| |
| |
| |
[XX]
En het leven gaat door, of er niets is gebeurd. Als het nog donker is jubelen de vogels in een dom verlangen naar de dag, zonder te weten, wat die brengen zal. De koeien bulken in de wei, om van hun melk verlost te worden. Jan Oldenbanning zit bij de tafel en laat grinnikend zijn lip hangen - hij strompelt naar de pronkkamer en rammelt met zijn geld. Triene vleit en lonkt, zij schuift wat dichterbij, een felle begeerte fonkelt in haar ogen. Janke heeft nooit de slaap goed uit. Freerk Kruk komt aansloffen met de regelmaat van een machine en begint als een machine zijn werk. Koeien en mensen, ze hebben allen dezelfde verveelde gezichten en ze herkauwen steeds, het voer en het leven. Maar Bartje staat daar tussen en kijkt rond om zich te bezinnen en weet niet meer wat hij moet, nu hem weer alles is ontvallen, waar hij zijn hoop op stelde - nu hem voor de derde maal zijn plannen bij de handen zijn afgeknapt. Van voren af aan beginnen? - Hij heeft er de moed niet toe. Hij heeft zelfs geen lust om de mogelijkheid daarvan te overdenken. Hij doet als altijd zijn werk - dat werk moet toch gebeuren. Hij bepraat met Freerk, wat er te doen valt - hij grinnikt om een grap van Jan Oldenbanning. Waarom zal hij niet grinniken? - Verandert er iets, of men kermt of lacht? Wie voor het ongeluk geboren is, komt toch in de misère; of hij zich weert of niet, het leven stoort zich daar niet aan. En is het niet om te grinniken, dat men een broer heeft, die zó handig zijn kromme haken van vingers achter een andermans geld weet te slaan?.... Zelfs het spaarbankboekje heeft hij niet teruggestuurd, zoals hij beloofd had - het was zeker niet meer
| |
| |
nodig, hij zal best een middel geweten hebben, om het helemaal leeg te plunderen. De centen, waar Bartje voor gezwoegd heeft, waar Bartje de hitte en de kou voor heeft verdragen - daar wandelt hij nou mee op de singel, daar speelt hij mooi weer mee in Groningen. ‘Laten we ons nu gaan verloven, schat! Laten we nu de ringen gaan kopen’.... ‘O Harry, heb je zoveel geld?’ ‘Ja Tineke, ik heb geld genoeg, - wie praten kan heeft geld genoeg in de wereld. Kom, wij zullen het laten rollen. Ik ben niet als mijn broer - die heeft zijn meisje een ring geweigerd, het begrootte hem van het geld - zo'n gek is die broer van mij, die komt nooit verder in de wereld. En hij liet zijn pijp staan om het geld, hij verbrandde zijn pijp, om maar geld te hebben.... Hier schat, rook je ook? Een fijne cigaret kan er nu wel af.... Geld moet rollen in de wereld’.... Is het niet om te schateren? Zo grappig is nou het leven. Zo geestig straft het degenen, die niet tevreden zijn met wat het geeft. En zo belachelijk eenvoudig is dat alles. Dezelfde problemen, waar men als kind mee zat, daar zit men ook als groot mens nog op te staren. Maar dan vindt men de oplossing: ze komen voort uit je eigen karakter - uit je eigen domme gedrag. Met hem, Bartje, was het zo, dat hij altijd wat bijzonders wou, dat hij nooit tevreden was met wat een ander kreeg en altijd tegen de stroom oproeide. Als de anderen bruine bonen zouden eten, dan schooide hij om een prakkie - en als hij 't niet kreeg, dan werd hij wild, dan sloeg hij in drift om zich heen en werd de deur uitgegooid. Zo was 't voor bijna twintig jaar. En nu? Een andere boerenknecht wordt boerenarbeider - maar hij, nee, hij vond zich-zelf daar nog te goed voor, hij had weer wat bijzonders, hij wou een kippenfokkerijtje. Hij schooide, hij zwoegde, hij bad voor zijn kippenfokkerijtje. Zal hij nou weer schelden en tieren, nou hem dat is ontgaan? - Zoveel heeft hij toch geleerd - zo gek is
| |
| |
hij niet meer. Is 't niet het beste om er maar om te lachen? En om nu het vechten maar op te geven en zich mee te laten drijven met de stroom?.... Wat kan 't schelen, waar men terecht komt?.... Tenslotte moet men toch overal eten, wat de pot opschept. Het draait altijd weer op bruine bonen uit, al heeft men ook nog zo vurig op een prakkie gehoopt....
