| |
| |
| |
Hoofdstuk 5
Intussen begint de zon hoe langer hoe meer te branden. Zij staat als een laaiende vuurbol boven het palmbladeren dak van het schooltje; er komt geen zuchtje wind door de open vensters en het is alsof alle voorwerpen hitte beginnen uit te stralen. De meester moet telkens zijn bril afzetten, om zijn oogholten uit te wissen. Tijdens de leesles durft Dagoe zich niet over zijn boek te buigen: liever laat hij de zweetdruppels maar op zijn bloesje rollen. En de meester waarschuwt de kinderen, om niet met de vinger, maar met een kartonnetje de regel aan te wijzen.
Buiten staan de bomen in roerloos zwijgen de hitte te verduren en de rivier kaatst met zoveel kracht de zonnebrand terug, dat je ogen pijn doen als je ernaar kijkt. De kippen van de meester hebben hun toevlucht gezocht onder het dichte kreupelhout aan de rand van het erf, waar zij gaten krabben in de laag dorre bladeren en daarna lusteloos zitten te hijgen op de vochtige bosgrond. Alleen de koudbloedige hagedissen flitsen heen en weer over de zonneplekken en de jonge boa constrictor, de reuzenslang, die al dagenlang de omgeving van het meestershuis onveilig maakt, benut graag deze uren, nu
| |
| |
alles in halfslaap is, om zijn buit te besluipen. Door het slootje langs het cassaveveld glijdt hij onhoorbaar nader. Bij gebrek aan groter wild is ook een kip hem groot genoeg en zó prachtig past het groenachtige lijf met de purperkleurige vlekken zich aan bij de omgeving, dat hij midden tussen de hoenders ligt zonder dat ze hem bemerken. Maar als hij zijn lenige lijf als een lasso om een van de dieren werpt, om die in zijn kronkels te worgen, breekt een ontzettend geschreeuw en gekakel los onder heel de troep en ze fladderen in krankzinnige haast naar alle kanten uiteen: in de bomen, bovenop hun hok achter de school, naar de rivierkant. Een halfwas kuiken, dat zijn vaart niet in kan houden, komt door het venster het lokaal binnenvliegen, bonst met een smak tegen het schoolbord en valt bij Navioe op de bank.
De meester holt naar buiten, de kinderen vliegen hem allemaal na, de jongens grijpen een stok, een houwer, een pagaai uit hun boot en rennen onder verward geschreeuw in het rond om de plaats te ontdekken, waar iets met de kippen gebeurd moet zijn.
Het verontwaardigd gepiep van een vogeltje in de struiken wijst Dagoe de weg, maar een klein Indiaantje, Tewie, is hem vóór, en als Dagoe bij het slootje langs het cassaveveld komt, staat Tewie al met zijn houwer op de kronkels van het slangelijf los te slaan, waarin de kip met wijd opengesperde snavel zijn laatste adem schijnt uit te blazen. Het monster draait bliksemsnel de langwerpige kop in de richting van zijn aanvaller en de gespleten tong schiet trillend van woede uit de sissende bek, vlak voor het gezicht van Tewie en dan in de richting van Dagoe, maar daar zijn de jongens niet bang voor, want ze weten, dat de beet van een boa niet vergiftig is. En
| |
| |
terwijl Dagoe de slang afleidt door met een stok naar zijn kop te slaan, is Tewie met een paar vlugge sprongen om het beest heengedraaid en slaat zijn scherpe houwer nog eens schuin van achteren naar voren onder de taaie schubben in een strak gespannen kronkel van het slangelijf.
