| |
| |
| |
Hoofdstuk 2
De maan is ondergegaan en het is nog bijna donker. De hutten liggen als vage, zwarte heuveltjes bij elkaar en daarachter staat het woud als een dreigende muur. Maar in de hoge boomkruinen beginnen hier en daar weifelende lichtglanzen te spelen en schuin aan de overkant van de rivier, bij de bocht stroomopwaarts, licht een zwakke, gele streep door het groen. De dag is op komst.
Plotseling begint een vogel in de bosrand te roepen, met zachte, welluidende tonen: ‘Ping-ping, waar ben je?... Ping-ping, waar ben je?...’ Je zou er om durven wedden, dat hij dàt fluit. Maar als het zo is, zal hij nog lang tevergeefs roepen; zusje Ping-ping zal een gat in de dag slapen evenals de meeste dorpelingen. Want het dansfeest heeft zeker tot diep in de nacht geduurd en er zal flink bier en dram zijn gedronken.
Dagoe loopt huiverend de hoge oever af, steekt de houwer in het zand aan de kant van het water en klemt de armen om zijn naakte schouders als om de warmte van zijn lichaam vast te houden. Het is koud, zo vroeg in de morgen. Een dichte nevel ligt over de rivier en begint, nu de wind opsteekt, in slierten voorbij te trekken. Er is bijna geen stroom en het
| |
| |
water staat hoog: de vloed houdt het nog tegen. Het zou nu heerlijk zijn om te zwemmen en graag zou Dagoe zich zijn kamisa - het kleine schortje - af rukken, om erin te duiken, maar hij durft het nog niet, zo vroeg en helemaal alleen. De nacht heerst nog op de rivier met al zijn duistere machten... De watra-mama, de machtige watergeest, zou hem kunnen grijpen en meesleuren in de diepte. De waterboa, de grote wurgslang, lijkt nog op een liaan en de kaaimannen zijn dode stukken hout. En dan zijn die ellendige pirengs er nog, de kleine, vraatzuchtige roofvissen, die in troepen op je loeren om je stukken uit je lichaam te bijten. Die hebben hem al eens aangevallen, op klaarlichte dag, ruim een jaar geleden, toen hij hier voor de landingsplaats met de andere jongens aan het baden was en zich een eindje van de troep had verwijderd. Op zijn geschreeuw kwamen de andere jongens hem te hulp met lawaai en geploeter, zodat hij alleen maar een stuk uit zijn hiel verloor. Dwars door het taaie eelt had het ondier heengebeten, glad-af, alsof het met een vlijmscherp mes was gebeurd; en bloeden dat het deed!
Hoewel moeder er dadelijk genezende bladeren op legde, het ging toch zweren en het heeft wel een maand geduurd eer de wond weer dicht was. Toen hield hij er een mooi litteken van over, waar hij nog altijd een beetje trots op is. Maar sedert die dag haat hij de pirengs meer dan een van de andere jongens en verdelgt ze zoveel hij kan.
Zijn ziel fluistert hem in, dat ze vanmorgen wel eens weer op de loer konden liggen en daarom moet hij heel voorzichtig zijn. Maar zijn korjaal, die hoog op de oever met de tak van een kalebas vastgebonden ligt aan een boomwortel, kan hij wel losmaken en in het water schuiven. Half op de tast vindt
| |
| |
hij onder in het bootje de pagaai en legt die gereed. En nu durft hij wel een paar passen in het ondiepe water te doen, dat lekker warm is aan zijn voeten, en hij kan wel vast zijn tanden gaan poetsen - er is geen bosnegerjongen die dat 's morgens vergeet. Maar dieper dan bijna tot zijn knieën waagt hij zich niet. Met een vinger vol van het heldere rivierzand schuurt hij zijn tanden schoon, spoelt zijn mond, schraapt luidruchtig zijn keel, spuwt en gorgelt en staat dan plotseling roerloos te luisteren, maar in het dorp is alles nog stil. Dan maakt hij vlug zijn ochtendtoilet af: hij wast zijn gezicht, werpt het water bij handen vol over zijn lijf en rolt zich om en om langs de oever. Als hij opstaat, heeft hij het gevoel dat hij nu pas goed wakker is.
