‘Wie weet,’ zegt Bartje, ‘maar ik reken nergens meer op. Ik wil leven bij de dag’....
Arend-Jan legt hem bewogen de hand op de schouder.
‘Jongen,’ zegt hij, ‘dan geleuf ik, dat ie 't geluk nou vinden zullen. Ie hebt het altied in de verte zocht en as ie 't griepen wilden, dan was 't weer weg, maar het ligt veel dichterbij, as ie dacht hebben. En in de Lange Jammer is 't net zo goed te vinden als overal elders.’
‘Daar ben 'k van overtuugd,’ knikt Bartje. ‘Anders ging ik er niet naar toe.’
En zie, nog geen drie weken later, daar gaan ze nu samen de weg langs, Barteid Bartels en Harmke Geerts, als getrouwde lui, bij de laatste glans van de avondzon. Hij met een kruiwagen, volgeladen met Harmke's bezittingen, zij met de geit, die Bartje heeft verdiend door eerder te trouwen dan zijn vrienden, zó zijn ze aan 't eind van de trouwdag op weg naar hun woning.
O jongen, en 't is zo'n mooie grote witte geit! Wat hebben die Piet Doeks en die Willem zich goed gehouden met hun huwelijkscadeau!
Maar zij niet alleen, - het hele dorp, wat heeft het ze veel goedheid en vriendschap geschonken. Zelfs Freerk kwam aandragen met een cadeautje, een koperen tabaksdoos - die heeft Harmke al dadelijk ingepikt voor lepeldoosje. Freerk bracht ook nog twee maanden loon mee van Jan Oldenbanning. Zestig gulden, waar ze niet op gerekend hadden, dat kwam goed te pas, want de bruiloft, die ze wel geven moesten, die kostte ook centen. Maar de tijding, dat Jan alweer een goeie knecht gevonden had, ergens uit Groningerland, en ditmaal een niet-verloofde, dat was ook een hele gerustheid. Van Arie was er een brief en van zijn meisje ook - wie weet, of dat nog niet goed kan gaan. En och, die Egbert, die had het zo te kwaad. ‘Het is mien schuld, dat ie in de Lange Jammer moeten,’ verweet hij zich. ‘Maar ik zal het eens alles vergoeden, reken daar maar op.’ En hij liet een boekje zien, daar