| |
| |
| |
[XXI]
De volgende dag is het hooifeest. De draaimolen jankt en tingelt in de verte, in de warme zomerdag en Bartje hunkert er naar, om uit te rijden, maar Jan Oldenbanning maakt geen aanstalten, die heeft een slechte dag. 's Middags gaat Triene even met klein Jannegien naar de kramen en komt reeds na een uur huilend weerom. Bartje z'n zuster Rikie heeft zo lelijk tegen haar gedaan, vertelt ze. Die heeft haar gezegd, dat zij Bart weer vrij moet laten, omdat hij van een ander is, omdat zij geen recht op hem heeft. Dat eigenwijze wicht, wat verbeeldt zij zich wel?.... En al de andere wichter, die er bij waren, die keken zo lelijk, alsof ze heel wat misdreven had. En de mensen, die haar tegen kwamen, die groetten haar voor een deel niet meer, maar als ze omkeek, stonden ze over haar te smoezen en haar na te wijzen.
Ja, daar kan Bartje nu moeilijk om lachen, nu ook zij haar deel krijgt van de ontevredenheid en de spot van het dorp. Hij doet het wel om haar te troosten, - hij sust haar als een kind, hij klopt haar op de schouder, alsof het niets te betekenen heeft, wat er gebeurd is, - hij stoeit met klein Jannegien, totdat ook zij weer kan lachen, - maar in stilte loopt hij te schelden op de dorpelingen. De lafaards, laat ze bij hem komen, als ze wat willen, hij zal ze voortaan te woord staan, zoals ze verdienen.
En iedere dag is er nu wat. De volgende morgen moet Janke met water en zeep het hele huis rond, want op alle deuren en blinden staat met krijt de naam van Harmke Geerts geschreven; dat hebben zeker opgeschoten jongens gedaan in de nacht van het feest. 's Middags, daar komt klein Keesje met zijn harmonica het erf opslenteren, die speelde bij de buren het Wilhelmus, maar hier:
| |
| |
‘O, Japie is getrouwd’. En als Janke hem zijn cent heeft gegeven, loopt hij haar voorbij over de pompstraat en steekt zijn grijnzende kop om de hoek van de kamerdeur.
‘Bart!’ roept hij, ‘as ie straks soms nog een schatbewaarder moet hebben?.... Ie hebt an mij geen slechte, want als ik er nog eens van deur ga met de buit, mien signalement is makkelijk genoeg!’... Dan springt Bartje driftig op, want dat durft dat gedrocht hem toeschreeuwen, waar Jan Oldenbanning en Triene bij zitten. Hij grijpt het ventje bij de kraag en sleept hem met zijn harmonica naar buiten. ‘D'r uut, verdulde bochel en doe nog es een stap over de drempel!’.... En dan staat dat vervloekte kereltje daarbuiten nog te lachen en roept voor het raam: ‘Ben 'k nou ook bochel veur joe, Bart? Dat hè j' vroeger nooit tegen mij zegd. Ie gaat er toch niet op veuruut as boer!’....
Die avond - weer wat nieuws. Daar loopt ouwe Freerk in de schuur om Bartje heen te draaien als een duif, die zijn ei niet kwijt kan en als hij zeker weet, dat er niemand in de buurt is, dan neemt hij hem apart.
‘Jongen, Bart,’ zegt hij, ‘ik moet toch es met joe praten. Wij bent samen bij Willem Boest en Annechien weest en ik heb joe verteld van heur trouwen, zoals dat met een leugen begon, dat weet ie nog wel, hè?’....
‘Ja,’ zegt Bartje kort, ‘en wat zou dat, Freerk Kruk?’
‘Nou,’ zegt de oude man schuchter, ‘en nou wil ie ook met een leugen beginnen?’....
‘Leg uut,’ gebiedt Bartje nog korter.
‘Dat zal ik doen,’ zegt Freerk. ‘Kiek es, d'r bent arbeiders en d'r bent boeren. Dat is van 't begin van de wereld zo weest en zo zal 't wel altied blieven. Waar of niet?’
