| |
| |
| |
Hoofdstuk 3
Na het bad begint het tijd te worden voor de school. Die ligt bijna een half uur varen stroomop tussen de dorpen Maripa-kondre en Djibri-kondre en meestal gaan ze uit het dorp van Dagoe met vijftien tot twintig kinderen in vier of vijf korjalen. Kapitein Toebereman moedigt de jongens altijd aan om naar school te gaan, opdat ze later opgewassen zullen zijn tegen de houtkopers en zich niet hoeven te laten bedriegen als ze inkopen gaan doen in de stad. Het enige wat ze daarvoor volgens hem moeten kunnen, is rekenen. Wat hun verder door de meester geleerd wordt, lezen en schrijven en zingen en de verhalen uit het heilige, zwarte boek van de blanken, moeten ze maar op de koop toe nemen als eigenlijk overbodige rommel, waar ze later bij hun leven in het bos weinig aan hebben. Van belang is dan alleen, dat ze de vergiftige planten kennen, de houtsoorten van elkaar kunnen onderscheiden, goed met pijl en boog kunnen schieten en een boot en een huis kunnen bouwen zonder één spijker te gebruiken. Als ze dan ook nog dansen en worstelen kunnen en misschien de trom hebben leren bespelen, zullen ze meer geacht worden dan wanneer ze geheimzinnige kriebeltekens kunnen om- | |
| |
zetten in woorden en zinnen, die altijd weer op het leven der blanken betrekking hebben.
Maar rekenen, ja, daar kan een bosneger in deze moderne tijd niet meer zonder. En daarom is het goed dat de kinderen de school bezoeken. Maar Toebereman zal ze niet met geweld dwingen als ze geen zin hebben. Wat zou hem dat helpen? Het lichaam kan men dwingen, maar de akra, de vrije geest, niet. En wat zou de jongen leren met een onwillige geest?... En daardoor verzamelt er zich deze morgen slechts een groepje van zes kinderen aan de landingsplaats, terwijl onder hen Bajari nog staat te aarzelen wat hij doen zal. Maar de mededeling van Peebindie, dat vandaag de kokosnoten van de meester moeten worden geplukt, doet hem geeuwend plaats nemen op het bestuurdersbankje, achter in de grote korjaal van zijn vader. De anderen kunnen er allemaal bij: Peebindie en Alibaso zetten zich met hun parels op de smalle roeibankjes in het midden van de boot. Aridi-oema en Navioe vinden ook een plaatsje en Dagoe neemt de kop. Ze moeten gekleed in de school verschijnen, de jongens in broek en bloesje, de meisjes in een jurk, maar het zou dom zijn om die kleren nu al aan te trekken en straks doorweekt van zweet aan te komen. Ze rollen ze netjes op en leggen ze bij Dagoe vóór in de korjaal. Als ze afsteken, worden ze meteen door de stroom gegrepen, die nu in volle kracht is. Er moet hard gewerkt worden, om vooruit te komen. Dicht onder de oever, waar de ebstroom het zwakst is, pagaaien ze voort en bij de bocht steken ze de brede rivier over, om een stuk af te snijden. De zon staat al hoog aan de hemel te branden, er is geen zuchtje wind, de vogels zwijgen en de hele natuur probeert in roerloze stilte de hitte van de dag door te komen. De ruggen van de kinde- | |
| |
ren glimmen van het zweet, maar als hun kracht op de pagaaien begint te verslappen, zet Dagoe een liedje in om de maat erin te houden. Iedere dag weer heeft Dagoe een ander liedje, dat hij zelf heeft bedacht op de gebeurtenissen van de laatste uren.
‘En wij gaan maar weer naar school vandaag,.
Met een pirengtje in de maag,
Het refrein zingen ze allemaal mee, dat het klinkt over de eenzame rivier en de pagaaien worden weer met zoveel kracht in het water gedoopt, dat de boot met rukken tegen de stroom begint op te schieten. Met een ondeugende flikkering in zijn donkere ogen gaat Dagoe verder:
‘De anderen liggen nog in hun nest...’
‘Aja, baja!’ gillen de roeiers, zo hard ze kunnen.
‘Bajari, doe wat meer je best!’ rijmt Dagoe.
En het ‘Aja, ja’ wordt onderbroken door gegrinnik en ook door gemopper van Bajari. Maar Dagoe gaat door:
‘Zijn ogen vallen haast dicht van slaap,
Hij lijkt een ouwe slingeraap!
| |
| |
Maar het laatste refrein lost zich op in een schaterend gelach en Bajari werpt met zijn pagaai een grote pets water in de richting van zijn plaaggeest. Hij werpt echter niet ver genoeg: het grootste deel treft Aridi-oema op haar bruine lijf en die weet behoorlijk wraak te nemen met de halve kalebas die bij haar voeten op de bodem van de korjaal ligt, zodat Bajari even later drijft van het hoofd tot de voeten. Dan is ook zijn boosheid meteen afgekoeld en ze beginnen het liedje weer van voren af aan. Maar dan houden ze zich plotseling stil, omdat Bajari waarschuwend een hand omhoog steekt en luisterend achterom kijkt. En ook de anderen horen nu duidelijk achter de bocht in de rivier het stampend geluid van een motorboot, die ze achterop komt varen.
