| |
| |
| |
[XVII]
Bartje heeft zich gewassen op de pompstraat, komt met een gezicht, dat gloeit van zeep en zonnebrand, de kamer in en is daar steunend bezig, om zijn Zondagse pak aan te trekken. Dat geeft een feestelijk gevoel zo midden in de week. Dan draait hij nog wat heen en weer voor de spiegel en gluurt naar Jan Luchies, die bij de tafel zijn pijp zit te stoppen. Begrijpt die nou, dat een fatsoenlijke boer over de brug moet komen, als het hooi in de schuur is gebracht?....
Jan Luchies blijft maar stil zitten roken. Daarom kamt Bartje zijn haar nog eens over. 't Is gek, die kuif van hem, die wordt hoe langer hoe witter en weerbarstiger. Of het komt, doordat die nou zo afsteekt bij zijn rood-verbrande kop? Hij begint te vervellen tot in zijn nek. En nu ziet hij ook, dat zijn lis boven de jas zit. Hij probeert die er in te stoppen, maar hij kan er niet meer bij, - zijn armen zijn te stijf en te pijnlijk van het grasmaaien: vijftienduizend slagen op een dag. Daarom doet Jaantien, de boerin, het. Zij haalt ook de borstel nog eens over zijn rug. Hij is hier als kind in huis.
‘Ga j' alleen naar joen vrienden?’ vraagt de boer nu. ‘Of wô j' ook nog even op 't heuifeest kieken, jong?’
Zo, hangt daar de fooi van af. Dan zal Bartje hem niet wijzer maken dan nodig is.
‘Dat moe 'k nog es zien, jong,’ zegt Bartje.
Maar hij weet het best. Wat kan hem het hooifeest in Hunzeloo schelen? Hij heeft zijn zuster Rikie reeds Zondag de boodschap meegegeven, dat hij vandaag bij Arend-Jan zou komen en hij heeft als een kleine jongen de dagen en uren geteld tot deze vrije avond.
| |
| |
Vier weken lang is hij weinig meer dan een slaaf van Jan Luchies geweest, 's Morgens in de schemer stond hij al in 't lage hooiland bij de beek en zwaaide de zeis door het vochtige gras. 's Avonds, als het grote licht weg was, zat hij nog achter de vlierstruik op het erf te knikkebollen boven het haarspit. Dan lag hij zes uur lang meer dood dan levend in de bedstee, - de volgende morgen, als de zon over de einder naar hem loerde, lag naast hem in het wijde veld het versgemaaide gras al weer te dampen en hij zelf dampte evengoed. Waar heeft hij het ooit in deze tijd zo zwaar gehad als bij Jan Luchies, den veeboer? En nog zal die vrek geen cent laten vallen, die hem niet uit de vingers gewrongen wordt.
Wacht even, nou zal 't toch wezen. Bartje is klaar om weg te gaan, maar hij treuzelt nog wat met zijn schoenveters. Want Jan Luchies is opgestaan en heeft de grote glanzende deuren van het kabinet zwaarmoedig neuriënd opengezwaaid. Daarachter staat hij nu wat te zoeken. Daar rinkelt wat. Jan Luchies zit bij zijn geldzak.
De klank van het zilver maakt Bartje mededeelzaam.
‘'t Is best mogelijk, da 'k toch ook nog wel even op 't heuifeest ga kieken,’ zucht Bartje, alsof dat nog zwaarder dan grasmaaien is. ‘Ie zult daar best in Hunzeloo nog een ouwe vlam hebben ook,’ informeert Jaantien.
Daar lacht Bartje om. Dat ontkent hij. Hij zou niet weten, wie dat wezen moest, zegt hij beslist. Maar hij heeft toch zeker teveel zeep gebruikt vanavond, zijn kop gloeit als een oven. Laat hij liever de gedachten bij Jan Luchies houden. Die legt aarzelend en met een pijnlijk gezicht twee guldens op de tafelrand. Bij de derde aarzelt hij langer. Dan probeert hij die stiekum in zijn broekzak te smokkelen.
‘Een fikse jongkerel, die misschien met een meid uut zal, moet wat in de buus hebben,’ zegt hij royaal.
‘Wel bedankt,’ knikt Bartje. ‘Maar die derde mag ie mij d'r ook wel bijgeven.’
‘Nou, nou!’ roept Jaantien, wat verontwaardigd.
| |
| |
Maar de boer durft zich toch aan een gulden niet te laten kennen. ‘Daar dan,’ zegt hij berustend. ‘Ie hebt hem ook wel verdiend.’ En dan strelen Bartje's vingers het zilver als straks die van Jan.
Nu heeft hij ook haast om weg te komen. Hij brengt zijn fiets uit de schuur en trekt er zich moeizaam op. De boer en zijn vrouw zien het aan voor de deur.
‘'t Is morgen vroeg dag, jong!’ roept Jan hem nog na.
‘Komt in orde, jong!’ antwoordt Bartje.
