| |
| |
| |
[XVIII]
Nu is Bartje zo goed als de dikste boer van 't Hunzeler karspel.
Al is er dan geen cent van hem bij - Jan Oldenbanning laat alles aan hem over. Bartje regelt het werk, hij jaagt den arbeider Freerk Kruk voort en zoals hij zegt, zo gebeurt het. Hij trekt met twee oude koeien naar Asser markt en verhandelt ze - hij koopt een mooie jonge vaars weerom. Hij laat ongevraagd den veearts komen bij de zeug, als de biggen er niet af willen en verblijdt zich over de gunstige afloop der gebeurtenis, alsof het zijn eigen varken was.
Hij rijdt Jan Oldenbanning een paar maal per week in de sjees naar het kantoor van de boerenleenbank of naar de herberg voor een vergadering en, als het goed weer is, een enkele keer langs zijn akkers. Dat is alle last, die hij met hem heeft. Verder zit de oude man met zijn stok tussen de knieën bij de haard of strompelt moeizaam wat heen en weer op het erf en is blij, als hij iemand heeft, met wien hij praten kan. Hoe hulpelozer hij wordt, hoe meer hij roemt op zijn rijkdom en zijn voornaamheid en in de dagen, als hij pas heeft moeten aftreden als wethouder, worden zijn verhalen fantastisch van inhoud. Het verlies van die functie heeft hem diep gekwetst en niet minder, dat Arend-Jan Offers hem opgevolgd is. Wie diens naam waagt uit te spreken in Jans nabijheid, is nog in geen uur van hem af. Zijn geslacht, zegt hij, was het eerste, dat zich hier vestigde in deze omgeving. Het bezat oorspronkelijk alle grond tot in wijde omtrek en allen, die later kwamen, moesten pachten van de Oldenbaimings, - die waren de Oldenbannings onderworpen. Die Arend-Jan Offers, die nou zo'n groot woord heeft op de gemeenteraad, die heeft het
| |
| |
aan de goedheid van Jans geslacht te danken, dat hij hier boeren kan.
Dan kijkt Jan Oldenbanning zo plechtig als bij een begrafenis en zijn onderlip hangt breed naar voren als van een paard. Maar als zijn kleinzoontje kwijlend binnen komt waggelen, wordt hij onrustig en houdt het met zijn stok op een afstand. Met dat manneke valt nu eenmaal niet te pronken.
Wie knikt en toestemt, als gouden Jan aan het woord is, kan best met hem opschieten, daarom knikt Bartje altijd. Maar het lot van klein Jannegien trekt hij zich aan. Het is toch nog zo'n onaardig kereltje niet, al praat hij niet best en komt het in vele dingen wat achteraan. Het is vrolijk en aanhankelijk en dankbaar voor een vriendelijk woord. In ieder geval is het een kind en kan niet helpen, dat het zo op de wereld is gekomen. Bartje laat het dikwijls op de wagen meerijden naar het land en wanneer hij naar het dorp geweest is voor een boodschap, staat het jong hem al springend op te wachten bij het hek.
Eens neemt hij het op de arm, wanneer het huilend door zijn grootvader uit de kamer wordt gejaagd. Dan komt Triene er bij, legt een hand op zijn arm en samen troosten ze het kind.
‘Bin ie bliede, dat Bart hier komen is?’ praat zij. ‘Nou, ik ook heur! Ik bin d'r ook bliede om. Wij willen Bart niet meer missen, hè jongen?’
Het is weer de oude arbeider Freerk, die Bartje inwijdt in de geheimen van het huis, wanneer hij eenmaal zijn wantrouwen in den bedrijfsleider heeft overwonnen en begrepen heeft, dat die evengoed voor zijn recht als voor dat van den boer opkomt.