Tegenover hem is nu de morgenhemel en het geel is al oranje geworden als het vruchtvlees van een sinaasappel. Een groep Mauritius-palmen staat in scherpe silhouetten afgetekend tegen die helgekleurde lucht. Het wordt snel lichter. De vogels roepen en fluiten en tjilpen nu aan beide oevers om het hardst. De geesten van de dag zijn gekomen en de nacht met al zijn kwaad is in volle aftocht. Als Dagoe aan de overkant is, zal de zon haast opkomen en kan hij veilig aan land gaan. Met snelle rukken schiet het bootje over de wijde stroom, de boeg een eindje uit het water geheven, doordat Dagoe helemaal rechtop zit, slechts een handbreedte boven de kleine draaikolkjes van het kielzog. Hij wordt lekker warm van het pagaaien en door de inspanning voelt hij minder de pijn van de honger. Hij nadert de andere kant van de rivier en de kleuren van de ochtendhemel verdwijnen achter de hoog begroeide oever. Hier, in de diepe schaduw van de hoge bomen met hun netwerk van lianen, wordt de nevel weer dichter, hier
| |
| |
hebben de nachtgeesten zich nog niet teruggetrokken in het woud. En plotseling schrikt Dagoe en steekt zijn pagaai rechtstandig in het water om zijn vaart zo snel mogelijk af te remmen, want hij hoort vlakbij, onder de overhangende takken, een zwak gerucht en half door de nevels verborgen schieten twee lange, smalle schaduwen laag over het water voorbij... Als hij die ziet, is hij ook al weer gerustgesteld, want het is niets gevaarlijks, het zijn boten met Indianen. Daar komt er nog een, dichterbij en beter te onderscheiden. Een man achterin pagaait met krachtige, onhoorbare slagen. De vrouw, midden in de boot, heeft haar pagaai neergelegd en zit haar kindje te voeden. Hun lichamen zijn roodgeverfd met koesewé, dat van het kindje ook al, en beide volwassenen hebben lange, zwarte haren, die tot ver over hun naakte schouders golven. Als de man Dagoe ziet, is hij helemaal niet verwonderd. Hij heft zijn pagaai even op, zodat het water er glinsterend afvloeit en roept zacht en zangerig een groet in zijn vreemde taal. Dagoe zingt even zacht en even vriendelijk een groet terug en kijkt ze na, tot ze in de schemering verdwenen zijn. Vreemde lui zijn het, die Indianen, vindt hij. Zelden wonen ze lang op dezelfde plaats en als een ander slaapt, zijn zij dikwijls op de rivier. Zeker hebben ze de hele nanacht geroeid met de vloed mee en ver zullen ze niet meer gaan, want het tij begint te keren. Ergens aan een kreek, een zijriviertje, zullen ze straks een stukje onderhout wegkappen, hun boten aan wal trekken en tussen de stammen hun hangmatten spannen om uit te rusten. Misschien ook zullen ze in de omgeving op jacht gaan tot de volgende vloed hen verder de rivier op kan stuwen.
Waar is nu de witte stam van de kankantrie? Dagoe roeit de
| |
| |
Indianen na langs de oever en moet ineens een bocht maken om de kroon van de in het water gevallen wana-boom. Hier moet hij zijn. Voorzichtig nadert hij de kant en nu begint hij toch weer te huiveren, want het is hier nog zo donker, dat hij de ingang van het pad nauwelijks kan onderscheiden. Maar zijn ziel zegt hem, dat er geen kwaad is en langzaam laat hij zijn korjaal op de kant lopen. En dan blijft hij roerloos zitten en spiedt rond... De zon komt nu op en het licht begint door de zware gordijnen van groen te zeven. De dauw valt van de hoge takken alsof het regent, de druppels kletsen koud op zijn huid en in het water. Dagoe steekt zijn neus in de wind als een jachthond en proeft de lucht, maar de zware geur van het bos is als iedere morgen. Op zijn neus kan hij vertrouwen, hij heet niet voor niets Dagoe. Die naam heeft zijn moeder hem gegeven, omdat hij kort na zijn geboorte in de donkere hut al snuffelde als een hondje, tot hij haar borst had gevonden. Maar toch klemt hij zijn houwer stevig in zijn rechterhand, als hij onhoorbaar aan wal is gestapt, en nadat hij de korjaal half op de kant heeft getrokken, hangt hij de tijgertanden aan het touwtje recht op zijn borst en steekt die vooruit om ze goed aan heel het bos te tonen.
Zie je wel, hij heeft zich niet vergist! Geen tien meter van de kant heeft de overval plaatsgehad! Hij ruikt het geronnen bloed en zijn scherpe ogen zien in de groene schemering duidelijk de sporen van de worsteling op de grond. Het lukt hem zelfs een poosje om de weg te volgen, waarlangs de tijger het overschot van zijn prooi heeft weggedragen - een afhangend stuk moet over de grond hebben gesleept. Hij ziet ook de plaats, waar het dier de resten van het hertje beter vast heeft gepakt en dan houdt het spoor op.
| |
| |
Nu wordt het moeilijker. Met ingehouden adem loert hij rond in de donkere spelonken tussen het groen en als vanzelf volgt hij de weg van zijn droom, bij de bocht linksaf, om de hoge wortels van de kankantrie, met een scherpe bocht naar rechts... En dan staat hij rillend stil voor een dreigend geblaas uit het donkere hol bij de geweldige stam.