‘Nee,’ zegt Bartje, ‘dat liekt nergens op. Maar ga maar deur.’
‘Kiek,’ teemt Freerk, ‘en as nou een arbeidersjongen een arbeiderswicht in de steek laat, een flink en zuver wicht, waar hij het trouwen mee klaar had en as hij dan....’
‘Ho,’ grauwt Bartje. ‘Geen woord meer. Nou zal ik joe ook
| |
| |
eens zo'n verhaaltje vertellen, Freerk Kruk. D'r bent arbeiders en d'r bent arbeiders. Het ene soort, dat doet zien wark naar behoren en is zien loon weerd. Maar het tweede soort, dat verdient zien loon niet half en bemoeit zich toch met zaken, die hun niet het minste angaan. Bij dat soort heur ie. En nou wou 'k joe één ding zeggen, Freerk, wij bent altied goeie vrienden weest en dat kunnen wij blieven, maar de eerste de beste keer, dat ie weer een woord hierover zeggen, dan schop ik joe de laan uut!’....
‘De.... de laan uut?’ stamelt de oude man. ‘En wat zou Jan Oldenbanning daarvan zeggen?’....
‘Jan Oldenbanning vindt alles goed, wat ik doe,’ troeft Bartje.
‘Begrepen, Freerk Kruk?’....
Ja, Freerk heeft het begrepen, hij zwijgt al. Hij knipoogt een beetje schrikkerig, als Bartje hem even later over iets aanspreekt en hij tikt zelfs aan zijn pet, als hij weggaat. Maar dan is ook zijn gezicht een masker geworden en in zijn ogen tintelt iets anders dan onderdanigheid. Dat kan Bartje tòch niet goed hebben. En als hij Freerk 's Zaterdags zijn loon uitbetaalt, dan geeft hij hem een gulden extra uit zijn eigen buul.
‘Omdâ 'k van de weke vergeten hebbe, dâ 'k een oude man veur mij hadde,’ zegt hij. En hij wil Freerk goedig toelachen. Maar het wordt een verdrietig lachje, want de arbeider tikt weer aan zijn pet en hij bedankt zo vreselijk nederig, alsof hij Jan Oldenbanning zelf voor zich had.
Dan komt de Zondag en dat wordt Bartje's slechtste dag. Hij is niet naar de kerk gegaan. Om Harmke niet te kwetsen, heeft hij gedacht. Zij moet er eerst maar wat overheen zijn, voor zij hem weer ziet. Nu loopt hij heel de morgen met zijn ziel onder de arm door het huis en weet met zichzelf en met zijn geweten geen raad. Maar tegen de middag, dan staat hij voor de kier van de deur op de pompstraat, om het kerkvolk naar huis te zien gaan en voelt zich eenzaam en ellendig.
Daar komen ze, Piet Doeks en Rikie, stijf gearmd, die storen zich
| |
| |
aan geen mensen. Piet Doeks kijkt op noch om, maar Rikie gluurt achter zijn brede rug langs naar het huis; - gelukkig, die blijft niet kwaad op de duur. Daar komt ook het andere kerkvolk, kalm en waardig, met zijn Zondagse stap, maar er is bijna geen hoofd, dat geen gebaar maakt naar het huis en nooit hadden ze zoveel te praten.
En daar gaat Harmke. Zie, daar gaat Harmke. Alleen, met haar kerkboek in de arm, loopt ze tussen de mensen.... Recht en fier, zoals ze van hem heenging op het land, zo gaat ze nu het huis voorbij. Nooit heeft hij geweten, dat zo fier en mooi zijn meisje was!.... En plotseling slaat hij zijn hoofd tegen de deurpost van wroeging, hij moet op zijn tanden bijten, om het niet uit te schreeuwen van ellende.
‘Gloeperd!’ zegt hij. ‘Minne hond!’....
En terwijl hij met zijn hoofd in de hand staat tegen de deur, denkt hij ook nog: ‘'t Is goed, dat ze joe niet kregen heeft. Die is een andere vent weerd, beter as ie’....