Hij rijdt langs de kaalgeschoren graslanden als een generaal na de overwinning langs het slagveld. Hij streelt het land met zijn blikken, het is zulke lekkere grond. Daar kan een goeie boer mee doen, wat hij wil. Als hij zelf zulke grond krijgt in de toekomst.... En dan zit hij meteen weer te rekenen. Dat is tegenwoordig slim met Bartje: zijn gedachten spelen altijd met getallen, met geld. Iedere dag berekent hij, wat Harm kan overhouden aan de kippen, wat Egbert nodig zal hebben, wat er in zijn geldzak zal wezen aan 't eind van het jaar. Voor een deel heeft hij dat overgehouden uit de zware jaren bij moeder Geesse, maar het is verergerd bij Jan Luchies. Het wordt veroorzaakt door de droom, die opnieuw is gaan groeien, nadat hij vrij man is geworden.
Bartje bouwt weer in verbeelding aan het huis van zijn toekomst. Schuchter, schrikkerig is hij begonnen, tegen zijn wil bijna. Zijn verstand, na een tweevoudige ontnuchtering, wou niet goed meer mee en waarschuwde telkens: ‘Pas maar op, het breekt joe misschien toch bij de handen weer af.’ Maar zijn hart wou niet luisteren, dat zag weer een kans en het bouwde koppig voort op de brokstukken uit het verleden. Toch gaf hij zich gewonnen en bleef alleen maar waken, dat het nuchter gebeurde, in koele berekening, dat geen steen werd ingemetseld, waarvan hij niet zeker kon zijn.
En nu is hij dan op weg naar Hunzeloo, om er met Arend-Jan over te spreken. Hij moet iemand hebben, met wien hij er over spreken kan. Nu, op deze milde zoele avond, zweeft het beeld van zijn toekomstig geluk met hem mee over de hei. Heel be- | |
| |
scheiden is het slechts, maar schoon en begeerlijk, aanlokkelijk door de zekerheid, dat het verwerkelijkt kan worden, als hij zijn hoofd slechts koel zal houden. Een klein huisje aan de rand van een bos of in de luwte van wat hakhout, een hut bijna, - wat doet het er toe, als die maar bewoonbaar is.... Daarachter het voornaamste: zijn hokken, - de oude, die bij Harm staan en de nieuwe, die hij kopen zal, - zijn kippengedoe, dat hem mogelijk zal maken, om eigen baas te zijn. O, het zal hard werken worden, om dat voor elkaar te krijgen, daar zal weer iedere cent voor moeten worden omgekeerd, - maar dat heeft hij er graag voor over. Zijn pijp heeft hij er al voor weggeborgen, dat scheelt hem minstens tien gulden in 't jaar. En nu ziet hij zich-zelf, terwijl hij loopt met de voerbak, terwijl hij werkt op zijn land, terwijl hij kisten vol eieren meegeeft aan den vrachtrijder. Een vrouw wil daar soms ook bij te pas komen, een jonge vrouw met warme grijze ogen en een frisse rode mond.... Harmke Geerts?
‘Ja,’ zegt zijn hart.
Maar zijn nuchter verstand wil daar niet van weten. Zij past niet in zijn plan, - zij zal er geen cent voor meebrengen, zij zou alleen maar geld kosten en hem misschien aflokken van de rechte weg naar zijn doel, die hij vastberaden heeft ingeslagen. Er is niets, dat hem bindt aan Harmke Geerts. Die kus?.... Die kwam van haar, die heeft hij niet beantwoord. Er wordt zoveel gekust.... Die dwaze belofte van jaren her, die zij toen zelf heeft uitgelokt, daaraan kan hij zich toch niet gebonden voelen? Die zal zij nu ook zelf wel vergeten wezen. En mocht het niet zo zijn, - wel, hij heeft immers geen tijd genoemd, waarop hij bij haar terug zou komen? - Dit moet voor hem vaststaan: hij bouwt eerst alleen het nest; als dat klaar is, wie weet, of er dan nog niet een vogeltje in komt.
Dat is zo zijn gewone redenering, die hij zich de laatste maanden heeft eigen gemaakt. Maar vanavond valt het hem moeilijker dan anders, om daar vrede mee te hebben. Komt het, doordat hij op weg is naar Hunzeloo? Hij heeft er moeite mee, om Harmke
| |
| |
Geerts uit zijn gedachten weg te dringen. Maar het lukt hem. Hij rekent en denkt, hij spant zich in, tot hij zich-zelf weer ziet staan tussen zijn kippentroep, tot hij alles heeft afbetaald en geheel zelfstandig is. En dan knikt Bartje uit de droom voldaan den echten Bartje toe.
‘Kiek nou es, het wark van mien handen,’ zegt hij.
