| |
| |
| |
Geïllustreerd door Corrie van der Baan
| |
| |
| |
Hoofdstuk 1
Het dorp ligt aan een bocht van de grote rivier en het heet Maripa-kondre. ‘Land van de Maripa’ betekent dat en de Maripa is een oude, hoge palmboom, waarin elk jaar in oktober een ontzaglijk zware tros bruine vruchten hangt, zo groot als pruimen, die lekker zijn om af te kluiven en waarvan de pitten zorgvuldig worden verzameld, omdat je er olie uit kunt persen.
Vóór de boom, dicht bij de hoge, zandige oever, staat de hut van de kapitein, de hoofdman van het dorp. Toebereman heet de hoofdman: ‘de man met twee buiken’. Hij vindt dat zelf een mooie naam en hij is er erg trots op. Trouwens, het hele dorp is trots op zijn welvarende kapitein. Het is ook een juiste naam, want zijn buik hangt in plooien over zijn gordel en als hij staat, kan hij zich niet zo diep vooroverbuigen, dat hij zijn knieën ziet.
De hut van Toebereman heeft een vooruitstekend dak met een soort veranda en het lage deurtje is versierd met mooi snijwerk van door elkaar kronkelende slangen. En als de kapitein op zijn drempel zit, kan hij de hele blinkende rivier overzien tot aan de volgende bocht.
| |
| |
De andere hutten staan achter en naast de Maripa in allerlei standen door elkaar langs de platgetreden, bochtige paadjes. Middenin staat een heel grote hut zonder wanden, een dak op palen met een hekje er omheen. Dat is het kroetoehoso, het dorpshuis, waar de mannen bijeenkomen als er iets te bespreken valt.
Er is maar één hut die bijna nog mooier is gelegen dan die van kapitein Toebereman en dat is de hut van Dagoe. Die staat iets hogerop aan de rivier, dwars langs de oever, en langs die hut gaat een smal paadje het oerwoud in. Een oude sinaasappelboom strekt zijn bemoste takken beschermend over het huisje uit en als de vruchten zwaar worden, zakken ze neer tot op het dak van palmbladeren. Een peperstruik staat naast de deur en vroeger zat die soms vol met rode pepertjes, maar sinds Ping-ping een groene papegaai heeft, vreet die de meeste eraf voor ze rijp zijn.
Aan de rivierkant van de hut heeft Dagoe een bank gemaakt, zoals hij ook bij de schoolmeester heeft gezien. Daar zit hij soms met zijn moeder, de weduwe Tjedora, en zijn zusje Ping-ping-Jedina onder de sinaasappelboom, 's middags in de diepe stilte, als de zon recht boven hun hoofden staat te branden als een vuur, zodat je geen stap kunt doen zonder dat het zweet je uitbreekt, en als het water in de rivier zo fel blinkt, dat je je ogen tot spleetjes moet knijpen. En 's avonds zitten ze er ook, als de maan boven de wouden staat en er een zilveren pad over de rivier loopt tot aan de overkant.
Een koele wind waait nu over het water, moeder heeft een bonte lap om haar naakte schouders geslagen. Ping-ping schuift naar haar toe en kruipt er helemaal onder, maar van voren komt haar zwarte kopje er weer uit, als van een kui- | |
| |
kentje onder een kloek. En Dagoe trekt zijn bloesje aan, dat hij anders alleen maar draagt in de school.
Achter hen klinkt het gemurmel van de stemmen der dorpsbewoners en om hen is de donkere avond vol geluiden. De fluitkikkers roepen hun lokkende toon en duizenden krekels en andere insekten sjirpen, zoemen, brommen, gonzen en de wind ruist in de hoge bomen. Je wordt nooit moe om naar al die geluiden te luisteren. Maar als de brulapen zich laten horen, diep in het bos, alsof het dondert aan de horizon, is alles even stil van de schrik. En zusje Ping-ping, ofschoon ze slaapt, er loopt een siddering door haar lijfje. Maar moeder streelt haar rug en trekt haar tegen zich aan en dan slaapt ze door. En ze hoort het niet eens, dat even later de tijger brult
| |
| |
met korte, vreselijke stoten, schuin aan de overkant van de rivier, en dat een hert daar hoog doorheen jammert met een stem als een kind.