Dan schrikt hij plotseling op van geluiden in het grint. Daar komt een man op het huis af - die zet zijn fiets tegen de muur. Wie is het? - Het is Arend-Jan. Een benauwende angst slaat Bartje plotseling om het hart. Want dat is de enige man, dien hij nu niet in de ogen kan zien.... Hij weet nog met een sprong de schuurdeur te bereiken. Hij zoekt in vertwijfeling rond, waar hij zich bergen zal voor de ogen van Arend-Jan. Dan klimt hij als een kat tegen het hooi op en legt zich daarboven met bonzend hart neer. ‘Flauwerd,’ denkt hij, ‘lafaard’....
Maar hij kan niet anders. Hij heeft pijn in zijn buik van benauwdheid, als hij er aan denkt, dat Arend-Jan hem hier vinden zal.... Hij luistert. Arend-Jan komt met Triene de schuur in. ‘Hij was hier net nog,’ zegt Triene, ‘ik begriepe niet, waar hij zo gauw bleven kan wezen. Ba-art!’....
Bartje zwijgt. Hij houdt zijn adem in. Het zweet is hem aan alle kanten uitgebroken.
| |
| |
‘Ba-art!’.... Nog een keer. O, die stommerd. Laat ze hem dan toch afpoeieren....
‘Hij is zeker het land oplopen,’ zegt Triene. ‘Op 't huussien zit hij toch ook niet, geleuf ik.... Bi' j' op 't huussien, Bart?.... Nee, zie j' wel? Moest ie hem had hebben, Arend-Jan?’....
‘Ja,’ zegt Arend-Jan. ‘Ik moet hem hebben en zo gauw mogelijk.’ Het klinkt dreigend.
‘Kan ik de boodschap niet overbrengen?’ vraagt Triene. ‘Hij en ik, dat is nou toch hetzelfde.’
‘Dat weet ik,’ zegt de stem van Arend-Jan. Wat een mooie rustige stem heeft die man toch.... ‘Nou, zeg hem dan maar, dat hij één Corinthen dartien nog eens over moet lezen. Ku' j' 't onthouden? Eén Corinthen dartien; Corinthen, dat is een boek uut de biebel, dat wee' j' wel, hè? En zeg hem d'r dan bij, dat ik op hem wacht. Dat ik hem één dag geve, om bij mij te komen. Vóór morgenavond verwacht ik hem’....
Ze gaan pratend de schuur uit. De deur slaat dicht. Maar nog lang, nadat het geknerp van de fietsbanden in het grint verstorven is, ligt Bartje op het hooi.
‘Eén Corinthen dartien,’ denkt hij, ‘dat is het hoofdstuk van de liefde.... Hij heeft goed praten, die Arend-Jan. Wat moet ik weten van liefde?.... De liefde in mien hart moet dood. Anders kan ik hier niet leven.... Ik ben geen liefde meer weerd’....
Hij sluipt voorzichtig de achterdeur uit en met een wijde boog over het land nadert hij van de weg af het huis. Triene staat al aan de deur op de uitkijk.
‘Bi' j' 't land op weest?’ vraagt ze. Ja, hij knikt, hij komt er net vandaan.
Zodra het om iets anders dan om de boerderij gaat, valt het op, dat Triene niet helemaal zuiver is.
‘Arend-Jan is hier veur joe weest,’ vertelt ze. ‘Ie moesten dat toch nou es uutlezen, dat boek van krenten dartien, tenminste zo nuumde hij het. En hij had het natuurlijk weer over de biebel ook, daar is 't Arend-Jan veur. Breng het hem maar weeromme, Bart,
| |
| |
hij zit er slim om verlegen, hij kan 't niet langer as nog éne dag missen.’
‘Zo,’ knikt hij, ‘nou dan zal ik 't hem wel gauw es weeromme moeten brengen.’
En hij denkt: ‘Och, arme stakker, moet ik met joe het leven deur? - Waar heb ik mien verstand toch had?’....