Maar de echte Bartje koerst nog steeds langs een chaos van smalle kromme veldpaadjes en gaat met een nijdige ruk verzitten, omdat twee heldere meisjesogen hem toch weer tegenlachen. En dat gaat dan niet goed, in die mulle bocht. Hij maakt een dwaze buiteling over zijn omgeslagen stuur en komt hals over kop in de bloeiende dophei te liggen.
‘Wel blinder,’ hikt Bartje, ‘dat is anders as tussen de kiepen’.... Hij is met een sprong overeind en kijkt verstolen rond. Gelukkig, niemand heeft het gezien, hoe hij te pas kwam. Maar waar is hij hier?.... Wel drommel, nou is hij nog misgereden ook, want hij herinnert zich niet, dat hij ooit hier geweest is. In de wijde eenzaamheid van hei en kleine berken ligt een klein huis voor de helling van een blinkende stuifheuvel, en de zon spiegelt in de ruiten, alsof daarbinnen de kamer in brand staat. Het is het best, dat hij daar maar even de weg vraagt. Wie weet, hoe lang hij anders nog loopt te zoeken....
Hij zet zijn stuur recht, hij klopt zijn broek af en nadert langzaam het huis. Er is een akker naast, met wonderlijk goede gewassen.... En twee mensen komen gebukt door de lage zijdeur naar buiten: een grote jonge kerel met de pet in de nek en een slordige vrouw, die haar handen verbergt onder een schort van grove jute. Hoe is 't in de wereld mogelijk, dat Bartje die weer het eerst ontmoet? Dat is immers Hans Donder met zijn moeder Griete Prak? Hij vermoedde het al, dat ze hier woonden, toen hij de akker zag.
Ze herkennen hem ook. Ze vloeken om het hardst van verbazing. ‘As dat Bart Bartels niet is!’ roepen ze. En ze schudden hem stevig de hand. O, het is hartelijk volk, die Prakken, maar hoe
| |
| |
dik zit het zwartsel in de rimpels van Griete's verschrompeld gezicht!
‘Ie wouden zeker ook naar 't heuifeest,’ veronderstelt Hans.
‘Nou, dâ 's aardig, dat ie Hans an komen roepen,’ zegt Griete.
Dat laat Bartje dan maar zo. Het is geen eer, om te verdwalen in een streek, waar men zoveel voetstappen heeft staan.
‘Hoe wist ie toch zo precies, dat wij hier woonden?’ vraagt Hans.
Bartje vertelt, dat hij het van Piet Doeks heeft gehoord.
‘Precies wist ik het niet,’ bekent hij. ‘Maar ie woont hier gloepens mooi en rustig. Rustig veural....’
En dan moet hij vertellen, waar hij nu zit en hoe ongelukkig zijn vader aan zijn eind is gekomen. En hij bedenkt, dat Hans er niet mooier op geworden is met dat grote litteken op zijn gezicht - het glanst als bloed in de avondzon. Wil Bartje niet binnenkomen om koffie? Anders graag, maar hij wil nou weg en Hans ook. Hans moet alleen zijn fietsbanden nog oppompen.
Er is toch geen rauwer volk dan de Prakken in 't hele landschap.
‘Hè j' wel een buusdoek, Hans?’ vraagt Griete.
‘Ja, mense,’ zegt Hans.
‘Hè j' centen?’
‘Zou ik gien centen hebben,’ vraagt Hans, ‘nou ik zes weken naar Holland weest heb te grasmaaien en tachtig gulden schoon geld overhouden heb?’
‘Hè j' 't mes?’ vraagt Griete bezorgd.
Zo, dat vraagt ze dus ook nog altijd. Dat heeft ze misschien meer dan dertig jaar geleden van haar moeder gehoord, als haar broers 's avonds op pad gingen. Griete komt het veld niet uit. De wereld verandert voor haar niet.
Ja, Hans heeft het mes ook. Ze gaan. Ze fietsen achter elkaar en zoeken het beste paadje langs een brede mulle zandweg, Hans voorop. Links en rechts glijden nu akkers voorbij, stervende rogge, koren, bloeiende aardappelvelden, een weitje tussen de boswallen. Een wulp verheft zich schreiend boven het veld, een
| |
| |
konijn toont een ogenblik zijn witte pluim en is verdwenen. Over het koren ligt een paarse gloed van de late zon.
Hans vertelt van Holland. Zijn zware stem klinkt ver over het stille land.
‘'t Is daarginder niks weerd veur ons soort lu,’ zegt Hans. ‘Eigen wordt men er nooit. Men kan daar niet tieren tussen al die vreemden. De boeren bent er zo trots as rammen, as men ze bij de veurnaam noemt, kieken ze lelijk. En de wichter bent allemaal dames, die kieken joe an as een schooier.’
Daar verheugt Bartje zich over, want hij heeft er bij Jan Luchies al veel strijd over gehad, of hij niet beter gedaan had, met ook naar Holland te gaan. Maar nu naderen ze Hunzeloo en hoe moet hij nu straks op de fatsoenlijkste manier van Hans Donder afkomen? Die wil hem natuurlijk mee hebben de herberg in, om op het weerzien te klinken....