Ondertussen doen de handen hun werk. Ze laden het geurende hooi op de wagens. Ze besturen de paarden en rijden het naar de schuur. De zon gloeit als een oven, de wereld staat in brand. Het zweet vloeit in de ogen - het hooi wordt met zweet vermengd. Dat duurt tot na de middag, dan barst het onweer los - kort en hevig, maar de regen blijft stromen. Bartje kan het bij de mensen niet uithouden, hij gooit een kunstmestzak over zijn hoofd en zoekt werk in de hof. Hij zal de stokbonen aanbinden, dat moet nodig gebeuren, die gekke wilde ranken groeien alle kanten uit. Hij maakt ze los, met voorzichtige handen, van hun eigengekozen steunpunt - van een onkruidplant, van een heester, van elkaar - en dwingt ze aan de stok, waar ze horen. Is er een Landman, die zo de levens der mensen leidt en richt op het door Hem gekozen doel?.... Bartje weet het niet meer. Voor enkele dagen wist hij het nog, vandaag niet meer. Maar zijn hart zegt ja. Is dat ook niet om te lachen?.... Altijd zegt zo'n hart ja, als het om God gaat. Nooit laat het los, wat het in de jeugd heeft geleerd. Maar datzelfde hart verlangde naar de droom van het kippenfokkerijtje. En datzelfde dwaze hart zei ja bij 't kanaal: Ja, ik zal joe helpen - hier is mien geld. Men kan zich niet storen aan wat het hart zegt. Het is een raadsel als het leven zelf. Bartje weet geen raad meer met zijn hart. Hij staat te staren in de regen. Boven de elzebosjes in de verte gaat soms een wit rookwolkje aarzelend omhoog - niet ver, dan wordt het neergeslagen. Daar zou hij naar toe willen en hij durft niet meer. Hij gaat naar binnen, om te eten. Hij komt op de pompstraat,
| |
| |
daar is klein Jannegien - die grijpt hem vast. En Triene is er, die legt de hand op zijn arm. ‘Ie kiekt zo somber,’ zegt zij. ‘Wat scheelt joe toch?’.... Hij laat zien, dat hij nog lachen kan, hij schatert en springt met klein Jannegien, maar zij gelooft hem niet. ‘Is 't soms uut met eh.... joen meid?’.... Hij snauwt haar af. ‘Schei nou toch eindelijk eens uut over mien meid.’ Maar zij stoort zich niet aan zijn ongeduldige toon. ‘Het kan nooit wat worden met joe beiden,’ zegt ze beslist. ‘Daar zit geen toekomst in.’ En daar knikt hij dan toch op. Daar heeft ze gelijk in. Het kan nooit wat worden, er zit geen toekomst meer in.... Hij zucht. Hij zit aan tafel en voelt haar warme blikken - haar been, dat vrijmoediger het zijne zoekt. Ze wacht hem op de pompstraat, maar hij ontwijkt haar nog. Hij dwaalt het veld in, waar na de regen zwaar de nevels hangen en voelt zich slap en ellendig. Hij heeft geen stuur meer. Hij ziet geen doel meer. De toekomst?.... De toekomst is een en al mistroostigheid.... ‘Bartje, het gaat verkeerd,’ denkt hij. Verkeerd? - Dat men eet, wat men voorgezet krijgt? - Dat men niet meer aanloopt achter een dwaas verlangen, dat toch niet wordt vervuld? -
‘Bartje, ie moet bidden,’ zegt een stem binnen in hem. Hij kan niet bidden. Het bidden staat hem tegen. Moet hij vragen, of hij zijn geld terug mag krijgen? Of om een gehoorzaam arbeider te mogen worden, een machine als Freerk Kruk? Het zal hem niet veel helpen.... Hoe kan hij bidden met een hart vol bitterheid?....