Ze zitten dan ver van huis te schuilen in een bouwvallige hut van stropakken voor een hevig onweer, dat plotseling losgebarsten is, terwijl ze samen werkten op de akker. De regen roffelt op het rotte dak boven hun hoofd, de bliksem is niet van de lucht, de donder gromt als een reusachtig roofdier, dat zich voorbereidt voor zijn sprong. Maar Freerk stoort zich niet aan het woeden der
| |
| |
elementen en zijn eentonige stem praat maar door. Hij zit tegen de strowand ineengedoken, hij krabt grijnzend in zijn baard; hij lijkt op een boze kabouter, zoals hij daar zit en vertelt met leedvermaak. ‘Een boer,’ zegt hij, ‘die heeft de neudige tegenslag in 't leven, net zo goed as een arbeider. Neem nou Jan Oldenbanning. Diens vrouw is vroeger schrokken veur een kalf. Dat liep bij avond tegen heur op, toen Triene op komst was, daardeur is die wat aardig. Slim is 't niet, zij doet het wark er wel om en zij praat soms ook wel verstandig, maar bij 't vallen van de blaren is 't mis met heur, dan heeft zij ene van de zeuven op de loop en de andere zesse zitten er achteraan. Daarom is er ook nog nooit een dikke boerenzeune op afkomen, zoals Jan wel wou. Zij was altied gek genoeg op kerels en zij heeft eens een schoffien verkering had met zo'n verlopen student, die was in de zomer te gast bij den dokter. De olle baas wist daar niet van, anders was dat niet gebeurd. Hij heeft zo'n student net zoveul in de reken as een schooier. Maar de vrouw leefde toen nog en die blies dat vuurtien an, die keek nogal hoog op tegen zo'n geleerdheid. In de harfst kwam ze te starven en met Midwinter, daar hâ j' dien kerel alweer. Hij wou natuurlijk achter de centen van Triene an - want al is ze niet zo lelijk, zij is toch geen vrouw veur een dokter of dominee of wie weet waar die man veur leerde. En op een goeie dag - daar stuurt hij de meid van den dokter met een brievie, hij wou meneer Oldenbanning wel eens spreken.
Goed, laat hem maar komen, zee Jan. Ik was hier toen net en maakte het hele spul mee. Wij waren net an 't mest rieden. Hij trok zich er niet anders om an, hij reed heen 't land met een volle kar, hij kwam weerom, hij reed de dam op, daar hâ j' den student al, in pontifikaal, man, met een zwarte lakense jasse en handschoenen an.
‘Ik wou u wel even spreken,’ zee hij, zo verlegen als een kiend. ‘Goed,’ zee Jan, ‘praat maar flink van joe af, jong.’
‘Moet dat hier?’ vroeg de vent.
‘Welja,’ zee Jan, ‘waarom niet jong?’ En hij bleef net zo as hij
| |
| |
was op de kar zitten, vet en smerig as een zwien.
‘Ik heb niet veule tied,’ zee hij nog.
Toen stak de student van wal.
‘Ik vraag u de hand van uw dochter,’ zee hij.
‘Zo,’ zee Jan.
‘Mm,’ zee hij.
‘Wat doen joen olle heer?’ vroeg Jan.
‘Die is ambtenaar,’ zee de student.
‘Mm,’ zee Jan weer, of 't hem nogal anstond.
Toen greep hij in zien blauwe kiel en daar onder, in de hemdrok, daar heeft hij zien portefullie altied zitten. Die haalde hij d'r uut en hij telde op zien knie an papiergeld zo'n dikke duzend gulden. ‘Kiek,’ zee Jan vriendelijk, ‘as ie dat ook kunt, meneer, dan moe' j' nog maar es weerkomen, dan kan 'k met joe praten. Of ie moet nog es een goeie boer zien te worden - dan is 't wat anders’....
Dat gezicht van dien student, dat was een daalder weerd, om dat te zien. Hij nam de hoed af veur Jan en hij d'r van deur. Hij heeft zich nooit meer in Hunzeloo zien laten. Maar een maand of wat na tied, daar hâ j' 't gegooi in de glazen, daar kreeg Triene een jonge zeun, die ook niet helemaal zuver was. En nou kan Jan wel wachten, tot hij een ons weegt, een jonge kerel komt daar niet meer op af, hoe graag hij het nou zou willen’....
‘Zo zit dat,’ zegt Freerk, terwijl hij zich steunend optrekt en zich gereed maakt om weer aan het werk te gaan. En in de ingang van de hut keert hij zich dan nog even om. Hij staat gebogen tegen het licht, dreigend met zijn vinger en hij lijkt nu meer dan ooit op een kabouter. ‘Maar pas ie maar op, mien jongen,’ zegt hij, ‘ik heb al lang zien, dat Triene een ogien op joe heeft. En de oude Jan mag joe ook wel!’
Dat is een grap natuurlijk, daar lachen ze hartelijk om.