Maar zie, bij de ingang van het dorp, wie staan daar al op de uitkijk?.... Dat zijn de oude kameraden, Piet Doeks en Willem Geerts, en die trekken Bartje bijna van de fiets van blijdschap. En dan hebben ze van weerskanten zoveel te vragen en te praten, daar kan Hans Donder niet op wachten.
‘Zie 'k joe straks nog?’ roept hij teleurgesteld.
‘Ga ie joen gang maar,’ antwoordt Bartje ontwijkend.
Hij loopt met de vrienden het dorp in, door de drukte van de feestgangers. Hij zet zijn fiets op hun raad voorlopig weg bij de smederij.
‘Wat hebben ze toch?’ denkt hij onder het praten door. Hij meent te voelen, dat er een geheime verstandhouding is tussen die twee. Maar hij heeft zoveel indrukken tegelijk te verwerken. Hij is weer in Hunzeloo, en daar zijn weer de bekende boerderijen, oud en doorgezakt. Daar is Keesje met zijn harmonica, die met een juichkreet op hem afspringt, en Trude dringt zich met een kind op de arm door de mensen en komt hem een hand geven, en de vrienden beijveren zich en wijzen hem telkens nog meer oude kennissen. Maar ook veel vreemde gezichten ziet Bartje, vooral
| |
| |
onder het jonkvolk. Veel nieuwe boerenknechten zijn hier gekomen in die jaren.
‘En daar heb ie Jan Oldenbanning met zien dochter,’ wijst Piet Doeks. Ja, daar gaat Jan Oldenbanning, wat grijzer, wat ouder dan vroeger; daar komt hij op de sjees van het ringrijden, met het mooie raspeerd er voor. Dat peerd is nog een lust voor de ogen en zijn dochter, nou, zo'n lelijk wicht is die Triene ook nog niet en ze zit maar dik in 't goud! Kijk, gouden Jan herkent Bartje nog warempel, hij groet met de zweep en Triene knikt hem lachend toe.
Maar nu moet Bartje toch aan Arend-Jan denken.... Wat deksel, hij loopt precies de verkeerde kant op, ze zijn nou al bij de wei, waar het hooifeest wordt gehouden. Daar is muziek en geschreeuw van jongens en wichter, het volk dringt om de kraampjes en host er tussendoor, de tingel-tangel van een draaimolen klinkt boven alles uit. Wat moet Bartje bij dat zotte gedoe?....
Hij blijft staan.
‘Ik wil naar Arend-Jan,’ zegt hij.
Maar de anderen slepen hem lachend mee.
‘Och kerel, dat kan toch nog wel! Wij hebben ook een betien recht op joe, Wij hebt joe in zolang niet zien.... En kiek, hier bent ook nog een paar heel goeie kennissen van joe’....
Er komen drie wichter gearmd op hen af. Twee lachende aan de kant, dat zijn Rikie en Marchien Koops. En die middenste, die ernstige, die hem stil en vragend aankijkt,.... verduid in geen einde, dat is Harmke Geerts warempel!
Bartje's hart begint er zwaar van te bonzen. Hij klemt zijn tanden opeen, hij geeft eerst Rikie en dan Marchien een hand en verwenst het ogenblik, toen hij zich door de jongens heeft laten meetronen naar hier. Maar als hij dan Harmke's hand in de zijne voelt en in haar rustige ogen ziet, dan stijgt hem toch een vreemde ontroering naar de keel.
‘Harmke,’ zegt hij hees.
| |
| |
‘Bart,’ zegt ze, ‘jongen.’
En dan merkt hij plotseling, dat de anderen staan te lachen en te knipogen en hij begrijpt het hele complot. Hij houdt zich maar van den domme. Veel plezier zullen ze er niet van hebben, dat neemt hij zich ernstig voor.
‘Ik moet nou dadelijk naar Arend-Jan,’ zegt hij, ‘hij zit op mij te wachten.’
Natuurlijk, de anderen lopen zover mee op. Hier, het feestterrein over, dat is de kortste weg. Zijn fiets staat daar veilig bij de smederij, die neemt hij op de terugweg wel mee.
Piet grijpt Rikie in de arm, Willem neemt zijn Marchien en daar gaan ze. Ja, dan moet hij wel met Harmke achter hen aan. En ook hij moet wel haar arm nemen om haar niet kwijt te raken in het gedrang. Op het ogenblik, dat hij daartoe besluit, voelt hij heel zeker: hij heeft de hele dag reeds geweten, dat hij haar ontmoeten zou; hij heeft het gehoopt en verwacht.
Ze hebben geen gelegenheid om te praten. Waar zijn de anderen nu? - Die gekke Piet Doeks, daar staat hij warempel bij de kop van jut in zijn handen te spuwen.
‘Vooruit Bart,’ lacht hij, ‘allemaal een keer en dan naar Arend-Jan!’
