| |
| |
| |
Hoofdstuk 4
Op het ogenblik dat de korjaal van de kinderen met een vaartje op het oeverland schuift, geeft de meester met een ijzeren hamer drie slagen op een oude, gebarsten zuurstofcilinder, die hij eens als een waardeloos prul bij het huis van een smid in Parimaribo vond, en die hier nu het kostbaarste voorwerp op het schoolerf vormt. Het klinkt als het luiden van een kerkklok en de kinderen zijn zo gewoon geraakt om die metalen stem te gehoorzamen, dat ze aan water niet meer denken, maar zich al tijdens de nagalm van de laatste slag langs de meester in de richting van de schooldeur haasten.
‘Dag meester, dag meester,’ zeggen ze. En hij knikt en lacht ze toe en kijkt ze onderzoekend aan van achter zijn blinkende brilleglazen en vraagt: ‘Zo, uitgedanst?’
‘Ja meester,’ zeggen ze zacht en slaan de ogen even neer, want ze weten, dat de meester niet houdt van die heidense, nachtelijke dansfeesten en het liefst zou zien, dat ze er niet aan mee zouden doen. Maar hoe kunnen ze, als hun ouders hen meenemen en als er zoveel heerlijkheden worden uitgedeeld? En hij begrijpt dat ook wel en lacht ze dankbaar toe, omdat althans deze zes kinderen na een half slapeloze nacht naar school gekomen zijn.
| |
| |
Daar binnen zitten de anderen al te wachten, de twintig bosnegerkinderen van Djibri-kondre en een paar sluikharige Indiaantjes van de Paloemoesie-kreek, groot en klein in één lokaal. Het is even een geroezemoes van stemmen, dat plotseling zwijgt, als de schaduw van de meester op de drempel valt. Dan gaan alle armen op de rug, de lichamen strekken zich in onbeweeglijkheid en de donkere ogen richten zich op de meester, die zich voor de klas opstelt en zwijgend zijn volkje inspecteert.
De meester is ook een bosneger, afkomstig van het christendorp Ganzee, maar hij draagt een smetteloos wit pak en een bril met gouden montuur als tekenen van zijn waardigheid. Voor die waardigheid hebben ze ontzag. Er zet zich een muskiet op de neus van Dagoe, maar hij durft geen hand van zijn rug te nemen om de plaaggeest weg te jagen. Daarom trekt hij allerlei grimassen en als de prik toch begint door te dringen,
| |
| |
stulpt hij zijn onderlip zo ver mogelijk uit en blaast het ding de lucht in. En zelfs dat kleine geluid is voldoende om de ogen van de meester in zijn richting te doen gaan. Dagoe probeert de blik met een onschuldig gezicht te doorstaan, maar hij voelt dat het hem niet lukt. Dan knipt één oog van de meester even tegen hem en de glimlach van opluchting om de mond van Dagoe is meteen een bekentenis:
‘Ja meester, ik was het, maar ik bedoelde er geen kwaads mee...’ En hij voelt weer, dat hij van de meester houdt, van zijn goede hart achter het masker van zijn streng en waardig gezicht.
Het blijft doodstil, als de meester achter het kleine kofferorgel plaats neemt en uit dat hijgende, schorre wonderding het voorspel tovert van een kerkelijk lied. Ze herkennen het dadelijk: het is het lied van Masra Jezus, de zoon van de Gran Gado, de Grote Geest, die hemel en aarde geschapen heeft. Die op de aarde kwam om alle mensen, bosnegers en blanken, blij en gelukkig te maken en om hen voor te gaan door het oerwoud van dit leven en voor hen het pad open te kappen dat naar de hemel leidt. Van Jezus, die ze lief moeten hebben, omdat Hij veel medelijden heeft met de mensen. ‘Laat ons dat gedenken, omdat het zo behoort...’
‘Wi Masra Jezus lobbi wi,
We meki wi moe membre dati,
Ze zingen het, dat het klinkt door de open ramen over de wijde, blinkende stroom, zodat een oude bosneger, die aan de
| |
| |
overkant voorbijtrekt naar zijn grondje, even de pagaai laat rusten en glimlachend luistert.
