| |
| |
| |
[XIX]
Die avond, als ze in de grote kamer aan de maaltijd zitten, daar loopt een meneer voor het raam langs. Een meneer met een grijze flaphoed - het lijkt Arie wel. Die heeft zeker aan de voordeur tevergeefs naar een bel gezocht en is nou op zoek naar een andere ingang. En als Janke, de meid, haar mond heeft volgepropt, om daarna langzaam naar de pompstraat te sloffen, - zie, daar staat die meneer al op de drempel en komt buigend met zijn hoed in de hand de kamer in.
‘Goedenavond dames en heren,’ zegt Arie, zo plechtig en gewild vrolijk als de omroeper voor de radio, ‘ik mag zeker wel even binnen komen, hè? Ik ben een broer - eh - van mijn broer zal 'k maar zeggen’ - en hij maakt een handbeweging naar Bartje.
En dan gaat hij rond en geeft allen een hand - voor Triene maakt hij zelfs een buiging. Zij schijnt dat wel prettig te vinden, ze kleurt er van en nodigt hem dadelijk uit om mee te eten. Hij krijgt een plaats naast Jan Oldenbanning.
Maar er is wat met Arie, dat heeft Bartje al gezien, toen hij nog geen tien seconden in de kamer was. Er is iets triestigs in zijn houding en er lopen vreemde trekkingen door zijn bleek gezicht. Het lijkt er veel op, alsof hij het koud heeft of niet goed is. Hij praat met Jan Oldenbanning - hij moet vertellen, waar hij woont. In Groningen, meneer Oldenbanning. Zo, en wat doet hij daar voor de kost? Ja, hij is nu vertegenwoordiger voor een grote meelfabriek - hij reist met de auto het land door, maar nu heeft hij een paar dagen vacantie. Zo, en komt hij dan nu op de billewagen hier naar toe? - ‘U zegt?’ vraagt Arie. Of hij te voet hier naar toe komt van Groningen af? - O juist, bedoelt meneer
| |
| |
Oldenbanning dat? Neen, hij is gelogeerd bij zijn zuster en hij houdt veel van wandelen, hij moet het ook veel doen op dokters-advies - het wandelt heerlijk op een zomeravond. En onder 't spreken gaan zijn ogen telkens naar Bartje, die zwijgend eet.
Iets schichtigs is er in die ogen, iets schrikkerigs - als van een konijn, dat in de strik zit, denkt Bartje. Het is hem om geld te doen, weet hij ineens. ‘Maar 't is een knappe kerel, die een cent van mij los kriegt,’ neemt hij zich ook voor. En na het eten glipt hij snel naar zijn kamertje en ledigt zijn geldbuul grotendeels in zijn kastje. Jan Oldenbanning houdt Arie wel zo lang aan de praat - die is zeer met hem ingenomen. Hij heeft juist zijn sigaren uit de pronkkamer gehaald en laat Arie opsteken, als Bartje weer binnenkomt.
‘Dat doet mij goed,’ zegt hij, ‘dat het den broer van onzen Bart zo goed gaat in 't leven.’ En daar knikt Bartje dadelijk op. Ja, dat doet hem ook goed.
‘Dat is een hele rust, als men over zijn familie geen zorgen hoeft te hebben,’ zegt hij geestdriftig. En zie nou die hulpeloze blik van Arie en hoe hij zijn zuchten verbijt. Hij kauwt ook meer op zijn sigaar, dan dat hij die rookt - hij moet deze keer wel slim in de benauwdheid zitten.
Bartje kan dat rustig aanzien en is in zijn hart al zo nijdig als een spin, dat die opschepper, die avonturier, aan zijn zuurverdiende geld wil. Altijd als Arie zich vertoont, is het om geld begonnen. Kijk hem nou zitten rijden en loeren naar de klok. Bartje zal tonen, dat hij hem doorziet.