Bartje wil het niet. Hij zal niet zo mal zijn, om zich in te spannen en nog geld toe te betalen ook! Maar Piet slaat toch wel erg onhandig voor een smid en Willem maakt er nog veel minder van. Het tintelt plotseling in Bartje's spieren van lust, om hun dat te verbeteren. Is het die dolle muziek van de draaimolen, die hem zo opwindt?....
De kermisvent probeert hem de hamer op te dringen. Hij weifelt. ‘Zal ik?’ vraagt hij aan Harmke.
‘Ja,’ zegt zij vrolijk.
En dan heeft hij toch plezier van zijn dubbeltje, want zoals hij sloeg geen der anderen. Hij krijgt een grote papieren roos op zijn borst gespeld en Harmke roept bewonderend: ‘O Bart, wat bin ie stark!’....
| |
| |
Heeft dat niet eerder iemand gezegd?.... En toch jaagt haar stem diezelfde bewogenheid van daarstraks weer in hem omhoog. Hij zal toch ook wat voor haar kopen, het is niet iedere dag kermis. Piet Doeks en Willem dringen ook al door het volk naar de kramen.
‘Wat zal 't wezen, Harmke?’
Nee, zij wil niets. Geen nogat, geen pepermunt, geen broche van een kwartje. Maar als hij aanhoudt, kiest zij bokking, daar houdt haar vader zo van.
Terwijl hij de vis laat inpakken door een zwetenden marktschreeuwer, wordt een hand zwaar op zijn schouder gelegd. Hij kijkt om. Een rood puisterig gezicht is vlak voor het zijne, jeneveradem slaat hem in het gezicht. Een vreemde boerenknecht. Daarachter grijnzen jongens van Hunzeloo.
‘Wat hè j' over veur die meid?’ vraagt de rooie.
Zo, dus die houden hem al in het oog. Die beschouwen hem nu als een vreemde en menen, dat het reeds voor elkaar is met Harmke? Moet Bartje hen daarover beter inlichten? Zijn oude drift laait plotseling in hem omhoog. Hij grauwt als een beer.
‘Deze of die. Ie hebt het maar veur 't zeggen.’
Hij toont zijn beide harde vuisten, eerst de een, dan de ander. En terwijl ze elkaar bedremmeld staan aan te kijken, - ze zijn nog te nuchter, om toe te bijten, - neemt hij opnieuw Harmke's arm en stapt hoog opgericht weg door de dreigende troep.
Dit wordt een van de wonderlijkste avonden in Bartje's leven; een avond, waarop hij nogmaals voelt, dat een mens soms geen baas is over zich-zelf, maar voortgedreven wordt door machten, waartegen verweer onmogelijk is.
Het is misschien de ontbering, de eenzaamheid van de laatste jaren, die hem zich-zelf zo doet vergeten. Hij gaat aan Harmke's zijde door de zware schemering over de es en het is, alsof die zoele schemering ook over zijn tegenstrijdige gedachten is neergedaald. De anderen hebben hen met opzet alleen gelaten, ze
| |
| |
waren plotseling verdwenen, - nu is het voor zijn verantwoording, dat Harmke veilig thuiskomt. Hij kan het hun niet kwalijk meer nemen. Een vreemde zoete drang heeft hem geheel bevangen, die heeft hem schijnbaar bedwelmd. En toch beleeft hij alles in een klare bewustheid. Een patrijs roept in het koren om zijn wijfje, een roep vol heimwee en verlangen in het donkere land. De wind draagt soms een vleug muziek uit het dorp tot hen over, daar wordt het hier nog stiller en eenzamer van. En die oude vertrouwde omgeving, die geur van het zomerse land, de zachte stem van Harmke daarbij, het doet hem alles zo goed. Het is alsof dit veld hem herkent en begroet, alsof de kleine gekromde berken zich verwonderd naar hem overbuigen, alsof de wind fluistert tot het koren: ‘Kiek, daar is Bart Bartels weerom! Hij is lang weg bleven, maar hier heurt hij eigenlijk thuus’....
Het spreken schijnt ook Harmke moeite te kosten. Er vallen slechts een paar woorden, over het hooi, over het weer, over Harmke's vader, die nu weer hertrouwd is, - achter die simpele woorden tast het hart naar dat van den ander. Wat komen het hooi en het weer er op aan en het leven van andere mensen? Wat komt het er op aan, wat men zich voor enkele uren heeft voorgenomen? Ver weg, op de achtergrond van Bartje's bewustzijn, staat een klein mannetje verschrikt te wenken tussen een troep kippen: ‘Pas op, het gaat verkeerd!’.... Maar tegen zijn hand voelt hij de ronding en de warmte van een zachte meisjesarm, - daar verdoezelt alles bij. En er moet zo iets als een zesde zintuig wezen, dat geen woorden nodig heeft om elkaar te verstaan, maar waarbij het diepste verlangen van de ziel op geheimzinnige wijze overvloeit in de ziel van den ander.
