| |
| |
| |
Hoofdstuk 6
Ze weten het al in het dorp, want het wasgoed ligt nog op de stenen aan de waterkant, maar de vrouwen die ermee bezig waren, staan in een groepje druk met elkaar te praten en ze stoten elkaar aan en wijzen, als hij bezig is, de vreemde boot voor het wassende water op de kant te trekken. En nog steeds zijn Bajari en de anderen bezig, het nieuws rond te bazuinen, want over de paadjes tussen de hutten komen de dorpelingen haastig aanlopen en blijven in een grote kring om de landingsplaats staan. Daar komt ook moeder, die zeker ergens op bezoek is geweest, in volle vaart aandraven en Dagoe, die intussen het bootje heeft vastgelegd, neemt het Indianenkindje op en loopt ermee op haar toe. Maar de andere vrouwen roepen en krijsen door elkaar en moeder weert hem met beide handen af.
‘Blijf daar en leg neer!’ schreeuwt ze met een afschuw, alsof hij haar een vergiftige slang wilde aanbieden. ‘Leg neer, jongen!’ En daarna doet ze een grote sprong om Ping-ping te grijpen, die argeloos op haar broer toe wilde lopen.
Dagoe legt het kind weer in de boot, waar het meteen in een verongelijkt gehuil losbarst. Het dringt pas nu tot hem door,
| |
| |
dat het heel erg moet zijn wat hij gedaan heeft. Hoe heeft hij het kunnen doen?... Het komt van die vertelling van de meester, die de hele morgen in hem heeft geleefd. Die heeft de geest van vader Boikonie in hem wakker geroepen! O vader Boikonie, was je er nu maar om mij te helpen!...
Maar vader Boikonie is dood en zijn zoon Dagoe, die op hem wilde lijken en ook een held wilde zijn, staat bang en verlegen, met gebogen hoofd, naast het bootje, alleen tegenover het hele dorp. Zijn moeder roept wat tegen hem, maar door het gehuil van het kind kan hij het niet verstaan. Dan ziet hij door zijn oogharen kapitein Toebereman komen, voetje voor voetje de hoge oever af, met beide handen zijn buik ondersteunend, die uitpuilt over zijn gordel, en met Bajari aan zijn zijde. Achter hem loopt een der onder-kapiteins en daar is ook de priester, groot en streng, met de armen gekruist over de borst.
Bajari praat en vertelt, met drukke gebaren, wijst de rivier op en dan naar Dagoe, en draait zich gewichtig om naar het publiek, dat van alle kanten op hem aandringt om geen woord te missen. Maar Toebereman vindt de zaak zeker te gewichtig om hier aan de rivieroever en in het bijzijn van de beklaagde te behandelen. Hij legt zijn zoon het zwijgen op, praat even met de onder-kapitein en laat door deze rondroepen, dat alle mannen bijeen moeten komen in het kroetoe-hoso, het dorpshuis. Intussen komt Toebereman verder de glooiende oever af, nòg een stap en nòg een, tot hij van zo ver mogelijk voorzichtig een blik in het bootje kan werpen. Zijn vet gezicht is daarbij ondoorgrondelijk, maar als hij daarna zijn ogen vestigt op Dagoe, voelt de jongen, dat hem van zijn machtige oom niet veel goeds te wachten staat. Dat ziet hij ook aan de statige
| |
| |
houding, waarmee de kapitein de oever weer opschrijdt en tussen de mensen verdwijnt.
De mannen volgen hem allen en de meeste vrouwen ook, maar enkelen van haar kunnen nu hun nieuwsgierigheid niet bedwingen en komen even voorzichtig als de kapitein van verre in het bootje gluren. Ze zeggen niets tegen Dagoe, ze kijken hem zelfs niet aan, maar door die vrouwen krijgt hij toch weer een beetje hoop, want de een schudt meewarig het hoofd en de ander mompelt; ‘Och, de stakker!...’ En dankbaar kijkt hij ze na, als ze, fluisterend onder elkander, haastig de anderen volgen, om in een kring om het dorpshuis te luisteren naar wat daar verhandeld zal worden. Ze zullen er niet mogen meepraten, maar ze zullen wel door gemompel hun bijval of hun afkeuring te kennen kunnen geven en daar zullen de mannen naar luisteren, anders staat het er later thuis niet best met hen voor!... Misschien zal het moederhart van die vrouwen de overwinning behalen...
Dagoe blijft alleen en zet zich zuchtend op de rand van de boot. De onder-kapitein komt nog even terug en roept hem van verre het eerste besluit toe, dat in het kroetoe-hoso gevallen is: ‘Daar blijven! Voorlopig niet in het dorp komen!’ Hij knikt en zucht nog eens, heel diep. Dat had hij al lang begrepen, maar als hij deze boodschap niet gekregen had, zou hij toch wel even de hut van zijn moeder binnen zijn gegaan om te zien of daar iets te eten lag. Want bij alle zorg begint hem nu ook nog de honger te plagen. Het Indianenjongetje moet ook nodig wat hebben! Het ligt begerig op zijn duim te sabbelen, maar nu en dan vaart nog een snik door het tengere lijfje.