‘Hou joe gemak maar,’ zegt Bartje vriendelijk. ‘Wij kriegen eerst nog koffie - dan breng ik joe meteen een einde op streek.’ O ja, koffie! Triene loopt al met de ketel. Driemaal schenkt ze Arie weer in, hoe beslist hij ook bedankt. Het schemert al, wanneer ze samen de grote voortuin doorlopen naar de weg. Daar reeds kan Arie niet langer wachten. Hij grijpt Bartje's hand.
‘Bartje,’ kermt hij.
‘Hou je bek,’ zegt Bartje ruw, want op de berm bij het inrijhek
| |
| |
zitten nog jongens - die nemen hen nieuwsgierig op. Ze tikken aan hun pet voor Arie, ze kijken hem zeker voor een burgemeester of een dominee an. Is 't niet om te lachen? Die burgemeester loopt te schooien om het geld van een boerenknecht, die in zijn vuile werkpak en op klompen naast hem sloft. Daar begint hij al. Hij snuift, alsof hij zijn tranen in moet houden.
‘Broer, ik heb er toch zo naar verlangd, om je te spreken.... Ik heb’....
‘Zo,’ zegt Bartje droog, ‘kom ie mij die tien gulden weerombrengen, jongen?’
Maar dat schijnt Arie niet eens te horen. ‘O Bartje, help mij toch!’ jammert hij. En dan komt zijn verhaal, met handenwringen en zuchten. Een verward verhaal is het, met veel er in dat Bartje niet duidelijk is - Arie stottert soms ook weer zo verschrikkelijk. Maar zoveel begrijpt hij wel - het is erger dan hij gedacht heeft. Arie heeft zijn handen weer niet thuis kunnen houden. Hij heeft nou goed werk, maar daarvóór heeft hij maandenlang zonder gelopen en toen de grote meneer gespeeld om een meisje te winnen, waar hij toen pas mee in kennis gekomen was. Hij heeft meer dan driehonderd gulden schulden gemaakt voor dat meisje. Nou moesten die schulden betaald worden, ze zaten hem achter de broek, - hij wist niemand, bij wien hij om hulp kon komen en zijn meisje mocht het ook niet weten natuurlijk. Toen knoeide hij met de leveranties - hij hield geld achter, dat hij af moest dragen, daar betaalde hij zijn schulden van.
‘Heb ik het joe niet veurspeld, dat het zo met joe gaan zou?’ vraagt Bartje.
O ja, dat stemt Arie toe onder tranen. Bartje had gelijk. Bartje heeft altijd gelijk. Nou ziet hij het in en hij zal zich beteren - het zal nooit weer gebeuren, als Bartje hem nog deze keer helpt. Want nou zijn ze er achter gekomen, wat hij gedaan heeft, de procuratiehouder weet het en die wil hem nog sparen. Als hij voor eind van de week - en dat is nog drie dagen - het bedrag kan aanzuiveren, zal die de hele zaak stilhouden. Anders wordt de direc- | |
| |
teur op de hoogte gebracht en die spaart hem niet meer, - daar heeft Arie al eens eerder wat mee gehad, dan draait hij achter de tralies. En wat het ergste van alles is - dan is het natuurlijk uit met zijn meisje, want ze is van goede familie. En hij kàn haar niet missen, hij kan zonder haar niet meer leven, daar! En ach, ze zouden zich juist de volgende week gaan verloven.... Nou hangt zijn hele levensgeluk van Bartje af....
En als Arie dat gezegd heeft, barst hij uit in gehuil en hij huilt nog net als vroeger - als hij op zijn ziel kreeg van vader of als hij niet uit zijn woorden kon komen. Ja, bij moeders graf, daar huilde hij ook zo rauw. Maar nu is hij een grote kerel, een meneer, hij trekt een zijden doekje uit zijn borstzak en houdt dat voor zijn ogen. Nu trekt er iets schrijnends door Bartje's borst, hij keert zich om en staart zuchtend over het donkere veld, waarachter de maan bijna vol op de einder staat in een krans van kleine zilveren wolken. Het belooft goed weer te worden - nog twee dagen zo en het laatste koren zit in de schuur.... Maar is het nu nodig, om dien wanhopigen Arie voor de kop te stoten? Het kan toch ook anders?....