Ze hijgen beiden. Ze klemmen elkaars arm steeds vaster. Zo naderen ze de plaats, waar zij hem het eerst heeft gekust. Daar laat zij plotseling het hoofd tegen zijn schouder vallen en snikt het uit: ‘O jongen, dat ie nou toch weerom bent! - Ik heb zo naar joe verlangd’....
Hij legt zijn arm troostend om haar heen.
| |
| |
‘Harmke,’ antwoordt hij, ‘ie waart mij geen dag uut mien hart’....
En dan vinden hun monden elkaar. Hij proeft haar tranen en is gelukkig. Want hij herinnert zich, dat dit zijn diepste begeerte is geweest, jaren geleden reeds, om een meisje in zijn armen te hebben, dat schreide van liefde en dat hij troosten mocht.
De nacht is koel, maar in het stookhok staat de kookpot, die heeft gebrand voor varkensvoer. Harmke legt een paar blokken hout op de smeulende kolen, zij haalt een bank en een melkstoeltje, - zij doet het wrakke deurtje dicht. Het oplaaiende vuur legt zijn rode schijn op haar blij gezicht, haar schaduw danst op de wand. Zij zet zich naast Bartje en leunt in zijn armen. De hond legt zich aan hun voeten en kijkt met groene, glinsterende ogen naar hen op. Het hout knapt onder de kookpot.
Heeft Bartje nu niet het geluk gevonden, waarnaar hij zo lang heeft gezocht? Is het hem niet in de schoot geworpen, wat hij meende, pas na veel zwoegen en wroeten te kunnen veroveren? In deze nacht met Harmke is hij daarvan overtuigd. Dat er nu tòch een hart is, dat bij het zijne hoort en dat niets liever wil, dan met het zijne samensmelten!.... Bartje doet, wat hij niet meer mogelijk had geacht: hij zet zijn hele hart open. Hij geeft zich weer geheel aan een ander mens, hij levert zich uit, zonder terughouding, zonder berekening en list. Zij zal daar geen misbruik van maken, zij doet immers hetzelfde.
‘Ik hield al van joe, van de eerste dag af, dâ 'k joe zag,’ bekent zij. ‘Ik heb altied an joe dacht as an mien toekomstigen man.’
‘En ik,’ zegt hij, ‘ik wist het niet. Maar toen ik het wist, toen durfde ik niet meer naar joe toe. Ie weet, wat ik beleefd hebbe met dat wicht bij Willem Boest. Ik vertrouwde geen mense meer’....
‘En nou dan?’ vraagt zij, ‘vertrouw ie mij dan wel?’
‘Joe,’ fluistert hij verrukt, ‘Harmke, ik vertrouw joe meer as mijzelf’....
| |
| |
Hoe lang zijn ze zo bijeen? Het is al diep in de nacht, als de hond plotseling zacht begint te grommen en roerloos te luisteren staat met de neus naar de deur.
Zijn haren rijzen overeind, het gegrom wordt steeds kwaadaardiger. Er is geschuifel van sluipende voeten om het huis, een mes wordt knerpend geslepen op de muur, een stem roept gedempt bij het stookhok: ‘Harmke, wat geeft hij? Een kan jenever of zien ribben?’
Bartje springt woedend op en tast rond naar een wapen. Maar Harmke grijpt de hond en knijpt die de bek dicht. Met de andere hand houdt zij Bartje tegen.
‘Kom ie Zundagavond weer?’ vraagt zij zacht.
‘Natuurlijk,’ zegt Bartje.
‘En dàn?’
‘Altied.’
‘Betaal dan,’ zegt zij rustig. ‘Dan hou ie de kleren heel.’ En met een vrolijk lachje: ‘Een kan jenever ben 'k joe toch wel weerd?’ De rooie steekt zijn grijnzende kop om de deur van het hok en neemt het geld in ontvangst, - het is ongeveer de fooi van Jan Luchies. Het doet toch pijn.
‘En de eerste de beste, die mij nou nog lastig valt!’ dreigt Bartje. De troep trekt lachend en schreeuwend af. Hij kan gerust zijn. Bart Bartels heeft zijn meid gekocht en betaald, dat wordt wel rondverteld.
De betovering is even verbroken. Ze gaan naar binnen en eten brood met spek bij het olielampje, bij het gegons van de vliegen en het zware ademen der slapende ouden. Maar vader Geerts wordt wakker door hun gefluister en stoot de bedsteedeur open.
‘Bart?’ vraagt hij, ‘bin ie dat, jongen?’
‘Dat bin ik, Geerts,’ antwoordt Bartje vrolijk.
‘En is 't veur mekaar met joe beiden?’
‘Ja va,’ zegt Harmke vast.
‘Kiender, kiender, ik kan joe niet zeggen, hoe bliede mij dat maakt,’ zucht de oude. ‘Wat zâ 'k nou lekker slapen!’.... En
| |
| |
hij trekt de bedsteedeuren beide weer dicht.