Hij doet het niet, hij leest het niet! Zodra hij naar de bijbel kijkt, heeft hij hetzelfde benauwde gevoel, als toen hij Arend-Jan zag komen. Maar hij heeft dat hoofdstuk zo vaak gehoord en gelezen, die hele middag zingt het in zijn hoofd.
Al ware het, dat ik de talen der mensen en der engelen sprak en de liefde niet had, zo ware ik een klinkend metaal of luidende schel geworden....
En al ware het, dat ik de grootste boerderij van de wereld had en de mooiste veestapel van 't hele land - en al ware het, dat ik alle Drentse heide liet ontginnen en een oogst zag groeien als goud zo rijk en had de liefde niet, zo had ik niets.
En al ware het, dat ik al mijn broers en zusters steunde en een nieuwe kerk in Noord-Zande liet bouwen en had de liefde niet, zo zou het mij geen nuttigheid geven.
De liefde is eerlijk, zij is openhartig, de liefde is niet op geld belust, zij handelt niet lichtvaardig, zij verraadt niemand.
Zij kruipt niet weg in het hooi, maar zij durft ieder recht in de ogen te zien, zij durft schuld te bekennen, zij durft altijd weer terug, als er iets verkeerd is gedaan.... Want de liefde is niet voor een jaar, zij is voor eeuwig.
De liefde vergaat nimmermeer - o neen, zij vergaat nimmermeer - hoe kan de liefde tot God en tot Harmke vergaan?.... Hoe kan ik zonder die twee leven?....
Toen ik een kind was, sprak ik als een kind en deed ik als een kind, toen maakte ik ongelukken, wanneer ik iets moest missen, waarop ik al mijn zinnen had gezet.... En nu, nu ik een man
| |
| |
geworden ben, heb ik nu nòg niet afgelegd, hetgeen eens kinds was?
Dan wordt het avond, hij heft zijn ogen op en kijkt rond, ja, het is avond, de zon is gedaald. Waar is hij? Hij heeft met het hoofd in zijn handen zitten denken achter een hoop takkebossen in de hof. Hoe hij hier gekomen is, hij weet het niet meer. Het laatst sprak hij Triene, die zee, dat hij naar Arend-Jan moest.... Is hij hier dan heel de middag geweest? - Hij heeft misschien zitten slapen. En hij heeft gehuild ook, zijn vingers zijn nat.
Maar nou moet hij toch nodig melken. Hoor.... Freerk is al bezig met de emmers in de wei. En dat doet hij dan. Hij gaat bij Freerk zitten melken en daarna gaat hij met Freerk voeren en als hij tot zichzelf komt, zie, daar staat hij al weer met het hoofd in zijn handen te denken bij het varkenshok....
Dan komt Freerk achter hem staan en legt een hand op zijn schouder.
‘Bart,’ zegt hij, ‘ik mocht joe wel geern wat zeggen’....
‘Wat is 't?’ vraagt hij, zonder op te kijken.
‘Maar ie moet er niet kwaad om worden, want ik doe 't uut goederbesten, Bart.’
‘Ga joen gang maar.’
‘Nou,’ zegt Freerk, ‘ie moet niet denken, dat ie doen kunt, wâ j' wilt, jong. Van de weke, na 't heuifeest, toen bent de Hunzeler jongens op pad weest hier naar toe, om joe op de wagen te zetten en naar Harmke te brengen, net zoas ze veur een jaar of wat in Battelte met dien jongen van Jans Hidding daan hebben. Het was joen geluk, dat Harmke ze zelf tegenkwam en ze weeromme stuurd heeft. En het is, dat ze zelf ook een anderen jongen bij zich had - anders was dat het wicht ook nog niet lukt’....
Bartje keert zich plotseling naar hem om.
‘Een andere jongen,’ vraagt hij. ‘Wie was die andere jongen?’.... Zijn stem slaat over van opwinding.
| |
| |
En het antwoord is een slag met de mestvork voor hem.