‘Ga naar Harmke,’ zegt dat bittere hart. Hij staat en tuurt naar de kant, waar zij wonen moet. Hij zucht. Vanmiddag wenkte daar nog een rookwolkje. Nu is de nevel te zwaar geworden. Wat moet hij nog bij Harmke? Een schooier, een kerel zonder een cent kan ze altijd nog wel krijgen, daar hoeft ze niet eens een complot voor op touw te zetten.... Moet hij voor haar op zijn knieën
| |
| |
vallen en bekennen, dat zijn plan niet deugde, dat zij toch altijd gelijk heeft gehad?.... Moet hij zich door haar laten troosten? - Hij heeft immers geen troost nodig, hij kan om alles lachen!.... Is het niet beter, dat hij zich wreekt op het leven? En is dàt niet de schoonste wraak, dat hij toegrijpt en in bezit neemt, wat hem nu al wekenlang sarrend wordt voorgehouden?....
Hij dwaalt met zijn gedachten rond in de mist, tot het donker wordt, dan gaat hij aarzelend op huis aan. Als hij zijn klompen schoonstampt, hoort hij binnen zacht een deur gaan.
Hij is niet verwonderd, als hij in de duistere schuur plotseling Triene's armen om zich heen voelt. Haar vader vindt het goed, fluistert ze hem toe. Ze heeft het alles al met hem overlegd. De oude man is blij, als hij haar goed verzorgd weet.
Maar in die nacht is het opnieuw, alsof het bed hem uit wil werpen - alsof alles zich verzet tegen het verraad, dat hij bezig is te plegen. Hij kan er niet tegen redeneren, zijn dwaze hart is sterker. Hij telt de rijkdommen van Triene op om het te overtuigen - hij zet al haar bezittingen naast elkaar in zijn verbeelding, maar Harmke's ogen glanzen bedroefd daarboven.
Wanhopig staat hij op en sluipt in de nacht door de stal. De maan is door de nevels gebroken. Het stille witte licht komt zweven door de half-ronde raampjes en blinkt op de dijen van het werkpaard, dat wat kramp heeft en daarom hier alleen in de stal staat. Het schuifelt verliefd achteruit, om door Bartje gestreeld te worden. Hij gaat naar buiten, hij loopt in zijn hemd langs de rogge, hij laat de natte aren strelen langs zijn blote arm. Mooie grote aren zijn het - een zee van ruisend koren ligt voor hem in de nacht, het belooft veel. - Hij staat daarna bij het hek van het weiland, de koeien komen en likken zijn handen, het raspaard komt hinnikend aandraven en wrijft de slanke kop tegen zijn schouder. De nevels trekken op, de maan glanst over het land, over de oude goede zwaar bemeste grond, waar Bartje van houdt, die hij in twee maanden heel lief gekregen heeft.
Het is alles zo nabij. Hij heeft het, als hij ja zegt, al zegt zijn hart
| |
| |
ook neen. Ieder mens krijgt eens zijn kans in 't leven. Hier heeft hij de zijne. Geen boerenknecht heeft ooit zo'n kans gehad!.... En plotseling breidt hij zijn armen uit, drukt de warme paardekop tegen zijn borst en een siddering van vreugde vaart door hem heen, dat hij, Bartje Bartels, dit alles het zijne mag noemen.
Nog eenmaal ontmoet hij Harmke Geerts in de tijd, dat hij verkering met Triene heeft. Dat gebeurt bij 't begin van de nieuwe week, op een ruwe winderige dag, nadat hij haar 's Zondagsavonds vergeefs heeft laten wachten.