En dan, na een kort gebed, gaat de meester vertellen. Het is een heel mooi verhaal en de meester zegt, dat Masra Jezus het zelf heeft verteld, toen Hij nog op aarde was.
De meester kan vertellen! Hij gebruikt de eenvoudige woorden die deze kinderen verstaan. Hij zoekt de beelden uit hun kleine wereld van water en bos. Hij speelt het verhaal met handen en voeten, met zijn rollende ogen en blikkerende tanden, met de snel wisselende uitdrukking van zijn beweeglijk gezicht. En de kinderen kijken en luisteren ademloos toe, ze vergeten de school en de meester en zien het alles gebeuren aan de kant van de rivier, ergens op hun dagelijkse weg van school naar huis, het verhaal van de barmhartige Samaritaan... Er was eens een man, die de verre reis moest maken van Jeruzalem naar Jericho, dat waren twee bosnegerdorpen, ver van elkaar, met bijna geen hut daar tussen. En toen hij even aan land was gegaan om het keren van het tij af te wachten en zich een kampje had gebouwd en zijn hangmat had gespannen om een beetje te rusten, kwamen daar een paar kerels langs, zó slecht als in heel Bosland niet worden gevonden. Misschien hoorden ze tot een zwervende stam van bovenlandse Indianen, die soms niet te vertrouwen zijn. Die zagen de slapende man in zijn hangmat, stuurden hun bootjes zacht naar de kant en slopen door de kapoeweri, het lage struikgewas, nader. Zó onhoorbaar kunnen die Indianen sluipen, dat de man de eerste klap al te pakken had, vóór hij ze merkte. Aan verdedigen was toen niet meer te denken. Ze sloegen hem half dood met z'n allen, die lafaards, scheurden hem zijn kamisa van het lijf, pakten zijn hangmat en zijn houwer, zijn
| |
| |
bijl en zijn koelkruik en alles wat hij verder nog bij zich had, gooiden het in zijn korjaal en namen die op sleeptouw toen ze er haastig vandoor gingen, een zijkreek in, waar niemand hen vinden kon.
Ha, die stommerds! De Grote Geest zou hen immers vinden, waar ze zich ook zouden verschuilen, dat weet ieder bosnegerkind en daarom steelt het niet! Ze hadden een koenoe, een vloek, op zich geladen en voortaan zou hun leven vol ongelukken zijn. Iedere boom zou in zijn val proberen hen te verpletteren, iedere slang zou op hen loeren, iedere rotspunt in de rivier zou zijn best doen, hun boot te doorboren!... Maar daar had die arme bosnegerman voorlopig niets aan, die lag daar aan de kant van de rivier met een gat in zijn hoofd en gekneusde ribben en met bloedende wonden over zijn hele lijf. En de mieren staken hem en de muskieten dronken van zijn bloed en de zon brandde op zijn bonzend hoofd, zodat hij kermde en kreunde van ellende.
Maar ineens hoorde hij iets op de rivier en toen hij op handen en voeten nog dichter naar de kant kroop, zag hij een korjaal aankomen met een bosneger erin. Die droeg een mooi gekleurde schouderdoek en ijzeren ringen om de armen en de resten van pimbadotti zaten hier en daar nog op zijn huid. En toen wist die man, dat hij kermen kon zoveel als hij wou, maar dat deze voorbijganger hem zeker niet zou helpen. Want het was een priester en die was zo gek niet om zich met het ongeluk van een ander te bemoeien. Hij zei: ‘Dat die man daar zo ligt, is een teken, dat de goden vertoornd op hem zijn. Nu hebben de boze geesten hem te pakken, waar een mens toch niet tegen kan vechten...’ En hij stuurde haastig zijn korjaal van de kant af en pagaaide in volle vaart weg, de rivier
| |
| |
op. En zoals hij deed ook een andere bosneger, die later voorbijkwam, een jonge man die voor priester in opleiding was. Natuurlijk, die zou het immers nooit tot priester brengen, wanneer bekend zou worden, dat hij het gewaagd had, om zich met een vreemde, verongelukte man te bemoeien! Laat maar stiekem dood gaan die vent, dacht hij, het is geen familie van mij...