Bartje trekt zijn geldzakje tevoorschijn en rammelt er mee voor Arie's oor.
‘Hier,’ zegt hij, ‘zestien centen, dâ's alles, wâ 'k in de buul hebbe. Hoe kan ik joe nou helpen, man? Ik beur ja pas over maanden mien loon’....
Arie probeert weer zijn hand te grijpen.
‘Bartje,’ zegt hij treurig, ‘ik kan mij voorstellen, dat je het zegt en ik neem het je ook niet kwalijk natuurlijk. Maar ik weet, dat je meer dan driehonderd gulden op de spaarbank hebt.’
‘Wie heeft dat zegd?’ vraagt Bartje verschrikt.
Dat hebben Harm en Lammechien gezegd. Daar is Arie al geweest en die willen hem helpen met alles, wat ze hebben. Veertig gulden hebben ze en als Bartje hem nou driehonderd leent - dat wil hij toch wel - hij is altijd de beste geweest van 't hele gezin....
| |
| |
Die laatste opmerking maakt Bartje woest. Hij lacht, schril en smalend.
‘Ja, de beste weest!.... En wie was het, die mij daarom gek verklaarde, omdat ik mien veurdeel niet zocht? Wie was dat, hè Arie?.... Maar nou is 't uut en waar ik zo lang voor krom legen hebbe, dat laat ik joe d'r niet deur brengen met de een of andere meid. Ik ken joe, mien jongen, in joen hart zou ie mij nog weer veur gek verklaren. Weet ie, wâ'k nog liever dee?.... Ik sloeg joe nog net zo lief hier dwars over de weg.’
En hij houdt voet bij stuk. Arie smeekt en jammert, hij slaat zich op de borst - hij zweert, dat hij dankbaar wezen zal. Hij laat een portret van zijn meisje zien bij het licht van een bevende lucifer. Hij vindt in zijn wanhoop plotseling zijn Drents terug. ‘Zij kan wat van mij maken,’ snikt Arie, ‘ik ga al geregeld met heur naar de k-k-karke toe - maar â'k heur niet meer hebbe, bin 'k veurgoed verloren’....
Bartje geeft er niet eens antwoord op. Zijn broer gaat hem hoe langer hoe meer tegenstaan. Zijn broer - is dat zijn broer, die zich op de knieën in het zand laat vallen en huilend zijn benen omklemt? Hij buigt zich over hem heen en duwt hem weg, hij walgt van het kappersluchtje, dat in zijn neus komt.
‘Schiet op,’ zegt hij, als tegen een hond. ‘Ik heb er genoeg van.’ ‘Dan maak ik mij van kant!’ snikt Arie. ‘Ik heb het mij dadelijk voorgenomen, als niemand mij helpt - dan heeft het leven voor mij geen waarde meer’....
‘Dat heb ik meer heurd,’ zegt Bartje. ‘Die dat zegt, die doet het niet.’
Arie schijnt zich plotseling te beheersen.
‘O,’ zegt hij, ‘juist, denk je er zo over?’.... Hij zucht nog een keer - hij strijkt langs zijn ogen, hij klopt zijn knieën schoon.
‘Nou,’ zegt hij, onnatuurlijk kalm, ‘dan groet ik je, - broeder,.... voor het laatst. Dan weet ik, wat mij te doen staat’.... Hij geeft Bartje een klamme hand. Hij lacht zelfs een beetje. Een
| |
| |
zielig lachje is dat, als van een veroordeelde. Dan verdwijnt hij in het donker.