‘Och, stakker!’ zegt Dagoe nu ook. Want wat zal er over het
| |
| |
ventje beslist worden? En hij, Dagoe, zal het niet meer kunnen helpen. Wat kan hij beginnen tegen het hele dorp? Misschien wil hij het ook niet eens meer. Hij heeft de schrik nu wel te pakken...
Hier zit hij nu... Het is een vreemde dag! In plaats van zoals anders eerst zijn buik vol te eten aan cassavekoek en daarna gezellig met de andere jongens te gaan vissen of spelen, zit hij hier van allen verlaten zijn vonnis af te wachten... En het duurt maar voort, zonder dat hij weet wat ze daarginds zeggen. Soms, als hij zijn adem inhoudt, dringt enig stemmengerucht tot hem door, gemompel of gelach van de vrouwen en een paar keer een luid opklinkende mannenstem. In gedachten ziet hij alles: de mannen in een grote kring; Bajari, die nog eens zelfvoldaan en breedvoerig zijn verhaal doet en die goed zal laten uitkomen, hoe ernstig hij Dagoe nog gewaarschuwd heeft; Peebindie en Alibaso, die het verhaal moeten bevestigen en die dat zullen doen, verlegen schuifelend met hun voeten. Daarna de redevoeringen van de mannen, nu van deze, dan van die, met lange verhalen van wat hun eens aan gelijksoortigs overkomen is, daar en daar en toen en toen. En allen zullen ze waarschijnlijk wijzen op het gevaar, dat de wraak van de watergeest het hele dorp zal treffen, indien ze dit vreemde kind zullen toelaten. Ja, zelfs wanneer ze Dagoe zonder meer zullen toelaten, nu hij de toorn van de geesten wellicht op zich heeft geladen.
Misschien zal een der mannen het voor hem opnemen, omdat hij nog jong is en geen vader meer heeft die hem heeft kunnen onderrichten. En als dan de vrouwen maar bijspringen, zijn moeder vooral! Maar hij heeft niet veel vertrouwen in haar, want moeder Tjedora is altijd erg bang ge- | |
| |
weest voor het oordeel van het dorp...
Het duurt verschrikkelijk lang! Al tweemaal heeft Dagoe het bootje verschoven om in de schaduw van de Maripa te blijven en nu is het weer nodig, maar hij durft het niet meer, omdat het jongetje slaapt. Hij haalt een dorre palmtak, die op enkele meters afstand ligt en legt die dwars over de boot boven het hoofd van het Indiaantje. En dan staat hij plotseling in grote spanning te luisteren, want achter de hut van zijn moeder hoorde hij iets... Kijk, daar beweegt zich iets achter de peperstruik en er komt langzaam een gezicht te voorschijn...
‘Navioe!’ zegt hij zacht.
| |
| |
‘Dagoe!’ zegt ze. ‘Is er niemand?’
Hij blijft in dezelfde houding staan. Alleen zijn ogen draaien rond naar alle kanten. Nee, alles is veilig.
Zij doet haastig een paar stappen naar voren en legt een cassavekoek en een trosje bananen voor hem neer. Dan verdwijnt zij weer achter de peperstruik.
‘Navioe!’ Zij komt nog even terug.
‘Wat zeggen ze?’
Ze probeert het hem te vertellen, maar ze kan het niet. De tranen schieten in haar ogen. Ze buigt het hoofd, keert zich om en loopt haastig weg. Het is duidelijk, dat het in het kroetoehoso de verkeerde kant opgaat. En toch voelt hij zich minder verdrietig en bezorgd, nu er toch één is die hem niet in de steek heeft gelaten. Die goeie Navioe is het liefste en dapperste meisje van het dorp en zij zal altijd zijn vriendinnetje zijn!
Hij slentert naar het voedsel, schuift het met de voeten naar zijn zitplaats en verbergt het in de boot, met een schuwe blik naar het dorp. Er zou achter een van de hutten iemand op de loer kunnen staan en: zijn kameraadje mag er geen last mee krijgen, dat zij voor hem heeft gezorgd. Het jongetje is weer wakker geworden, wellicht door de reuk van het eten, het snuffelt althans in de richting waar het ligt. Waarom zal Dagoe hem niet wat geven?... Het zal wel weer verboden zijn, maar ze worden nu misschien toch beiden vervloekt... Hij trekt de schil van de rijpste banaan en het kind zuigt begerig op het weke vruchtvlees, terwijl hij verstolen en gulzig het andere voedsel naar binnen werkt. Dan wachten ze weer samen, het Indiaantje maakt tevreden geluidjes en ook Dagoe voelt zich veel beter dan tevoren. Al blijft de angst voor wat
| |
| |
er gebeuren zal, hetzelfde overmoedige verzet van vanmiddag in de boot begint zijn rug strakker te trekken. De mensen die hem het liefst zijn, staan aan zijn kant. Nu Navioe ook weer... Het wordt koeler aan de waterkant. De zon is tot op de toppen der bomen gezonken en de halve rivier ligt in de schaduw. Dan is er eindelijk beweging tussen de hutten en daar komen de kapitein en de priester, met al de mannen en vrouwen daarachter en de kinderen er omheen. Het hele dorp komt voor hem staan.