Hij heeft met Freerk een sloot geschoond naast de boerderij, nu is hij bezig, om de grasvilten op de kar te laden. Dan komt zij over het groenland op hem toe.
Het is Bartje, alsof hij geheel verstijft, hij kan een wijle geen vinger verroeren. Op dat ogenblik vervloekt hij zich-zelf om zijn verraad. Gebogen op zijn mestvork wacht hij haar oordeel af.
Maar er is een listige stem binnenin hem, die praat overredend op hem in. Die zegt, dat hij niet meer terug kan en dat hij door moet gaan met zijn werk, alsof er geen bijzonders gebeurt. En Bartje verbaast zich over zich-zelf, want hij kan dat doen. Hij werpt zich wild op de vork en scheurt in de zware grasplaggen, maar een waas trekt voor zijn ogen en hij voelt, dat zij bij hem staat en naar hem ziet.
Dan lijkt het, alsof een ander voor hem handelt; hij zelf zou dat niet zo kunnen, want hij veracht er zich diep om. Hij laat minachtend zijn onderlip hangen, zoals Jan Oldenbanning dat gewoon is en kijkt dan op.
‘Hé,’ zegt hij verwonderd, ‘bin ie daar, Harmke Geerts. Wat wou ie nou nog, wicht?’....
Maar de laatste woorden zijn bijna onverstaanbaar, want als hij haar bleek gezicht ziet, beginnen zijn stem en zijn handen te beven. Ze zegt nog niets, ze ziet hem alleen maar aan. Haar borst gaat snel op en neer, haar lippen openen zich, alsof zij spreken
| |
| |
wil, maar zij sluit ze weer en haar ogen schieten vol tranen.
Dan behoeft zij niets meer te zeggen. Dat, deze ogen, deze hijgende borst, er is geen feller aanklacht tegen Bartje. Maar als hij zich in grote verwarring afwendt en naar woorden zoekt, die alles moeten verklaren en weer goed moeten maken, dan ziet hij langs de kar op de dijen van zijn paarden, dikke glanzende dijen en gespierde poten. Dan hoort hij ook de koeien, die loeien in de verte, want het is haast melktijd. En Triene staat bij de staldeur tussen tweehonderd kippen met de voerbak.
Dan bijt hij zijn tanden op elkaar en er komt geen woord over zijn lippen. Harmke is trouwens al weggegaan. Ze loopt het groenland af naar de weg op haar versleten tripklompen.
Hij leunt versuft tegen de kar en kijkt haar na. Ze loopt immers verkeerd, zó komt ze niet bij 't hek. Roept hij nu nòg niet?.... ‘Harmke!’ schreeuwt zijn hart. ‘Harmke, mien wicht, mien alles!’.... Is het mogelijk, dat ze dàt niet hoort?....
‘As ze maar vast blieft zitten met heur kleren an 't prikkeldraad,’ denkt hij. ‘Dan ga 'k er heen, om heur te helpen.’
En zie, die wens wordt vervuld. Zij tilt haar rok wel hoog op en stapt er over met haar slanke benen, - zij denkt er zeker niet meer aan, dat hij nog kan staan kijken - maar de wind waait die rok weer tegen het draad. Zij zit vast. Hij stormt opeens vooruit. ‘Harmke, wacht!’ roept hij.
Op die roep kijkt zij om. En als zij hem komen ziet, neemt zij haar rok in beide handen en zij scheurt zich los, dat de flarden aan het draad hangen. Rechtop, fier gaat zij de weg langs naar het dorp. Hij staat beteuterd in de wei en ziet haar na. Hij veegt zich met de rug van zijn hand het zweet van zijn voorhoofd. Dan keert hij terug en werpt zich met wanhopige kracht op zijn werk. Even later slaat hij de bruine, die niet stil kan staan van de vliegen, in drift met de mestvork voor de kop, hetzelfde paard, dat hij omarmd heeft in de nacht.
‘Zo hè j' Harmke nou ook veur de kop slagen,’ denkt hij dan.