Dat lachje achtervolgt Bartje nog, als hij reeds weer bij de boerderij gekomen is. Dat belet hem, om zich zo boos te maken als hij zijn wil over het ongehoord brutale voorstel van Arie. Het is al laat, misschien wel middernacht en Jan is al lang naar bed, maar Triene staat nog geeuwend op de pompstraat, zo dicht voor de deur, dat hij haar moet aanraken, om haar voorbij te gaan. Hij zet haar rustig bij een arm opzij en ontwijkt haar. Vanaf de ladder voor zijn kamertje beantwoordt hij kort haar vragen. Is zijn broer weg? Ja. Wil hij nog koffie? Nee. Ze is nog zo lekker warm - die koffie. Nee - toch maar niet. Een aardige kerel is zijn broer. Ja. Een flinke jongen. Buitengewoon. Nou en wel te rusten dan. En hij kleedt zich haastig uit en ligt op zijn bed te staren. Het is raar in de wereld. De ene mens doet twee uur lang zijn best, om je van je geld af te helpen, de andere dringt zich met al haar geld aan je op. En aan beide is een steekje los natuurlijk - maar wat maken ze 't je moeilijk!....
Het is smoorheet in het kamertje en pas na een half uur merkt hij, dat het raam dicht zit. Hij staat op en gooit het open. De maan staat al boven het berkenbos. Hoe stil en koel is de nacht. Hoe wit is de slapende wereld, als van zilver. De hele weg is van zilver - je hebt de guldens maar voor het oprapen. Een velduil lacht er smalend om - oe-iet! - en schiet vlak langs het venster voorbij. Een hond slaat aan bij de buren. En over het zilveren grint is plotseling geknerp van voetstappen, van een man, die op zijn tenen loopt. Daar staat Arie onder zijn venster en roept gedempt zijn naam.
Verduid nog an toe, die schooier. Nou zal 't gejammer van voren af aan beginnen. Nou denkt hij zijn zin te krijgen, met midden in de nacht de boel op stelten te zetten.
Bartje schiet haastig in zijn broek en sluipt op blote voeten naar beneden. Maar als hij de deur zacht heeft geopend, staat daar een heel stille, rustige Arie, die bescheiden fluistert, dat hij nog één
| |
| |
gunst komt vragen. Hij wil nog graag een brief schrijven en of hij dat hier even kan doen. Hij kent hier niemand anders.
Nou, dat kan natuurlijk. Bartje neemt hem mee naar zijn kamertje en knipt het licht aan. Hij geeft hem een stoel aan zijn tafeltje en een schriftblaadje, iets anders heeft hij niet - hij schrijft nooit brieven. Een envelop, heeft hij die ook?.... Nee natuurlijk niet, wie niet schrijft heeft ook geen enveloppen. Of ja, hier ligt er een, van zo'n reclameding voor veevoederkoeken. O, die is al goed.
Arie schrijft. Hij heeft een vulpen. Meneer heeft een prachtige vulpen, maar hij helpt graag een boerenknecht van zijn spaarcenten af. Is 't licht niet goed genoeg, hij knippert zo met zijn ogen. Wat is hij grauw in zijn gezicht, - het is net, of hij sinds vanavond vermagerd is. Zijn hand beeft, maar hij schijnt aardig goed te weten, wat hij schrijven moet. Een keer zit hij een poos met het hoofd in zijn handen, dan komt er iets als een snik en hij schrijft weer door. Zo - nou de envelop. Arie staat op.
‘Heb je een postzegel? Die kan ik je nog betalen.’
‘Nee.’
‘Post dan morgen deze brief voor mij. Hier ligt een stuiver.’
‘Ja, 't is goed.’
‘Beloof het mij, Bartje.’
‘Doe niet zo gek. Ik heb het toch beloofd. En praat wat zachter asjeblieft.’