Maar aan die grap loopt Bartje heel de verdere dag te denken. Die heeft gewerkt als een bliksemschicht in de schemering en
| |
| |
allerlei kleine gebeurtenissen uit de laatste weken scherp belicht. Het wordt hem nu pas bewust, dat Triene heel bijzonder tegen hem doet. Zij heeft een oogje op hem. De grap is ernst geworden. Weet ze niet, dat hij verkering heeft, of wil ze het niet weten? 's Morgens, als hij zich staat te wassen op de pompstraat, altijd juist dan moet zij daar ook wezen. Dan draait zij om hem heen en heeft wat te zoeken bij de melkbussen of haalt een ketel water, of wast zich ook - en altijd maakt zij het dan wel zo, dat zij hem een keer kan aanstoten met haar vlezige elleboog. Altijd is zij het, die hem de koffie brengt op het land, als hij alleen is. Dan is zij bijna niet weg te slaan en zij doet allerlei vertrouwelijke mededelingen, meestal over het geld van haar vader. Bij het eten zit ze nu naast hem aan tafel. Vroeger zat ze tegenover hem, maar ze is met kleine Jan verhuisd. ‘As die naast Bartje zit,’ zegt ze, ‘dan eet hij beter.’ En als het kind wat aardigs zegt, dan lacht zij Bartje toe en zet haar kousevoet op de zijne. Even later schept zij de dikste melkvellen in zijn kom. Zij neemt de ham en snijdt nog wat bij op zijn brood. De oude Jan zit er bij en ziet of hoort schijnbaar niets. Maar als Bartje de ogen opslaat naar Janke, de meid, dan kijkt die als betrapt naar haar handen en er trilt een zweem van een lachje in haar mondhoeken.
Dat alles wordt lastiger bij de dag en Bartje weet niet goed, hoe hij er mee aan moet. Die begeerte in Triene's lichtblauwe ogen, haar pogingen om met hem te stoeien, het is alles duidelijk genoeg. Maar kan hij ronduit zeggen: ‘Hou er mee op, ik hebbe verkering?’ Ze zou het recht hebben, om hem te vragen: ‘Man, wat verbeel ie joe wel?’.... Hij zou er zijn werk om kunnen verliezen. Het beste is nog maar, om te blijven doen, alsof hij niets merkt. Zij is nu eenmaal niet wijzer en wanneer al haar gedoe vergeefs is, zal zij er vanzelf wel mee ophouden.
Met Harmke praat hij er ook maar niet over. Zij zou er zich misschien aan ergeren en zich zorgen maken voor niets. Bovendien spreekt hij haar weinig in deze drukke weken. Alleen de Zondagavond, zoals gewoonlijk, brengt hij bij haar door en als hij met
| |
| |
haar in het stookhok zit, dan denkt hij niet meer aan die malligheid van Triene Oldenbanning. Dan bouwen ze samen aan het huis van hun toekomst.
Maar dat wil in deze dagen niet meer zo goed als vroeger. Het geld bij gouden Jan en Bartje's spaarduitjes, - de bedragen, waar Triene over praat of het niets is en zijn geknoei en geschraap voor een paar centen, het is toch wel een schrijnend verschil! Het kan hem soms wat bitter maken, als hij dat in gedachten vergelijkt en de glans van zijn ideaal bijna wegnemen. Harmke merkt dat wel, - wat merkt Harmke niet? Maar zij houdt zijn lusteloosheid voor iets anders. Zij meent, dat hij de moed laat zinken, dat het sparen hem nu toch eindelijk te veel wordt en zij schijnt dat niet erg te vinden. Hij moet ook niet zo alles op alles zetten, zegt zij. Ze kunnen straks toch best wat kleiner beginnen? En hij moet ook weer gaan roken, ze weet, dat hij zo gek is op een goeie pijp tabak. Hij verdient in dit jaar meer dan hij verwacht had, - waarom heeft hij dat extra geld nu dadelijk weer ingelast bij zijn plan?
Maar dan keert zich zijn bitterheid tegen haar.
‘Zo zullen wij er wel komen,’ verwijt hij, ‘as ie nou al zo beginnen! As wij helemaal zelfstandig willen worden, dan mag er de eerste tien jaar geen cent over de balk gegooid worden.’
‘Denk ie dan, dat het geld ons gelukkig moet maken?’ vraagt zij, verdrietig.
En dan hebben ze weer hun oude geschilpunt. Het enige punt, waar ze het nooit helemaal over eens kunnen worden. En na zo'n gesprek neemt hij zich steeds koppiger voor om vol te houden en haar te bewijzen, dat het mogelijk is, wat hij zich als ideaal heeft gesteld. Want soms schijnt zij daar toch aan te twijfelen.