Dan komt de meester, die eerst zijn geweer uit huis heeft moeten halen, hijgend aanhollen en jaagt van dichtbij een schot hagel door de kop van de worgslang. Daarmee is de strijd beslist. Het opgerichte lijf valt machteloos neer, de kronkels ontspannen zich en de kip fladdert met haar laatste krachten omhoog en valt kakelend tussen de naderende meisjes, die gillend van schrik uiteenstuiven. Dan schateren ze allemaal om die bange meiden en de jongens grijpen de staart van de slang en slepen het lange, slappe lijf, waar nog stuiptrekkingen doorheen trillen, op een drafje naar het schoolerf in de schaduw van de manjaboom. De meester komt erbij met zijn geweer op de schouder en neemt de gelegenheid waar, om een aanschouwingsles over slangen te geven, maar de meeste kinderen weten er al bijna net zoveel van als hij. Dit is geen groot exemplaar, een meter of drie slechts, dit soort kan wel dubbel zo lang worden. De meester zal hem vandaag nog villen en het vel te drogen hangen, want er is een firma in de stad, die er zeker heel wat geld voor zal betalen. En dat geld, zegt de meester, is van allemaal samen, daar zal hij iets voor kopen voor de hele school, ze moeten maar eens overleggen wat het zal zijn. Een boek met verhalen, een grote zak snoep of een mooie schoolplaat... De meeste stemmen worden natuurlijk op de snoep uitgebracht. Ze hebben door de spanning de warmte vergeten, maar als ze de school weer binnengaan, sluit de hitte hen benauwend in
| |
| |
en het zweet loopt in straaltjes langs hun lijf.
Daarom maakt de meester er maar een eind aan. Ze zingen nog een lied van Masra Jezus en na het gebed gaan ze in optocht naar de kokospalmen achter het meestershuis. Daar worden drie jongens uitgekozen, die de rijpe noten mogen plukken; Tewie en Dagoe zijn er natuurlijk ook bij. Dagoe krijgt een houwer van de meester en hangt die aan een touw om zijn nek. Hij legt zijn klimtouw in de vorm van een acht, steekt zijn voeten in de lussen, hijst zich op aan de stam en staat op het touw, dat zich gemakkelijk vasthecht op de ruwe ribbels van de boom. In een paar tellen is hij boven bij de grote tros en met doffe smakken valt de ene noot na de andere in het gras. Daarna verzamelen ze twee korven vol en iedere boot vol kinderen krijgt er een paar mee op reis naar huis. Ze kappen ze dadelijk open en drinken begerig de koele, zoete
| |
| |
melk. En dan delen ze het vruchtvlees, trekken op enige afstand van de school gauw jurken en bloesjes uit en aanvaarden kauwend de lange tocht naar hun dorp.
Ze roeien dicht langs de kant, waar hier en daar een reuzenboom zijn brede takken over de rivier uitsteekt, het felle zonlicht even onderscheppend, en waar de vloedstroom het zwakst is. Want ze hebben pech vandaag; het tij is weer gekeerd en ze moeten hun krachten inspannen om vooruit te komen. Dagoe zet maar weer een liedje in om de maat erin te houden:
‘De school, dat is een reuzenplaag,
Maar we hebben het weer gehad vandaag,
‘De meester schoot een reuzenslang,
En o, wat waren die meisjes bang,
‘Ik wou, de school vloog naar de maan,
En dan rekt Dagoe plotseling de hals, wacht even en maakt dan haastig zijn versje af:
‘En daarginds, daar komt een bootje aan,
| |
| |
Dan turen ze allemaal met de hand boven de ogen over het blinkende water en warempel, daar komt met de vloed mee een bootje hen tegemoet drijven. Maar wat doet het ding gek! Het drijft dwars op de stroom en er schijnt geen mens in te zitten!
‘Kee!’ roepen ze allemaal verwonderd en ze pagaaien wat ze kunnen, om maar gauw bij dat vreemde geval te zijn. Het is geen gewone bosnegerkorjaal, ziet Dagoe, het is een spitser en hoger bootje, een Indiaanse piakka waarschijnlijk. Hoe komt die hier op de rivier? Losgeraakt van de landingsplaats misschien? Hij heeft de beste kans van allemaal om het bootje te grijpen, want hij zit als vanmorgen vóór in de korjaal. Hij zal alleen moeten oppassen voor Bajari, die op de bestuurdersplaats natuurlijk ook zijn kans zal trachten waar te nemen. Daarom doet Dagoe op enkele meters afstand van het bootje een paar haastige slagen met zijn pagaai, die de boeg van de korjaal snel bij doet draaien. Maar op het ogenblik dat hij, ver over het water reikend, de rand van het bootje grijpt, gooit Bajari de achterkant van de korjaal met een ruk om. Dagoe houdt vast en ploempt overboord, maar voor de golven zich boven hem sluiten, heeft hij gezien, dat het bootje niet leeg is, maar dat een klein, naakt Indianenkindje op de bodem ligt. Een druk gekakel van stemmen dringt als uit de verte tot hem door, als hij boven komt en zich met een handige wip op de achterplecht van het Indianenbootje draait. Als hij uitgeproest is en zich het brakke water uit ogen en oren heeft gewreven, verstaat hij de schelle stem van Bajari: ‘Dagoe, pas op! Kom hier! Bemoei je er niet mee!’ En ook de anderen kijken naar het vreemde kind met verschrikte ogen. Maar wat ze allemaal door elkaar schreeuwen, kan hij niet verstaan door
| |
| |
het gekrijs van het kind, dat midden in een grote plas water ligt te trappelen, die door het schommelen van het ranke bootje naar binnen is gespoeld.