Nog altijd wacht Bartje op een nieuwe knieval. Het is niet prettig, dat die uitblijft - waarom eigenlijk niet? Arie gaat op zijn tenen over de deel en over de pompstraat, hij verdwijnt zonder een woord. Geen hand, geen groet - ook al goed. Bartje sluit de deur - opent die toch weer en kijkt zijn broer na. Daar gaat Arie in de klare zomernacht. Hij strompelt als een dronken vent - en hij gaat de verkeerde kant op. Naar de kant van Battelte gaat hij. Bartje luistert naar het wegstervend geslof van zijn voeten en dan knijpt hem tòch even de onrust de keel bijna dicht. Heeft hij zo mogen handelen? Maar hij weet zich zelf al gauw te bewijzen, dat hij niet anders kon. Hij had er immers geen cent van teruggezien.
| |
| |
Nooit heeft Arie weer afgegeven, wat hij eens in zijn vingers had, zo was hij als kind al. Nee, Bartje kon niet anders, ook tegenover Harmke niet. Hij zou niet meer bij haar aan durven komen, als hij zijn geld kwijt was.
Hij gaat naar boven. Het licht brandt nog. Daar ligt de brief met een stuiver er op. Beneden de gulden is Arie zo eerlijk als goud. Mej. Tini van der Ham - Buitensingel, Groningen. Zo heet ze dus! Tini van der Ham. Buitensingel, het klinkt niet slecht, je zou zo op de klank af zeggen, dat daar geld zit. Waarom schrijft Arie hier vandaan? Hij kon het toch morgen ook ergens doen? En wat schrijft een meneer als Arie aan zijn meisje?
Bartje houdt de envelop tegen 't licht. Niets te zien. Hij peutert aan de overslag - die zit al een beetje los - de lijm is slecht. Dan legt hij de brief neer, doet het licht uit en kruipt in bed. Maar een kwartier later - als hij bijna tegen de slaap aan is, gebeurt er iets vreemds. Het is alsof het bed onder hem begint te golven, alsof het hem er uit wil gooien. Hij springt hijgend van benauwdheid overeind, knipt het licht weer aan en scheurt de brief open.
Allerliefste. Dit zijn de laatste letters, die je van mij onder de ogen zult krijgen. Als je dit leest, ben ik niet meer voor je te bereiken en je zult mij nooit meer zien. Wees niet bedroefd, het is beter zo. Ik heb je altijd bedrogen, omdat ik zoveel van je hield. Ik was niet, waarvoor ik mij uitgaf. Ik ben een dief en een oplichter. Tot mijn een-en-twintigste jaar ben ik in een opvoedings- gesticht geweest en nu zou ik in de gevangenis moeten. Daarom is het beter - (hier is een halve regel doorgeschrapt) dat je mij nooit meer ziet. Vaarwel, wees heel gelukkig. Ik zal tot mijn laatste ademtocht aan je denken. Harry.
Die brief leest Bartje twee-, driemaal. Er trekt een waas voor zijn ogen. Dit is geen comedie. Comedie is alleen de naam, - hij heeft zich Harry laten noemen, de opschepper. Maar die brief moet echt zijn. Hoe was Arie vroeger? Wat hij zei, dat voerde hij uit - hij deinsde voor weinig terug. Hij liep daarstraks weg als een oude man en hij ging de verkeerde kant op. Vanavond vroeg
| |
| |