Ze maken een wandeling door de kleine hof, door de zware schemering van de zomernacht. Het wordt bijna niet meer donker in deze tijd van 't jaar. De hond volgt hen als een schaduw op de hielen.
Daarna keren ze in het stookhok weer en nu bouwt Bartje het huis van zijn toekomst voor haar ogen op. Hij breidt het nog wat uit, hij schept eigenlijk een beetje op. O, hij krijgt dat best voor elkaar, daar heeft hij niet de minste zorg over. En zij gelooft dat dadelijk, zij heeft zo'n ontroerend groot vertrouwen in wat hij kan. Het lijkt haar een prachtig plan, ze moeten nu maar gauw eens samen naar Arend-Jan, om er met hem over te spreken.
Maar een lijster begint zacht te fluiten op het dak, met zijn kop gericht naar een gele streep aan de grauwe einder.
‘Het wordt dag,’ zegt Harmke. ‘Nou moe' j' vortgaan, Bart.’ Hoe goed en zacht is haar gezicht, als van een moeder. Ze haalt een das voor hem, de nevels zijn kil. Ze neemt zijn ruw gezicht tussen haar handen en ziet hem aan.
‘Veur altied?’ vraagt ze.
‘Veur ieuwug,’ zweert Bartje.
‘Veur ieuwug? - Veur ieuwug?’.... vraagt een kievit in het veld.
Als hij wegrijdt in het nuchtere eerste licht, is het, alsof hij ontwaakt uit een schone droom.
Waar de mulle zandweg stijgt naar de stuifheuvel, dicht bij het huisje van Griete Prak, ligt een fiets dwars over het pad geworpen en een man ligt er bij te snurken op de bedauwde grond. Hans Donder is stomdronken.
Bartje probeert hem wakker te krijgen en mee te loodsen. Het is niet gemakkelijk, evenmin als om wijs te worden uit zijn onzinnige praat. Maar hier komt het op neer, wat Hans zegt: Hij is niet dronken, wel hier en daarginder, wie wil dat beweren, dat hij dronken is? Hij heeft hier liggen wachten op Bart Bartels, op
| |
| |
dien gloeperd, dien wil hij de nek breken, omdat die met hem naar het hooifeest gegaan is en hem in de steek heeft gelaten voor een meid. En wat voor een meid? Voor Harmke Geerts, die hij ook graag had willen hebben, waar hij al vaak achteraan gelopen heeft. Die Bart Bartels moet hem altijd hebben. Jaren geleden al, toen ontroofde hij Hans een stee als boerenknecht met zien mooipraterij en nou is hij hem weer een slag voor geweest.... ‘Nee, laat mij los!’ schreeuwt Hans. ‘Ik blief op den gloeperd wachten!’....
‘Ik weet, waar hij te vinden is,’ zegt Bartje. ‘Kom maar mee.’ Dan is het goed. Hans laat zich meeslepen, beurtelings zingend en scheldend. Bartje klopt Griete wakker.
‘Laat hem maar buten, dien zoeperd!’ roept Griete, ‘dan is hij 't eerste nuchter.’
Bartje brengt hem bij de hooibult en dekt hem daar toe. Als hij verder fietst, doet het woord ‘gloeperd’ hem toch nog weer pijn, zelfs uit de mond van dien dronkaard. Het is hem nog niet uit de gedachten, als hij van kleren verwisselt op de pompstraat. Dan komt Jan Luchies steunend en rekkend de kamer uit.
‘O, bi' j' d'r al af?’ vraagt hij verwonderd.
Ja, Bartje is al wakker.
‘Goed slapen, jong?’
‘Mirakel, jong,’ bromt Bartje. Hij laadt de melkbussen op, drinkt een kom koffie en met een schelle schreeuw tegen de luie hond springt hij op de ratelende kar en rijdt de opgaande zon tegemoet.
Als hij onder de eerste koe zit, komen de getallen. Harmke heeft niets, hij heeft ook nog niet veel en er is bijna vier gulden afgegaan vannacht. Het zal nog niets meevallen met zijn berekening. Het zou niet verkeerd wezen, als hij het volgend iaar ook naar Holland ging....
En met de dagelijkse gang van het werk, dat hij geeuwend verricht, komt de twijfel Een onrust, of het zo wel gaan mocht vannacht. Een stille ergernis zelfs, dat hij zo weinig weerstand heeft
| |
| |
gehad en zo hard van stapel gelopen is. Wat bezielde hem toch, om zich zo gauw tegen zijn voornemen in, ja, eigenlijk tegen zijn wil in, te binden aan een wicht zonder een cent?....
Maar als hij zich die gedachte bewust wordt en aan haar blijde ogen denkt, aan zijn eed in de vroege morgen: ‘Veur ieuwug!’.... dan schaamt hij zich diep.