Het geschrei sterft spoedig weg en de kikkers fluiten weer als tevoren, maar Dagoe zit rechtop, met zijn oor naar de wind, weet precies waar het geluid vandaan kwam en ziet in gedachten wat er is gebeurd. Even vóór de volgende bocht ligt een omgevallen boom met zijn kroon in het water en daarnaast komt een wildpaadje uit aan de rivier. Daar wilde het hert komen drinken, maar de tijger lag al achter de schuinhangende stam, onder de wind, en de vlekken op zijn huid leken schaduwplekjes op de grond. Hij had het hertje al geroken en de voorpoten onder het lijf getrokken, klaar voor de sprong. Het water drupte van begeerte uit zijn muil en hij kon zijn staart nauwelijks stil houden van spanning. Zijn gele ogen loerden over de stam en toen zag hij het diertje komen, hup, hup, hup, op zijn ranke pootjes, tot het roerloos stilstond bij de bocht van het pad, waar het het water kon zien. Het draaide zijn grote oren naar alle richtingen en snoof de lucht proevend in, maar het rook de vijand niet, omdat die onder de wind lag, zo stil als een beeld. Toen hipte het blij verder, evenwijdig aan de stam, en nauwelijks had het drie sprongetjes gedaan of het grote lichaam van de tijger zwiepte door de lucht en stortte zich op het onschuldige dier, dat luid zijn doodsnood uitschreeuwde. Maar nu zwijgt het al en de tijger is bezig met zijn maal. Hij moet al erg hongerig zijn, als hij niet wat overlaat voor de volgende avond. Dat zal hij in de buurt onder de struiken verbergen en als de boskat het niet vindt, zal het er bij zonsopgang nog zijn, als Dagoe overvaart ih zijn korjaaltje...
| |
| |
Maar hij zal vroeg moeten zijn, want voor de hut van de kapitein staat een donkere figuur stil op de oever te luisteren. Dat is Bajari, de zoon van Toebereman, de neef van Dagoe, die net zo oud is als hij, maar bijna een hoofd groter en die nogal eens beweert, dat hij sterker is ook. Ha, die opschepper, Dagoe lust hem op elk uur van de dag, want hij is wel kleiner, maar veel vlugger, en slimmer ook. Hij is hem nu ook al weer te slim af, want Bajari heeft hem nog niet in de gaten, die meent dat alleen hij nog maar weet welk een lekker hapje daar morgenochtend aan de overkant ligt te wachten. Maar dan moet hij zich niet met zo'n klets op zijn been slaan om
| |
| |
een muskiet weg te jagen en ook niet open en bloot in het maanlicht blijven staan, de sufferd!
Het zal niet moeilijk wezen om hem te vlug af te zijn, want Bajari is geen held, die zal zich niet in het bos wagen voor de zon flink boven de horizon staat, en Dagoe durft het wel bij het morgenrood, tenminste... Nu begint hij toch een beetje te huiveren, als hij zich voorstelt dat hij in de eerste schemering aan de overkant zal staan, tussen de struiken die druipen van de dauw, omringd door de donkere spelonken tussen het groen, waarin allerlei griezeligs zich kan ophouden... Maar hij zal het durven, als hij vaders amulet bij zich draagt, twee hoektanden van de tijger die vader vroeger geschoten heeft. Daar zit nog de geest van die grote, gevaarlijke tijger in en heel het bos zal ervoor beven, als hij zich daarmee vertoont...
Moeder maakt een beweging om op te staan, maar Dagoe steekt een hand uit en zij begrijpt het meteen, want haar ogen, die blinken in het maanlicht, gaan in de richting waar Bajari staat. En nu komen de trommels hen te hulp. Midden in het dorp, op het plein vóór het kroetoe-hoso, beginnen ze te dreunen: ‘Tam-tam, tam-tam, tamme-tam-tam...’ En Bajari keert zich om en holt met grote sprongen het dorp in. Moeder staat haastig op en gaat met zusje de hut binnen en zij wiegt met haar heupen op de maat van de muziek. Ook Dagoe voelt het ritme door zijn lijf gaan, alsof zijn hart meteen aan het dansen is.