‘Die was d'r gisteravond alweer,’ zegt Freerk, ‘en vroeger heeft hij ook al eens achter heur anlopen. Ie moogt hem wel kennen, hij komt daar ergens uut het Hunzeler veld vandaan. Hans Donder nuumt ze hem.’
Bartje helpt het voeren nog gedaan. Hij gaat ook nog mee naar buiten, om de kalveren te verzorgen. Het schemert dan al.
‘Veur ieuwug?.... Veur ieuwug?’ roept een kievit in het veld. Dat komt daar uit de buurt bij Harmke vandaan.
Dan gaat hij naar zijn kamertje boven de stal en begint zijn bezittingen in de zak te pakken. Er is een cadeau van Triene bij, een zilveren tabaksdoos met haar naam erin, die gooit hij rinkelend over de vloer. Hij vervloekt het ding. Hij weet, dat hij zelf waard is, om vervloekt te worden. Hij ziet Harmke met Hans in het stookhok, zijn handen, die haar liefkozen, zijn dronkemansadem in haar gezicht. O Heer, hoe diep moet dat arme wicht het zich aangetrokken hebben, als ze zóver heeft kunnen komen....
Hij gooit de deur naar de kamer open. De oude Jan en Triene zitten bij de tafel. Vaag tekenen zich hun gestalten af in de schemering tegen het lichte raam.
‘Ik ga vort!’ schreeuwt hij schor.
‘Vort?’ roept Triene en komt overeind. ‘Vort, Bart?’
‘Ja vort!’ roept hij. ‘Veur ieuwug. En ie moet mij veul vergeven, allebeide, maar ik heb mien geluk vortgooid veur geld!’.... Hij keert zich om. Hij slingert de zak op zijn rug, grijpt zijn fiets en beent het erf af. Triene staat aan de deur en roept hem na, maar hij antwoordt niet.
Voor de boerderij, in de sloot en op de berm, zit een troep jongens. Een dreigend gemompel gaat op, als ze hem herkennen.
Hij vraagt, of ze Hans Donder gezien hebben.
‘Nee,’ zegt één van hen stug. De anderen zwijgen, maar de troep volgt hem op een afstand het hele dorp door en groeit steeds meer aan.
| |
| |
Daar ligt het huis van Harmke in het donker. De hond ligt op de dam en gromt, maar als hij Bartje herkent, springt hij blij tegen hem op. Het is hem een kleine troost en een gunstig teken. Hij gooit zijn fiets tegen de heg en stapt het erfje op.
Bij het stookhok staan twee donkere gestalten.
‘Harmke!’ roept Bartje. Het klinkt als een kreet.
Er komt geen antwoord van Harmke.
‘Wat moe j' van Harmke?’ vraagt Hans Donder.
‘Ik vraag naar Harmke,’ zegt Bartje.
‘Ie kunt mij kriegen,’ antwoordt Hans.
‘Geern!’ zegt Bartje grimmig. ‘Wacht maar even.’
En plotseling, daar is de stem van Harmke.
‘Wat is er, Bart?’ vraagt zij.
‘Harmke,’ zegt Bartje met hartstocht, ‘ik ben joe niet meer weerd, maar ik kan niet leven zonder joe. Wil ie mij nog hebben, ik heb de hele boel in de steek laten veur joe’....
‘Ja Bart!’ zegt Harmke vast. Zij jubelt het bijna.
Hans Donder vloekt, alsof de wereld in elkaar moet. Hij staat met een sprong voor Bartje, zijn mes flikkert in het zwakke licht, dat door de blinden valt, het litteken ziet Bartje glanzen.
Maar Bartje lacht. Nu kan hij lachen. Hij lacht om het mes, hij lacht om boerderijen en grond, om geld en goed, om dood en leven. Een vrij mens is hij eindelijk. Groot en krachtig voelt hij zich worden, in staat om de hele wereld te overwinnen. Hij voelt warm bloed vloeien langs zijn arm, hij hoort Harmke gillen, een hond blaft als een razende. Dan slaat hij toe, of hij de zeis hanteert.