hij: ‘Waar gaat die weg naar toe?’ - O, die gaat over 't kanaal naar Battelte.... Nu kan hij daar al wel wezen bij 't kanaal. Nu, in deze lichte klare nacht verdrinkt zich Arie misschien.... Opeens weet Bartje niet, hoe snel hij de deur uit moet komen. Voor meer dan een broek aan te trekken gunt hij zich geen tijd. In zijn hemd, met blote voeten in de klompen, suist hij even later op zijn fiets door het slapende dorp. Hij rijdt, alsof het om zijn eigen leven gaat. Hij weet het plotseling, hij zal geen rustig ogenblik meer kunnen hebben, als Arie zich verdrinkt. Het wordt onder het rijden een benauwing, dat hij te laat zal komen en hij kan wel huilen van dankbaarheid, dat hij bij de brug komt en een donkere gestalte over de leuning ziet gebogen. Zijn rem giert door de nacht. ‘Arie!’ roept hij bewogen. Geen antwoord. Arie hangt over de leuning, of hij slaapt of reeds dood is. Bartje grijpt hem bevend bij de schouder en trekt hem terug. Arie is blootshoofds. Zijn gezicht is een witte vlek in de nacht. Hij loopt wankelend de brug af, dan rechtsom het kanaal langs. Maar Bartje heeft reeds zijn fiets tussen hem en het water geschoven en loopt rillend mee. ‘Arie, wat bin ie van plan?’ vraagt hij. Zwijgen. Is het mogelijk, dat iemand, die eenmaal tot de dood heeft besloten, die daar vrede mee heeft gekregen, het leven niet meer in wil? Of heeft hij geen macht meer, om terug te gaan, wanneer hij eenmaal begonnen is, zich geheel aan die vreselijke daad over te geven? Opeens benauwt Bartje de angst, dat hij tòch te laat is - dat hij Arie niet meer terug zal kunnen houden - met geen enkel middel - dat die tot de dood is gedoemd. ‘Arie,’ schreeuwt hij rauw, ‘ik kom joe helpen!’ Nog geen antwoord. ‘Arie, ie kunt het geld kriegen. Driehonderd gulden. Het staat op de spaarbank in Wittelte - Arie, heur nou toch!’ Hij schuift de fiets voor zijn broer. Hij legt hem de handen op de
| |
| |
schouders. Daar schijnt Arie van te ontwaken. ‘Meen ie het?’ vraagt hij dof. ‘Ja natuurlijk, kom mee. Waar is joen hoed?’ - ‘Weet ik niet.’ Ze gaan terug. Op de brug blijft Arie staan en strijkt met de hand langs zijn voorhoofd. Bartje sleurt hem mee de weg op naar Hunzeloo. Daar begint Arie gelukkig wat beter te lopen. Bij de boerderij is hij zich-zelf weer geheel meester, hij kan zachter het huis binnensluipen dan Bartje op zijn klompen. Maar in het kamertje zit hij als gebroken met het hoofd in zijn handen. ‘Hoe moeten wij daar nou mee an?’ vraagt Bartje rillend. ‘As ik joe 't boekie meegeef - kun ie daar dan centen op kriegen?’ ‘Schrijf maar een machtiging,’ antwoordt Arie. ‘Hoe is dat?’ ‘Schrijf maar op. Ik zeg je voor.’ En daar zit Bartje dan te schrijven op dezelfde plaats, waar Arie een goed uur geleden zat en zijn hand beeft evengoed en hij heeft ook een ogenblik, dat hij haast niet verder kan. Maar hij beheerst zich. Hij bijt zijn tanden opeen. Hij zet zelfs de dikke streep onder zijn handtekening, die hij van Jan Oldenbanning heeft afgekeken. En pas, als hij zijn beduimelde boekje in Arie's blanke handen ziet - dan pas dringt het schrijnend tot hem door, dat dit werkelijkheid is, dat hij het nu toch van Arie verloren heeft. En dan zijn er twee kleine dingen, die hem bijna buiten zichzelf van woede maken. Het eerste is, dat Arie de opengescheurde brief rustig opvouwt en in zijn binnenzak stopt. Het tweede: dat hij zijn jas afborstelt en een pluisje van zijn mouw knijpt. Vóór Arie daarmee klaar is, heeft hij hem bij de kraag en sleept hem naar de ladder. ‘En nou d'r uut,’ zegt hij, ‘en anders sla ik je d'r uut.’ En die hele nacht kan hij het raadsel niet oplossen, waarom hij daar niet reeds bij het kanaal Arie zo lang geslagen heeft, tot hij aan geen zelfmoord meer denken durfde.
|
|