Dat is waar ook, er is een dansie-dansie vanavond, omdat vrouw Gogodiri gaat trouwen; een dansfeest, dat misschien wel haast de hele nacht zal duren.
Dagoe denkt: ‘Ik ga er lekker niet naar toe, dan ben ik zeker
| |
| |
de eerste, morgenochtend!’ Het zal hem grote moeite kosten om dat vol te houden, want de trommels lokken en roepen en alles in hem danst al mee. En zeker zal er eten uitgedeeld worden, cassavekoek en gedroogde vis, en het water loopt hem om de tanden, want Dagoe heeft altijd honger. Maar een stuk cassavekoek is er ook nog in de hut en beter eten dan hertevlees bestaat er niet.
Binnen is moeder aan het praten met Ping-ping. Die wil niet gaan slapen, maar mee naar het feest. Nou, dan mag ze natuurlijk mee, want aan een kind wordt nooit iets geweigerd. Ze zijn al weg, als Dagoe opstaat en langzaam in de richting van de trommels loopt, tussen de lage hutten door. In de schaduw van de laatste blijft hij staan en kijkt toe. Tussen twee walmende olielampen zitten drie trommelaars hun best te doen. Hun zware, zwetende lichamen glanzen in het licht van de lampen en van de maan. Het volk zit er in een halve cirkel omheen op lage bankjes en een paar mannen dansen. Die malle Boskini, om wie je altijd moet lachen, is er ook bij. Wat kan die kerel dansen en wat weet hij de stemming erin te krijgen! Hij wringt zijn lijf als een slang in allerlei bochten en soms lijkt het alsof hij dwars over de anderen heen zal springen. Toebereman zit te lachen, dat al de plooien van zijn buik ervan schudden en allen juichen Boskini toe, als hij bij het zwijgen der trommels met een laatste hoge sprong en een vrolijke schreeuw zijn dans beëindigt.
Maar nu kan Dagoe beter gaan, want de beurt is thans aan de vrouwen om te gaan dansen en daarna aan de kinderen. Het valt niet mee, want de trommels dreunen al weer en zijn voeten beginnen vanzelf te huppelen, maar hij dwingt ze om hoe langer hoe verder van de dansplaats af te gaan in de richting
| |
| |
van de hut. Het is moeilijk, maar hij wint het, zijn akra wint het, zijn geest, die is de baas over zijn lichaam en die verlangt naar het vlees. ‘Je moet altijd doen, wat je akra wil en niet wat je lichaam wil,’ zei vader vroeger en daar houdt Dagoe zich aan.
‘Als Dagoe iets in zijn kop heeft, kan geen tapir het er uittrekken,’ heeft Toebereman eens gezegd en dat weet het hele dorp. Zo is het met Bajari niet en daarom houdt Toebereman niet van zijn zoon Bajari, hij houdt meer van zijn neef Dagoe, de zoon van zijn oudste zuster. En later, als Toebereman oud en zwak geworden is en als zijn ziel op het punt staat het lichaam te verlaten, zal hij de mannen van het dorp bijeenroepen en zeggen, dat Dagoe zijn opvolger moet zijn, de nieuwe hoofdman over het dorp Maripa-kondre. Als Dagoe dan nog de slimste en de vlugste is en altijd meer luistert naar zijn ziel dan naar zijn lichaam, zullen de mannen van het dorp dat goed vinden en hij zal in de hut van Toebereman wonen en nooit behoeven te werken en alle mensen zullen hem eten brengen, zodat hij net zo'n dikke buik zal krijgen als zijn oom.