Het is genoeg. Harmke hangt aan zijn hals. De Hunzeler jongens komen dichterbij en slepen den verslagen Hans Donder de weg op. Daar rossen ze hem nog eens af. Eén komt terug, om Bartje lang en bewogen de hand te schudden. Het is de rooie.
‘Nou moe' j' nog een keer tracteren!’ roept hij.
‘Asjeblieft,’ belooft Bartje, ‘op de brulloft, heur! Ie koomt maar met joen allen. Wat er is, dat zullen wij delen.’
| |
| |
En gehoor gevend aan een plotselinge opwelling, roept hij ze nog na: ‘Maar binnen drie weken is 't bruiloft, heur!’....
‘Jongen, stil,’ zegt Harmke verschrikt.
De ouden zijn uit bed gekomen en moeten nu eerst worden gerustgesteld. Als ze Bartje zien, doen ze, alsof ze hem nooit gemist hebben. Harmke verbindt zijn arm, zo goed en zo kwaad als zij dat kan, het is gelukkig maar een onschuldige vleeswond. Dan neemt zij hem mee naar het stookhok. Eén melkstoeltje is genoeg voor hen beiden.
‘O jongen,’ zegt zij, terwijl ze hem in haar armen neemt, ‘as ie vanavond niet kommen waren’....
‘Stil,’ zegt hij, ‘niet meer over praten, Harmke’....
Neen, dat wil zij ook niet. Maar ze kan het nog haast niet geloven, dat ze hem nu weer terug heeft. Ze kan haar geluk niet op. ‘Ik heb joe nog niks verteld,’ zegt hij verwonderd, ‘en is 't nou toch al weer helemaal goed tussen ons? Binnen wij nou veur altied van mekaar?’
‘Veur ieuwug,’ fluistert zij.
‘En as ik nou eens haast geen cent meer in mien buul hebbe?’
‘Al was ie zo arm as een luus,’ lacht ze.
‘En as ik nou toch es wou trouwen, Harmke?’
‘Meen ie dat?’ vraagt zij verwonderd.
‘Ja,’ zegt hij, ‘dat meen ik. Ik moet nou trouwen, want ik kan onmogelijk weer van voren af aan beginnen te potten en te schrapen. As 't nou weer helemaal goed is tussen ons, Harmke, toon mij dat dan. Laat dàt dan nou mien wraak op het leven mogen wezen, dat ik nou zo gauw mogelijk met joe trouwen mag. Zeg het, Harmke, veur dâ 'k joe meer vertel.’
Ze knuffelt zich tegen hem aan.
‘Wil ie met mij trouwen Harmke, mien wicht?’
‘Al was 't morgen,’ zegt zij vast.
Dan vertelt hij haar alles, wat er gebeurd is. Ze hebben er de halve nacht stof van praten over. Om het geld treurt zij niet, na alles, wat er gebeurd is, maar of het Arie helpen zal, weet zij ook niet.
| |
| |
Dat betwijfelt ze zelfs.
‘En toch mos ie het kwiet,’ meent ze. ‘Weet ie, hoe ik het zie, Bart? Het is God, die joe losscheurd heeft van joen geld en joe helemaal an mij geven heeft.’
‘Ja,’ zegt hij, ‘zó zal 't dan toch wel zitten. Ik was ook zo'n wilde rank, die zich iedere keer weer vastklemde aan een verkeerde steun. Met geweld heeft Hij mij losscheurd’....
Het is morgen, vóór ze het weten. Als de zon opkomt, neemt Bartje afscheid.
‘Ik ga nou naar Harm en Lammechien,’ zegt hij. ‘En vandage aan de dag ga 'k op zoek naar een woning en naar wark. En as ik die beide vonden hebbe’....
‘Dan trouwen wij,’ belooft zij. ‘Al hebben wij ook maar een tafel en twee stoelen.’
‘En een bed!’ zegt hij lachend.
Ja, een bed hoort er ook bij.
‘En vanavond kom ik joe halen,’ spreekt hij nog af. ‘Dan gaan wij samen naar Arend-Jan.’
|
|