Intussen houdt Triene maar niet op met haar aanvallen en uit alles blijkt, dat haar streven dieper gaat dan een voorbijgaande malligheid.
Op een avond door de week moet Bartje er op uit naar Harm en
| |
| |
Lammechien. Daar is weer een kleine gekomen en Rikie is hem komen waarschuwen, dat het met Lammechien niet goed schijnt te gaan.
Als hij gereed staat om te vertrekken, komt Triene hem verrassen met een karbies vol versterkende middelen. Metworsten en ham, een pot honing, wat heeft zij er al niet ingestopt? Twee rijksdaalders laat zij in zijn jaszak glijden.
‘Geef joen zuster dat van mij,’ zegt zij warm. ‘En wens heur van harte beterschap. Ik weet, wat het is, om er zo te liggen.’
En als hij haar bedankt, een weinig ontroerd door haar hartelijkheid, vraagt zij ook nog: ‘Kom ie niet te late weerom? Dan wacht ik op joe.’
Zij legt weer zo vertrouwelijk lachend de hand op zijn arm. Mooie gave tanden heeft Triene wel, blanker nog dan Harmke en een zware gouden broche heeft zij voor. Maar de list loert weer in haar mat-blauwe ogen, - die list maakt hem bang.
‘Dat moe' j' veural niet doen,’ zegt hij beslist. ‘Het kan wel twaalf uur worden. Laat de deur maar open, dan vind ik het wel.’
Maar hij is er zeker van, dat zij wachten zal. Hij zit aan haar te denken bij het bed van Lammechien.
‘Het wordt te bar,’ denkt hij. ‘Het wordt toch tied, dat ik heur eens goed laat voelen, dat ik er niet langer van gediend ben’.... En als hij dan naar Lammechien kijkt, die met een kleur van blijdschap ligt om de inhoud van de karbies, komt de oude bitterheid weer even boven. Hier ligt zijn zuster, zij heeft te hard moeten sjouwen de laatste tijd, heeft de dokter gezegd, daarom is ze nu zo zwak. Maar de eieren gingen tot nog toe allemaal de deur uit, Harm spaart en knoeit al net zo hard als hij. Nu hij eenmaal de Lange Jammer uit is, heeft hij van het werk en van zijn kippen zijn hartstocht gemaakt en verwaarloost er zelfs zijn vrouw om. En daarginds ligt het geld te roesten in 't kabinet.... Het is al na middernacht, als hij in Hunzeloo komt, maar in de kamer brandt nog licht. Daarom sluipt hij als een dief het huis
| |
| |
binnen en kleedt zich op zijn kamertje in het donker uit. Juist is hij klaar, dan hoort hij Triene in de schuur. Zij komt met de stallantaarn in de hand de ladder op.
‘Bart, bi' j' al in huus?’ vraagt zij voor een kier van de deur.
Bartje snurkt.
Dan hoort hij haar teruggaan en de grendel op de buitendeur doen.
‘Maar hoe is dat nou?’ ligt hij onrustig te prakkezeren. ‘Jan Oldenbanning is toch niet gek? Die heeft daar toch ook de lucht wel van?’....
Hoe het ook zij, nu heeft zij een goeie leer gehad. Als deze wenk niet duidelijk genoeg was, heeft zij dubbel vel voor de kop.
Dat schijnt Triene werkelijk te hebben, - het lijkt wel, alsof zij niet te beledigen is. Over haar vergeefs wachten praat zij niet, zij toont zich zelfs niet teleurgesteld. En iedere dag is er nu wat: er ligt 's avonds een veger aan het voeteneind van zijn bed, zijn klompen staan vol water gegoten, als hij er in stapt, de mouwen van zijn jas zijn dichtgebonden. Het is duidelijke taal, die Triene spreekt en het worden moeilijke dagen voor Bartje. Hij zwaait nu hier de zeis door het gras als het vorig jaar bij Jan Luchies - hij zoekt niet het beste werk voor zichzelf uit - en meer dan ooit ziet hij overal getallen geschreven staan. Vieftienduzend slagen op een dag, twaalfhonderd in 't uur, meer as honderd veur ene loezige cent....