Na deze dag is alles bedorven. Voor de rijkdommen van Jan
| |
| |
Oldenbanning zweeft het beeld van Harmke Geerts; haar fiere gebaar bij de wei herhaalt zich telkens weer en scheurt alle voldaanheid uit zijn hart. Wanneer hij Triene bezig ziet bij het huis met haar plompe bewegingen, dan ziet hij in verbeelding Harmke er naast, zoals ze van hem heenging voor het laatst. Hoe trots en slank liep ze weg in haar gescheurde jurk, als een vorstin.... Dat zal zijn straf zijn, hij weet het nu, dat hij dàt nooit meer geheel vergeten kan, dat hij haar goed gelaat dag en nacht voor ogen zal moeten hebben.... Hij heeft soms moeite, om Triene behoorlijk te antwoorden op haar alledaags gepraat. En wanneer hij zich een omarming moet laten welgevallen, dan zien de grijze, betraande ogen van Harmke hem daarbij aan....
Nu schijnt ook heel het dorp het te weten, wat hij gedaan heeft. Hij merkt het aan het volk bij de weg, wanneer hij met Jan Oldenbanning naast zich in de sjees naar de boerenleenbank rijdt. De gezichten worden strak als maskers, zodra ze de sjees worden toegekeerd - in die maskers fonkelen spottend de ogen. Hij ziet een paar mannen op een erf staan, die wanen zich onbespied, die wijzen naar hem en lachen. En overal, waar hij langs rijdt, gaan de gordijntjes opzij en vertonen zich loerende gezichten achter de ramen: Bart Bartels gaat er langs met zijn schoonvader!....
Ha, dat doet hem goed, dat ze spotten en dat ze lachen!.... Nu hij toch niet meer terug kan, nu is het hem een lust, een diepe voldoening, om ze te kunnen weerstaan, om ze te tarten en uit te lachen! Hij waagt de strijd tegen het hele dorp desnoods. Hij richt zich op in de sjees, hij neemt de teugels vaster. Hier rijdt hij, wie doet hem wat? - Daar staat Piet Doeks voor de smederij. ‘Ha Piet, hoe gaat het jongen?’.... Piet Doeks staart hem aan als een vreemde en keert zich zonder groeten om. Prachtig is dat! Piet kent hem niet meer. Zijn beste vriend, zijn toekomstige zwager kent hem niet meer. Hij lacht er om. En hij wil er een grap over maken tegen Jan Oldenbanning, maar die zit naast hem te suffen en heeft niets gemerkt. Hij zet hem af bij den kassier en zit met een sprong weer in de sjees. Hij neemt de teugels
| |
| |
hoog. Hij rijdt het paard in zijn mooiste draf naar huis, als op een concours en knalt met de zweep, als hij mensen ziet komen.
Zo rijdt hij ook terug het dorp in, om Jan te halen tegen de avond. Hij maakt dan zelfs een omweg langs de wei van Wietse Proem, waar de jongens staan te kijken naar het opbouwen van kramen en draaimolens voor het hooifeest. De rooie knecht van Wietse staat vooraan, dezelfde, die het hem lastig maakte, een jaar geleden nu. Die steekt zijn vuist op, als hij Bartje ziet.
‘Gloeperd!’ schreeuwt hij. ‘Minne hond!’....
Maar Bartje knikt hem grinnikend toe.
Dan vliegt er een steen uit de troep, die suist langs Bartje's hoofd en slaat een stuk schil van een jonge lindeboom. Daar bedankt hij voor. Hij steekt er jolig zijn zweep voor op. En als hij den ouden boer heeft ingeladen, dan volgt hij weer dezelfde weg. Dan houdt hij zelfs het paard even in, vlak voor de jongens en springt van zijn plaats, om iets aan het hoofdstel te veranderen. Zijn ogen zijn daarbij vast op de jongens gericht. Maar ze zwijgen nu allen. Ze wijken zelfs iets terug, als hij langs hen gaat. Is het zijn uitdagende houding, die hen in hun schulp doet kruipen? Of is het het gezag van Jan Oldenbanning? -
|
|