Dagoe pakt een halve kalebas, die in de boot ligt en begint het water uit te hozen. Het jongetje is plotseling stil en ligt hem met grote, donkere ogen aan te kijken. Dagoe trekt gezichten tegen hem, maakt geluidjes en knipt met zijn vingers en ineens straalt het bruine gezichtje van de lach en het kind strekt de armpjes naar hem uit. Dagoe wordt er helemaal blij van; hij houdt van zulke kleine jongetjes - hij had graag een broertje gehad. Had hij nu nog maar een korstje brede om het kind daarop te laten zuigen. Hij heeft nog een stuk kokosnoot in de korjaal. De korjaal, kijk, die is warempel al een heel eind weggeroeid! Vlug grijpt hij de pagaai, die in de boot ligt en pagaait zijn vriendjes achterna. Die gekken, waarom laten ze hem alleen?... Daar moet Bajari de schuld van zijn, die is natuurlijk al weer als de dood voor de watra-mama, de watergeest, al gaat hij dan ook al meer dan een jaar naar school, waar hij bijna iedere dag gehoord heeft, dat die helemaal niet bestaat!...
Maar hem zelf begint, door het voorbeeld van de anderen, nu toch ook een vage angst te besluipen, dat hij iets gedaan heeft, dat kwade gevolgen zou kunnen hebben. Want het is toch eigenlijk ook wel vreemd, dat dit bootje hier zo maar met een kind erin op de rivier dreef... Hoe kan dat, als er geen boze machten in het spel zijn geweest?...
Maar als hij naar het roodgeverfde kindje kijkt, dat nu rustig op een duim ligt te zuigen en als hij terugdenkt aan de grote, lachende ogen die zo dankbaar op hem waren gericht, dan weet hij dat hij toch niet anders heeft mogen handelen. Had- | |
| |
den ze er dan met een bocht omheen moeten varen en haastig weggaan, net als de priester in het verhaal? En het schiet plotseling blij door hem heen, dat hij eigenlijk hetzelfde gedaan heeft als die Samaritaan: hij heeft ook een verongelukte man geholpen, als is het dan nog maar een heel klein mannetje! Daarom zal in ieder geval de meester het goed vinden wat hij gedaan heeft, en Masra Jezus ook. En zijn vader Boikonie! Dat zijn er al drie!...
Intussen heeft hij de korjaal met weinig moeite ingehaald, want zijn spitse bootje schiet als een vis door het water. Bajari zit strak voor zich uit te kijken en de anderen werpen slechts een schuwe blik op zij. Alleen Navioe lacht tegen hem en werpt hem zijn stuk kokosnoot toe, maar ook in haar ogen is enige zorg. En eigenlijk het meest om haar te laten zien, dat hij niet bang is, begint hij te zingen:
‘En we hebben de boot en we hebben het kind,
En de watergeest moet maar zien, dat hij 't wint,
Maar de anderen zingen niet mee en dan zwijgt ook Dagoe, want ja, dit was toch wel een beetje te erg... Wie zal zeggen wat er leeft in de geheimzinnige diepten van de rivier? Stel je eens voor, dat er nu een lange, onzichtbare arm naar hem uitgestoken werd...
Hij huivert en werpt, met een stil gebed om vergeving, een stukje van de kokosnoot overboord als een offer voor de watra-mama, die hij, àls ze bestaat, toch te vriend moet houden.
| |
| |
En als ze de scherpe bocht omvaren, waarachter het dorp ligt, begint hij langzaam achter te blijven, want hoe zullen ze hem daar ontvangen?... Pas als Bajari en de anderen al tussen de hutten verdwenen zijn, schuift de kiel van zijn bootje dicht bij de hut van zijn moeder aarzelend de landingsplaats op...
|
|