Een tigri-katti, een wilde boskat, is hem vóór geweest en sist hem woedend tegen, maar neemt meteen voor zijn amulet met lenige sprongen de vlucht. Het vieze, armzalige restje van de prooi is de moeite van het meenemen bijna niet waard, maar toch spietst Dagoe een bloederig, met klei besmeurd lapje op de punt van zijn houwer en keert ermee terug naar zijn korjaal.
‘Pietekô, pietekô, pietekô!...’ Een groep kleine aapjes begluurt hem door de takken en scheldt hem na tot hij in zijn bootje is gestapt. Hij is niet meer dan een paar minuten in het bos geweest, maar nu is het ook hier al volkomen dag. Hij stoot zich met de pagaai af en drijft meteen langzaam in de richting van het dorp: het tij is gekeerd. Als hij nog een vis wil vangen, moet hij zich haasten - een beter aas dan hij nu heeft, kan hij zich, althans voor pireng, niet wensen.
Zijn vislijn ligt in de korjaal. Hij snijdt met zijn houwer een stukje bloederig vlees af, slaat het aan de zware haak en laat het achter zijn bootje drijven. Geen tien seconden later voelt hij al een ruk, slaat aan en trekt een spartelende vis naar zich toe. Het is een pireng, en een grote ook! Handig wipt hij de vangst binnen boord en houdt de lijn gespannen, want het venijnige beest grijpt zelfs nu nog met zijn bek in het rond. Maar Dagoe's blote voeten blijven wel buiten zijn bereik en de houwer scheidt hem de kop van de romp. Heb je het ge- | |
| |
zien, ondier, wie je heeft gedood? Hier, ga het vertellen aan die andere monsters, dat ik het ben geweest, Dagoe, de zoon van Boikonie, aan wie jullie je hebt vergrepen...!
Dat is de andere en veel belangrijker reden, waarom hij de pirengs haat. In het jaar toen zusje Ping-ping geboren was, ging Dagoe's vader Boikonie als gids en roeier mee op een expeditie met een troep bakra's, blanke vreemdelingen. De leider was een dokter, die al eerder ongeveer diezelfde tocht had gemaakt, hoog de rivier op, tot waar die als een klein stroompje geboren wordt op de bergen.
De dokter wilde vader beslist mee hebben, omdat die alle soela's, de gevaarlijke stroomversnellingen, kende en wijzer was dan iemand anders. Daarom heette hij ook Boikonie,
| |
| |
‘slimme jongen’. Maar toen het gezelschap na vele maanden terugkwam, was vader er niet bij. Alleen een plukje van zijn haar, de nagels van zijn rechterhand en van zijn linkervoet brachten de anderen in een bundeltje mee en dat is later in een kleine kist bij het dorp begraven. En vele malen is toen het verschrikkelijke verhaal verteld, hoe vader aan zijn einde was gekomen. Op de terugweg, in één van de soela's, toen vaders boot in razende vaart naar beneden schoot, sloeg een blanke vrouw, de vrouw van de dokter, overboord, en zonder zich te bedenken sprong vader haar na en greep haar, vóór ze in de kolkende watermassa verdwenen was. Met zijn lichaam beschermde hij haar, toen ze samen tegen de rotsen werden gesmeten. Daar klemde zij zich vast en werd gered, maar Boikonie, verdoofd door de schok, werd door de stroom in de diepte gesleurd en men vond hem pas twee dagen later, veel verder stroomaf en hevig toegetakeld door de pirengs... De dokter heeft vader toen erg geroemd en gezegd, dat vader een groot en moedig man was geweest en dat hij hem nooit vergeten zou. En hij heeft moeder veel geld gegeven, het loon van vader en nog een som bovendien. Maar daar kreeg ze haar man - en Dagoe zijn vader - niet mee terug. En de andere mannen uit het dorp hebben hun hoofd geschud en gezegd dat vaders wijsheid hem in de laatste ogenblikken van zijn leven in de steek had gelaten. De watra-mama, misschien vertoornd omdat de vreemdelingen zo ver waren doorgedrongen in haar gebied, had een offer geëist, en als de goden spreken, hoe zal een mens zich daartegen verzetten? Het is bovendien dom om zich te offeren voor een ander, nog wel een vreemde! Men moet niet zo dwaas-goedhartig zijn...!
| |
| |
Was vader een groot man of was hij een dwaas? Daar heeft Dagoe al veel over gedacht, en hij weet het nog niet. Maar in zijn hart vereert hij zijn vader zeer en er is geen schepsel op aarde waar hij een grotere hekel aan heeft dan aan de pirengs. Hij maakt voorzichtig de haak los uit de gevaarlijke bek van de gevangen vis en werpt de kop overboord, waar meteen andere pirengs op aanvallen. Maar een stukje vlees hebben ze liever en na een poosje liggen nog twee onthoofde visselijven te stuiptrekken op de bodem van de korjaal. Het volgende aas sleept Dagoe tot over het midden van de rivier zonder nog beet te krijgen. Zeker is de troep met de stroom mee af gedreven; òf ze zijn gevlucht voor de zoon van Boikonie!