Maar nu danst Dagoe nog met een plat buikje zijn hut binnen en ofschoon het er warm en benauwd is, sluit hij snel de deur, zodat er geen muskieten in zullen komen. Op de tast vindt hij in de hoek op de houten schaal een stukje cassavekoek en knabbelend legt hij zich neer in zijn hangmat. Door de wanden van de hut hoort hij nog zacht de trommels en hij kauwt op de maat en beweegt op de maat zijn tenen. Maar een heerlijke loomheid begint door zijn lichaam te trekken, zijn hand met de koek er nog in valt op zij en zijn ogen gaan dicht.
Daar ligt hij in het donker en zijn akra, zijn geest, stijgt uit
| |
| |
zijn lichaam, vliegt door het dak en zweeft voort door de maanlichte nacht. En wat die geest nu ziet, dat droomt Dagoe. Hij zit op de omgevallen boomstam en vlak voor hem ligt de tijger en is bezig met zijn maal. Hij heeft beide voorklauwen op zijn prooi gezet, scheurt een stuk vlees los en zijn gele ogen loeren gluiperig omhoog naar Dagoe, terwijl hij het verslindt. Dagoe schuift dichter naar hem toe op de stam en kietelt hem met een takje in zijn oor. De tijger schudt met de kop en kijkt onrustig omhoog, maar hij ziet niets en ruikt niets, want een geest kun je ruiken noch zien. ‘Toe, vreetzak, hou nou op, anders blijft er voor mij te weinig over,’ zegt Dagoe. En de tijger wordt hoe langer hoe onrustiger. Hij staat op en staart naar de overkant; misschien hindert hem het lawaai van het dansfeest. Hij loert achterom, staat een poos te denken, pakt het overschot van het hert in zijn bek en sjouwt ermee weg, het pad terug tot aan de bocht, linksaf langs de hoge wortels van een kankantrie en met een grote bocht weer op die boom af. Tussen twee hoogopstaande wortels krabt hij de bladeren weg en daar verbergt hij het vlees.
Als hij terugkomt bij de rivier om te drinken, is de geest van Dagoe al weg. Die vliegt ongestoord door ruimte en tijd en hij zelf ligt zielloos in zijn hangmat en merkt niet, dat zijn moeder binnenkomt om zusje naar bed te brengen, even bij haar blijft zitten tot ze slaapt en dan alleen weer vertrekt. Maar ze heeft ook heel zachtjes gedaan om Dagoe niet te laten schrikken, want dat is gevaarlijk: zijn geest zou misschien niet zo gauw terug kunnen komen in zijn lijf. Nu zeker niet, want de geest van Dagoe is heel ver weg, twintig jaar ver. Hij zit voor de hut van Toebereman op diens mooi besneden bank, in de blauwe uniformjas van zijn oom, maar de jas kan niet
| |
| |
dicht over zijn buik, die dik is van hertevlees en zwijnevlees en rijst en bier en allerlei heerlijkheden. Hij heeft drie vrouwen net als Toebereman en die zijn nog meer aan het braden voor hem. Hij eet en eet en het is allemaal zo heerlijk, dat hij niet op kan houden. Zijn ziel zegt dat hij uit moet scheiden, maar zijn lichaam gehoorzaamt niet en het hele dorp staat er omheen om te zien hoe dat af zal lopen. Tot er opeens iets kraakt en alle mensen verschrikt naar zijn buik wijzen. Hij buigt zich voorover, maar hij kan het zelf niet zien, zó dik is zijn buik van het vele eten, en het doet zó zeer dat hij wakker wordt van de pijn.
Hij zucht van geluk, omdat hij fijn in zijn hangmat ligt en nog de kleine twaalfjarige Dagoe is met een buikje zo plat als een cassavekoek. Maar die buik doet toch zeer, alleen niet van te veel eten, maar juist van de honger. En aan de scherpte van dat hongergevoel weet hij, dat de nacht bijna om moet zijn. Zacht laat hij zich op de lemen vloer glijden en sluipt de hut door. Zijn moeder is terug, ze snurkt in haar hangmat. Heel zacht, om haar niet te laten schrikken - ook haar ziel is misschien ver weg - neemt hij de scherpe houwer uit de hoek, opent voorzichtig het piepende deurtje en sluipt naar buiten.
|
|