En dan weer: met de rente mee driehonderd zes en twintig gulden op de spaarbank, twaalf gulden, die Harmke bewaart, drie gulden en een kwartje en zes centen in de buul.... of binnen 't er zeuven?.... Over de viefhonderd komt hij van 't jaar toch niet, want hij is ook nodig an een nieuw pak toe. En daar moet dan het huisraad af - zo armoedig als het kan en van wat er over is moet hij zijn hokken kopen en zijn kippen en beginnen met schuld....
En dan te bedenken - neen, Bartje wil het niet bedenken - maar op het rhythme van de zeis gaan de gedachten toch hun
| |
| |
gang, - als hem dat nou een jaar geleden eens aangeboden was, voor hij bij Harmke kwam: een flinke boerderij met best oud land, met koeien en peerden en goed gerei - met een geldbuul als geen tweede in wijde omtrek en een spaarbankboekje van wie weet hoeveel....
Een mens loopt zijn geluk toch altijd vooruit - wie maar wacht op het leven, die krijgt zijn kans.... Met Triene zou hij wel vree gehouden hebben - dat wicht is zo goed als een schaap - die zou zich niet bemoeien met de boerderij. En de jongen, dat zou best meevallen en anders waren daar ja wel inrichtingen voor.... O ja, daar was best een stee voor te vinden.... Wat behoeft men zich te ontzeggen, als men het geld er voor heeft? - De oude zou het wel zo lang niet meer maken - dan was hij, Bartje, hier de baas, geheel en al.... Dan zou hij - ja, wat zou hij dan gedaan hebben? Het kan toch geen kwaad om te bedenken, wat hij dan doen zou, als het nou eens anders gelopen was? Dan zou hij al het land weer terugnemen, dat nou verhuurd is door oude Jan, omdat hij er geen tijd voor had en dat stuk groenland van den mulder, dat er zo lelijk tussen ligt, dat kocht hij er ook bij. Een paar bunder heide liet hij nog ontginnen, met fikse bemesting heeft men daar allicht goede vruchten op - wie kan dat beter weten dan hij?.... De stallen, ja, die moesten dan ook een beurt hebben, - die moesten gemoderniseerd worden - de koestal vooral.... Daar moest hij toch nog eens studie van maken, hoe dat het best voor mekaar te brengen was....
O, hij zou niet zo bang wezen, om het geld te laten rollen als Jan Oldenbanning, hij zou er ook meer goed mee doen. Hij zou Harm en Lammechien er bovenop helpen en Egbert zijn krantenloop besparen.... Freerk Kruk zou hij naar huis sturen met een pensioentje, waar hij van rondkomen kon. En de kerk in Noord- Zande, die zo nodig verbouwd moet worden en waar het geld haast niet voor te krijgen is - nou, wat zou het hem kunnen schelen, als hij er zo bij zat? Hij liet een kerk zetten, die klonk als een klok....
| |
| |
En dan schrikt hij plotseling op door het goede gezicht van Harmke, door haar ernstige ogen, die hem verwijtend aanstaren. Hij vloekt van ergernis. Dat gebeurt hem meer de laatste tijd, dat hij vloekt, - waar haalt hij het vandaan? - Maar is het niet om te vloeken, dat hij hier in gedachten een grote modelboerderij staat te bouwen en in verbeelding met de sjees langs grote landerijen rijdt, terwijl hij zo'n goed lief wicht heeft als zij is?....
In stilte vraagt hij haar om vergeving. Hij wil aan geld niet meer denken, hij richt zijn gedachten op hun beider toekomst.
Maar hij kan de weg niet meer vinden naar de vroegere vrede, de oude geestdrift is hij kwijt. Het huis van hun toekomst leek hem eens een paleis, nu is het een armzalige hut geworden, waar armoede en een slavenleven wachten. Ja, een slavenleven, wat is het anders? - Zijn vader en ouwe Freerk, ze hadden toch voor een deel gelijk met hun schelden op het leven van een boerenarbeider. Heeft hij het niet aan den lijve gevoeld in de jaren, toen hij bij moeder Geesse was? En met de kleine boertjes is het niet beter....
Terwijl hij nog met dit stuk grasland bezig is, brengt Triene hem de koffie. - Kleine Jan speelt in de droge sloot met een paar stenen en het haarspit. Freerk is ergens anders.
Ze gaat bij hem zitten in de schaduw van de boswal, schenkt voor hem in en blijft wachten. Ze heeft zich mooi gemaakt - midden op de dag al; misschien voor hem? Een blauwe zijden blouse heeft zij aangetrokken en de gouden broche zit er weer op. Zweetdroppels blinken op haar gezicht, die veegt zij weg met haar mouw.