Hij staat met neergeslagen ogen te wachten zoals het een fatsoenlijke bosnegerjongen betaamt. Toebereman neemt het woord en bestraft hem, omdat hij zich niet gehouden heeft aan wat hem van heel jong af geleerd is: zijn hand niet uit te strekken naar iets wat hem vreemd is. Als dat de kinderen niet goed werd ingeprent, zodra ze hun benen konden gebruiken, zouden ze spoedig sterven aan het eten van vergiftige bessen of aan een slangebeet. Maar nu is gebleken dat hij dit nog steeds niet begrijpt. Hij is een gevaarlijke jongen, die een vloek over het hele dorp had kunnen brengen. Gelukkig dat Bajari en de anderen gewaarschuwd hebben. Misschien is zijn jeugd een verontschuldiging. Er zullen offers voor hem worden gebracht, totdat vast staat dat de geesten hem niet meer kwaad gezind zijn. Tot zolang zal hij in het dorp niet mogen komen. Zijn moeder zal hem zijn hangmat geven en een houwer en buiten het dorp zal hij een kampje moeten bouwen, tot de priester hem zal zeggen, dat hij terug mag komen. En dit kind, dit vreemde wezen, zal teruggegeven moeten worden aan de machten die het hadden veroverd, toen hij het vond. Hij zelf zal het moeten doen, omdat niemand anders de boot zal mogen aanraken. Met die daad zal
| |
| |
hij voor een deel weer goed kunnen maken dat hij zich tegen de wil der goden heeft verzet.
‘Dagoe, stoot de boot terug in de rivier! Het is de wil der goden en de wil van het dorp!’
Maar het lijkt alsof Dagoe het niet heeft verstaan. Hij staat gebogen voor de kapitein, zijn borst gaat snel op en neer en zijn ogen, die eerst op zijn voeten gericht waren, staren nu in het bootje naar het gezicht van het Indiaantje, dat hem met grote, open ogen ligt aan te kijken. Dagoe staat heel stil, maar er lopen vreemde trekkingen door zijn gezicht en zijn witte, op elkaar geklemde tanden komen bloot. Het jongetje meent zeker, dat hij een grapje tegen hem wil maken en het lacht weer. Heel het gezichtje straalt van de lach...
De priester komt naar voren.
‘Vooruit,’ zegt hij, ‘doe, wat de kapitein heeft gezegd!’
Hij neemt een der andere mannen een houwer uit de hand en slaat de liaan door, waarmee het bootje ligt vastgebonden. Dan loopt hij weer op Dagoe toe.
‘Gehoorzaam!’ roept hij toornig en stoot hem met zijn stok tussen de ribben.
En nog aarzelt Dagoe. Maar als er een verontwaardigd gemompel opgaat onder het volk, bezwijkt hij. Wat kan hij beginnen tegen het hele dorp? Nee, hij is geen held zoals zijn vader, hij is maar een kleine, bange jongen. Plotseling grijpt hij de boeg van het bootje en duwt het in de rivier. Hij loopt mee tot het water over zijn middel komt, dan stoot hij het weg en blijft met de armen slap langs zijn lichaam staan. Het bootje vaart weg van de kant, ligt een poosje stil, draait langzaam om zijn as en drijft dan met de vloedstroom mee, sneller, steeds sneller, in de richting vanwaar het gekomen is, ter- | |
| |
wijl de priester onverstaanbare woorden mompelt en allen zwijgend toekijken...
Wat er verder gebeurt, beleeft Dagoe als in een droom. Daar is zijn moeder, die hem met neergeslagen ogen de hangmat toegooit en daarna een houwer voor de voeten werpt. De kapitein, die met een dikke vinger de weg wijst die hij te gaan heeft: langs het water tot achter de hut van zijn moeder, daar omhoog en dan het pad op, dat achter de hut het bos invoert. Het gezicht van Bajari, voldaan, maar met een verlegen lachje. De gezichten van al de anderen, strak als maskers. Dat van Navioe, nat van tranen...
Voor haar moet hij zich beheersen, en niet huilen, ofschoon hij zou kunnen brullen van woede en van angst. Hij grijpt zijn spullen bijeen en keert ze allen zwijgend de rug toe. Maar zijn knieën knikken, als hij de eerste stappen doet op het pad, dat in de verte verloren gaat in de duisternis van het woud...
|
|