Toen wist die man, dat hij hulpeloos sterven moest. De geur van zijn bloed had zich al verspreid in het bos en straks in de schemering zou de jaguar komen. De volgende morgen zouden de aasgieren rondcirkelen boven de resten van zijn lijk en na een paar uur zou er niets meer van hem te vinden zijn. Die rovers hadden hem maar beter dadelijk dood kunnen slaan.
Maar zie, als hij daar urenlang heeft liggen lijden, hoort hij een gerucht in het water en daar komt warempel weer iemand aan. En de man beurt zijn pijnlijke hoofd hoopvol op, maar laat het meteen weer zinken en probeert achter de resten van zijn kampje weg te kruipen. Want wie daar aankomt, is niet een van zijn broeders, maar een Samaritaan. Wat is dat, een Samaritaan? Dat is iemand van een volk, dat zich met een ander ras heeft vermengd, zegt de meester. Een stadsneger dus waarschijnlijk, misschien een houtkoper of een balatableeder. In ieder geval iemand van een soort, dat helemaal geen familie is van de zwarte negers van het woud. Nee, die zal zeker niet helpen. Die zal de arme bosneger misschien nog uitlachen en bespotten, wanneer hij hem ziet liggen. En daarom houdt de man zich heel stil en hoopt, dat die vent maar gauw voorbij zal varen...
Maar hij hoort de boeg van de korjaal door de mokko-mokko
| |
| |
schuiven, de hoge waterplanten aan de oever, en als hij zich dood houdt van angst, wordt een hand zacht onder zijn hoofd geschoven en een stem zegt medelijdend: ‘Wel, arme stakker, wat hebben ze jou gedaan?’ En die Samaritaan wast de wonden van de ongelukkige man met koel water uit zijn kruik en geeft hem een beetje dram te drinken - van sterke drank wordt je geest weer levend als je flauw bent - en draagt hem in zijn korjaal en kapt palmtakken om hem tegen de felle zon te beschermen. In het naaste dorp legt hij aan, krijgt een hut toegewezen van de kapitein en daar zit hij de hele nacht bij die arme man om hem te verzorgen. En als hij de volgende morgen verder moet reizen, roept hij de kapitein van het dorp en zegt: ‘Zorg goed voor hem, hoor! Hier is geld en als het niet genoeg is, dan zal ik je meer geven als ik terugkom.’ En dat doet hij allemaal zonder er iets voor terug te krijgen, uit medelijden met die onbekende bosneger.
‘En wie heeft nu, denk je, de wil van Gran Gado gedaan?’ vraagt de meester, en dat is dezelfde vraag, die ook Masra Jezus gesteld had, toen Hij dit verhaal had verteld. Nou, dat is niet moeilijk te beantwoorden.
‘Ga heen en doe gij desgelijks,’ zei Masra Jezus toen.
En Dagoe moet opeens aan zijn vader Boikonie denken. Die sprong zonder zich te bedenken een blanke vrouw na, die overboord was geslagen. Hij waagde zelfs meer dan zijn geld, hij waagde zijn leven, uit medelijden met een mens die nog minder familie van hem was. Hij deed dus ook wat Masra Jezus wilde. Maar waarom liet Masra Jezus hem dan verdrinken en opvreten door die ellendige pirengs? Omdat vader Masra Jezus nog niet kende en Hem niet aangeroepen had?... Dagoe voelt dat het anders moet zijn. Misschien was Masra
| |
| |
Jezus wel zo blij met wat vader deed, en hield ineens zoveel van hem, dat Hij hem dadelijk bij zich in de hemel wilde hebben en geen ogenblik langer kon wachten...
Hoe het zij, Dagoe weet nu weer heel goed, dat zijn vader geen domoor geweest is, zoals sommige mannen in het dorp beweerd hebben, maar een held, een Samaritaan, die de wil van Gran Gado heeft gedaan. En onder de rekenles zit hij erover te denken, dat het nog zo gek niet zou zijn als hij zou proberen om ook zo te worden, want je krijgt er toch wel iets voor terug, je gaat ervoor naar Masra Jezus, waar de zon nooit brandt en de honger niet plaagt en waar hij later met zijn vader zal kunnen varen op de zilveren stromen van het hemelse land...
|
|