‘Eigenaardig is zij toch,’ stelt Bartje vast. Hij ligt voorover bij zijn kommetje en kauwt peinzend op een grasspriet. De koelte van de grond is een weldaad voor zijn verhitte lijf. Een broeiende hitte drukt zwaar op de landen. Onweerswolken stapelen zich op aan de einder en een dun rookzuiltje gaat daarvoor als een wimpeltje omhoog. Een groet van Harmke.
| |
| |
‘Wat zie ie d'r verhit uut,’ klaagt Triene, ‘Het vel verbrandt joe an de kop.’
‘Ja,’ zegt hij droog, ‘bij 't grasmaaien wil 't luie zweet er wel uut.’
‘Maar dat werk hoef ie toch niet te doen,’ berispt zij. ‘Daar is de arbeider toch goed veur. Laat Freerk het toch doen.’
‘Die maait een ander stuk,’ zegt hij kort. Ja, hij zal zich door haar laten voorschrijven, hoe hij het werk verdelen moet. ‘Dan moe' j' d'r maar veur nood een arbeider bij nemen,’ beslist zij. ‘Ie bent nou zoveul als boer moe' j' maar rekenen.’
Daar zwijgt hij op. Zoveel als boer.... En het volgend jaar?.... ‘Heur ie mij niet?’ vraagt zij, en stoot hem aan met haar voet.
‘Schenk mij nog maar es in,’ ontwijkt hij
Dat doet zij maar slordig. De koffie gulpt door het gras.
‘Hoe is 't met Harmke Geerts?’ vraagt zij plotseling en zij duwt kleine Jan, die op haar afgedrenteld is, opzij.
‘Goed,’ zegt Bartje. Zo, nou begint ze dus met zwaar geschut. Het geeft een welkome afleiding, dat Jannegien op zijn rug klimt. ‘Hort, hort!’ roept het kereltje en Bartje laat hem rijden, dat hij giert van het lachen.
‘Ze zeggen, dat het dik an is,’ praat Triene.
Bartje kijkt, spelend met het kind, naar het wenkende rookzuiltje. Hij loert ook even naar Triene. En hij hobbelt maar. Zoals ze daar zit, is zij toch lang niet lelijk. En achter haar staat het bruine raspaard, vet en glanzend, zich te schurken tegen de hekpaal. Moet hij haar alles aan de neus hangen? Dan is het onmogelijk, om hier langer in dienst te zijn....
‘Is dat zo?’ dringt zij aan.
‘Waarom zou 't niet zo wezen?’ tracht hij te ontwijken.
‘Omdat het geen wicht veur joe is,’ komt zij plotseling los met een vuur, dat hij niet van haar verwacht had. ‘Ie bent veul te flink veur een arbeiderswicht, dat zegt mien va ook. Ie kunt best wat anders kriegen’....
Dat zegt mien va ook.... Het streelt hem toch. Te goed voor
| |
| |
een arbeiderswicht, dat is mogelijk. Te goed voor Harmke?.... En dat laat hij zich zeggen?....
‘Nou, waarom zeg ie nou niks?’ vraagt ze.
‘Hou d'r over op,’ zegt hij nors. En dan springt hij haastig overeind, om weer aan het werk te gaan. Jan rolt met een schreeuw van zijn rug. Hij had het hele kind vergeten. Maar Triene schijnt het hem niet kwalijk te nemen.
Hij gaat weer aan het werk, onrustig, verbitterd. Het gras moet het ontgelden. Twee uur eerder dan Inj 's morgens berekend heeft, ligt het groenland gemaaid.
Gouden Jan komt in de koelte van de avond naderbij strompelen, als Bartje vermoeid zijn zeis schoonmaakt en knikt bewonderend.
‘Dat ligt er mooi bij,’ prijst hij. ‘Kerel, Bart, dat had geen ene as ik joe kunnen verbeteren, toen ik nog in mien goeie dagen was’.... Het is de hoogste lof, die hij geven kan.
Ze kuieren samen naar huis. Jan praat over de boerderij als tegen een vriend, als tegen een zoon. Klein Jannegien zit te kraaien op Bartje's schouders en Triene staat lachend op het erf.
En even moet Bartje zich bezinnen. Het lijkt, alsof alles reeds voor elkaar en hij een dikke boer geworden is.
|
|