt de vrouw van de meester, ‘dat kun je nu nog doen! Maar laat die Samaritaan nu eerst dit eens opeten, dan laat je het wel!’ En ze zet een groot bord rijst met gebakken banaan op tafel, die ze uit de keuken heeft gehaald. ‘Je hebt toch nog geen avondeten gehad?’ vraagt ze. Nou, avondeten... Een gezonde bosnegerjongen stoort zich toch niet aan een half witbrood in zijn maag, wanneer er zo iets lekkers voor hem wordt klaargezet? Het gaat tot de laatste korrel naar binnen, maar dan is het toch ook wel heerlijk om een poosje op de vloer te liggen en te spelen met de beide baby's, die naast elkaar op een matje liggen te keuvelen in onverstaanbare geluidjes, maar die elkaar minstens zo goed schijnen te begrijpen als volwassen bosnegers en Indianen. En juist als zijn ogen zwaar worden van de slaap, klinkt van buiten keelgeschraap, en daar staat de hele troep Indianen, die met hun katteogen het bootje natuurlijk al hebben zien liggen op de landingsplaats voor de school. De meester haalt ze allemaal naar binnen, zijn vrouw houdt ze het spartelende kindje voor en ofschoon deze mensen bij de grootste verrassingen geen spier van hun gezicht vertrekken, deze keer kan de moeder zich toch niet goed houden en de tranen trekken donkere sporen over haar roodgeverfde gezicht, als ze haar verloren zoon aan haar borst klemt, zo stijf, dat het van schrik begint te huilen. Al de Indianen drommen om haar heen met hun bijna naakte, rode lichamen en hun lange, zwarte haren. De meester kent hun moeilijke taal, spreekt hen toe en wijst herhaaldelijk op Dagoe, die slaperig bij de tafel staat. Die slaat zijn ogen neer voor hun bewonderende blikken en als ze één voor één naar hem toe komen en | |
[pagina 76]
| |
een diepe buiging voor hem maken, weet hij van verlegenheid niet, waar hij zich bergen zal. En wat moet je doen, als een oude, verschrompelde Indiaan maar tegen je staat te redeneren, zonder dat je er een woord van verstaat?... De meester legt het hem uit. Dit is de hoofdman en die is van mening, dat Dagoe een beloning heeft verdiend voor zijn dapperheid. Een boog met pijlen of het bootje waarin hij het kind heeft gevonden of misschien liever een hond, een goede, afgerichte jachthond?... Nou, de hond natuurlijk, want een korjaal heeft hij wel en een boog kan hij zelf al maken. Goed, die zullen ze dan vroeg in de ochtend brengen. Hij zal mogen kiezen uit drie, die ze in het kamp hebben achtergelaten. En ze lachen allemaal, als de meester ze uitlegt, dat de jongen zelf ‘Hond’ heet - Dagoe betekent hond - maar dat hij binnenkort een nieuwe naam zal krijgen. Dat komt goed uit, dan kan de hond zijn oude krijgen! Zo gaat er niets verloren! Dagoe brengt met de meester de Indianen naar hun boten. De maan is opgekomen en de vaartuigen trekken zilveren strepen over het water. Zangerig klinkt de blijde groet van de rode mensen. De muskieten zijn zo goed als verdwenen. ‘Je moet hier voorlopig maar bij mij blijven logeren,’ zegt de meester. ‘Het zal het dorp wel onverschillig zijn, waar je de nacht doorbrengt.’ Hij legt zijn arm om de naakte schouders van de jongen. ‘Kom, mijn zoon.’ Hij draait de lantaarn wat lager. Die blijft de hele nacht branden, om de weg te wijzen aan ieder die hulp nodig mocht hebben. Een klein, glanzend licht in de wijde donkerheid van het bosland... | |
[pagina 77]
| |
|