Maar hij heeft voor deze morgen genoeg om te eten en verder maakt hij zich geen zorgen. Snel pagaait hij naar het dorp. Het is nog stil bij de landingsplaats, slechts een paar vrouwen zijn er bezig de was te kloppen, het halve dorp slaapt nog. Vlug legt hij zijn boot vast, maakt de vissen schoon, legt een vuurtje aan in het keukenhuis van zijn moeder - een dak op palen achter de hut - haalt de pan, doet er wat kokosolie in en zit er verlangend bij te watertanden, als de eerste vis ligt te knapperen. Hij kan niet wachten tot die gaar is, snijdt met zijn houwer een stukje van de rug, zit dat blazend van de ene hand in de andere te werpen en brandt er dan nog zijn tong aan. Maar als de tweede vis in de pan ligt, kan hij rustig zijn honger stillen, terwijl de baklucht door het dorp begint te trekken.
Natuurlijk komen daar andere kinderen op af. Peebindie en Alibaso, de vriendjes van Dagoe, komen achter elkaar aanslenteren, alsof ze toevallig in de buurt moesten zijn. Peebin- | |
| |
die blijft geeuwend tegen een paal staan leunen, maar zijn rose tong komt opeens begerig langs zijn lippen strijken.
De kleine, dikke Alibaso zet zich op een bankje en probeert onverschillig in het vuur te staren, maar Dagoe zit stiekem te lachen als hij ziet dat zijn vriendje telkens moet slikken. Daar komen ook de buurmeisjes, de mooie Navioe met haar schitteroogjes en haar haar alle kanten uitstekende vlechtjes, en de bruine Aridi-oema. Die kunnen zich minder goed beheersen; ze gaan elk aan een kant van Dagoe zitten en kijken hem vleiend aan. En even later knerpt de deur van de hut en daar
| |
| |
gluurt Ping-ping snuffelend om een hoekje. Navioe springt dadelijk op, draagt het kleine, naakte meisje naar het vuur en zit met haar in de armen geduldig te wachten.
Ze hebben natuurlijk geen van allen nog veel te eten gehad en Dagoe deelt aan allen uit, maar niet voor niets. Natuurlijk niet! Wie geeft er nu iets voor niets aan iemand die geen familie van je is? Geen rechtgeaarde bosneger zal dat doen! Dagoe is een goed koopman. Door Peebindie laat hij zich een potloodje beloven, dat de jongen een paar dagen geleden van de meester heeft gekregen. Van Alibaso krijgt hij een spiegelscherf je en Aridi-oema zal zijn houwer slijpen. Ping-ping krijgt natuurlijk zo maar een stuk met weinig graat in haar kleine handjes gestopt en Navioe ook, want dat is het meisje, waar Dagoe het meest van houdt. ‘Van u’ betekent haar naam en misschien zal hij later met haar trouwen, zodra hij een man geworden is, die zelf een goede korjaal kan maken van een uitgeholde boomstam en die alleen een hut kan bouwen. Dan zal hij haar ‘Navimi’ noemen: ‘Van mij’.
Bajari is intussen ook in de kring komen staan, maar Dagoe heeft hem tot het laatst laten hunkeren. Die verkoopt hij de helft van de kleinste vis voor twee grote cassavekoeken. Zou hij niet weten, dat er in de hut van de vrouw van de kapitein nog wel koeken zijn? Bajari sputtert wel tegen, maar hij haalt ze toch. Eén eet Dagoe zelf op, maar de andere breekt hij door voor Navioe en Ping-ping.
Hè-hè, en dan is zijn buikje zó lekker gespannen, dat er niets te wensen overblijft dan een bad in de rivier. Het water vloeit nu snel af. Ze gaan met de hele troep en passen goed op de kleintjes, dat die niet door de stroom gegrepen worden. Samen maken ze zo'n lawaai, dat zelfs een wild varken ervoor op de
| |
| |
loop zou gaan. En de zon, die nu al hoog boven de bomen staat, schijnt warm op hun kroezige koppen, telkens wanneer ze op komen duiken, en ze blikkert op het water, zodat je je ogen tot spleetjes moet knijpen.
|
|