Dat is zo'n geweldige gebeurtenis, dat de pagaaien geen slag meer doen. Allen zitten met ingehouden adem achterom te kijken en terwijl hun korjaal dwars op de stroom langzaam terugdrijft in de richting van hun dorp, zien ze een grote witte boot achter de bosrand vandaan schuiven. Het zou de boot van de districtscommissaris wel kunnen zijn, of zelfs die van de gouverneur, want de vlag van het land wappert aan de achtersteven. In ieder geval is het één der wonderen uit de verre wereld der blanken, waarover in het dorp allerlei merkwaardige verhalen worden verteld.
Het zijn geheimzinnige wezens, die blanken! Honderden jaren geleden zijn ze van ver over zee in dit land gekomen en hebben de Indianen het binnenland ingejaagd. Ze kwamen eigenlijk om goud te zoeken, - want blanken willen altijd rijk worden, dat is hun grootste wens - en toen ze niet veel goud vonden, hebben ze plantages gesticht om koffie en cacao en suikerriet te verbouwen, die ze in hun verre land konden
| |
| |
verkopen. Maar ze hadden geen zin om zelf te planten en te wieden in dit hete klimaat en daarom stuurden ze hun schepen naar Afrika, dat bijna aan de andere kant van de wereld ligt, om daar negers te roven, die ze konden laten werken op hun plantages. Die hebben ze zo slecht behandeld, dat een groot deel van hen de slavernij is ontvlucht door de Indianen achterna te trekken, diep het binnenland in. Daar waren ook de voorouders van Dagoe bij en zó zijn de bosnegers in de wereld gekomen, die dus eigenlijk wegloopmensen zijn. En diezelfde machtige blanken, voor wie je altijd een stille vrees in je op voelt komen, zijn zo onbeholpen als kinderen wanneer ze in een korjaaltje zitten, heeft vader verteld, en zonder de bosnegers zouden ze nooit over de watervallen komen...
Kijk, daar staan er een paar aan de reling van het schip en wijzen naar de korjaal, waarin Dagoe en de anderen met open mond zitten te kijken. Dat moeten vrouwen zijn, want ze hebben lange haren van een gekke, geelachtige kleur - blond
| |
| |
noemen ze dat... Griezelig wit zijn hun blote armen, alsof ze er pimbadotti, witte kleiaarde, op hebben gesmeerd. Als zijn moeder er zo lelijk uitzag, zou Dagoe niet met haar in één hut willen slapen. Wat een geluk dat de Grote Geest hem en zijn hele familie zo mooi zwart heeft geboren doen worden... Hij zit roerloos te kijken en wil alles tegelijk in zich opnemen: de boeg van het grote schip, die als een mes door de stroom snijdt, zodat het water hoog opgulpt naar beide kanten, de letters op de scheepswand, die hij niet zo gauw kan lezen omdat het allemaal hoofdletters zijn, die hij nog niet zo goed kent; maar vooral de mensen: de griezels van vrouwen en een kleine man in een witte uniform, die er ook bij is komen staan en die luid een bevel achterom roept, waarop de boot meteen vaart begint te minderen.
‘Brede, brede!’ roept Bajari opeens en de anderen stemmen ermee in: ‘Brede, brede!’ Want brede, brood, het zachte, witte brood van de stadsmensen, is het lekkerste eten dat er op de wereld bestaat. Ze drijven nu naast het grote schip en zie, daar vliegt al een groot stuk witbrood overboord en drijft over het water naar hen toe. Dagoe grijpt het, legt het in de korjaal en pakt vlug zijn pagaai om de anderen te helpen, het schip bij te houden. Het tweede stuk grijpt Bajari en die zet er natuurlijk meteen zijn gulzige tanden in. Daardoor verrast hen de vloedgolf, die achter de boot meebruist, zodat ze haastig de korjaal dwars in de rivier moeten leggen om niet om te slaan. De boeg kletst met een slag op het water en het lichte bootje wordt hoog opgeheven en weer neergesmakt, zodat Navioe gilt van de schrik. Niemand schenkt er aandacht aan, want het gevaar is voorbij en een lichtbruine man op het achterschip, een stadsneger zeker, werpt met een grote zwaai
| |
| |
nog een heel brood in hun richting. Dan zet de motor weer aan en terwijl ze de buit verdelen en zitten te smullen tot ze er de hik van krijgen, verdwijnt het grote schip om de volgende bocht.
Nu verlangen ze naar school, want daar zullen ze kunnen drinken, het water van de rivier is daarvoor veel te zout. Ze grijpen de pagaaien en Dagoe vuurt ze aan met een liedje:
Daar kwam een grote motorboot,
En we hebben ons buikje vol met brood!
En vlak bij de school, dicht onder de wal, trekken ze gauw bloesjes en jurken aan, want de meester staat al ongeduldig te wenken bij de landingsplaats.
|
|