‘Gloeperd,’ denkt hij. ‘Heeft Hans Donder dan toch geliek?’.... En diep in zijn hart leeft het besef, dat hij zo en niet anders heeft moeten handelen, dat hij deze nacht een goed en zuiver mens is geweest. Maar als hij weer aan het huis van zijn toekomst wil bouwen, komt toch de onrust terug, dat de voltooiïng nu moeilijker zal zijn, - dat zij, Harmke, remmend daarop werken zal.
Voortaan gaat Bartje iedere Zondagavond uit vrijen naar Hunzeloo. Nog tweemaal komt hij met zonsopgang thuis, dan stelt Harmke als regel, dat hij te middernacht vertrekken moet.
Op verzoek van vader Geerts houden ze zich voorlopig aan het gebruik van de streek: ze vertonen zich bij dag niet samen op straat. Soms gaat Bartje reeds 's middags, maar dan blijft hij bij Arend-Jan tot het donker geworden is. Bij Arend-Jan is hij nog altijd graag. Daar lacht hem de welvaart tegen. Daar komt zijn ideaal steeds glanzender en klaarder voor hem staan. En later, bij Harmke, zit hij daar vurig over te redeneren.
De wonderlijke invloed van haar nabijheid! Bij haar houdt alle twijfel op. Er komt zelfs iets aantrekkelijks in de gedachte, dat alles, wat ze straks zullen hebben, door de arbeid van zijn handen gewonnen zal zijn. Hij bespreekt alles met haar en kleine dingen worden overtogen met een glans van komend geluk.
Nu stelt hij ook de tijd reeds vast, waarop hij aan de verwerkelijking van zijn droom beginnen wil. Mei over een jaar, dan moet het wezen. Dan wil hij vijfhonderd gulden gespaard hebben. Met wat hij heeft aan hokken en kippen, zal hij dan voldoende bezitten, om klein te kunnen beginnen. Misschien zal hij de eerste jaren nog eens enkele weken als los arbeider een cent bij moeten
| |
| |
verdienen, maar overigens zal hij zijn eigen baas wezen en niemand naar de ogen behoeven te zien. Hij zal vooruit boeren en op den duur niets minder wezen dan zijn broer Gert en dan Arie met zijn eigen hotelbedrijf.
Aan dat ideaal moet nu alles worden opgeofferd. Bartje verbrandt zijn pijp. Hij loert op iedere cent, die hij extra kan verdienen bij Jan Luchies. Hij neemt geen snoepje meer mee voor de kinderen, als hij naar Harm en Lammechien gaat. En al valt het hem hard, hij voelt zich verplicht, om zelfs Harmke teleur te stellen, wanneer hij merkt, dat die zich graag zou willen verloven met ringen en een advertentie, zoals Piet Doeks en Rikie gedaan hebben. Een advertentie is weggegooid geld - wie weten moet van hun verkering, kunnen ze 't zeggen of bij gelegenheid schrijven. En ringen is renteloos kapitaal, waarvoor hij een prachtige kunstmoeder kan hebben in zijn kippenfokkerij. Ze hebben elkaar het trouwen beloofd, is dat niet genoeg? -
Dat heeft Bartje toch wel goed gevoeld na zijn eerste nacht met Harmke: ze werkt soms remmend op zijn ijver, ze waardeert het niet genoeg, dat hij zo geweldig zijn best doet.
‘Bart,’ zegt zij, ‘ie maakt het te slim, ie moet er het hart niet zo op zetten, jongen. Ie praat ja nergens meer over as over hokken en kiepen en geld. Er bent toch ook hogere dingen.’
En dat stemt hij dadelijk toe, die zijn er. Maar om die hogere dingen gaat het hem immers! Om zelfstandigheid, om brood voor haar en het gezin, dat zij samen later op zullen bouwen, - om het geluk, dat ze zullen genieten, als ze op hun eigen bedrijfje zitten. Een geluk, zoals Arend-Jan dat heeft.
‘Maar denk ie, dat Arend-Jan er ooit zo veur schraapt heeft as ie?’ vraagt zij.
‘Dat dankt joe de drommel!’ roept hij, een beetje uit zijn humeur door haar aanmerking. ‘Arend-Jan heeft een vrouw met centen trouwd!’....
Het is er uit, vóór hij er erg in heeft. Zij buigt het hoofd en wordt stil. En dan moet hij haar wel in zijn armen nemen en het weer
| |
| |
goed maken. Hij heeft er niets mee bedoeld, dat gelooft zij toch wel?....
O ja, dat gelooft zij dadelijk. En toch is hun samenzijn deze avond anders dan vroeger. Alsof er iets gebroken is tussen hen, dat pas langzaam weer helen kan. En even komt de gedachte, of hij dan tòch maar toe zal geven met die ringen en die verloving. Maar hij dringt die weg. ‘De kop d'r bij nou!’ denkt hij. ‘Zij zal het later waarderen, dat ik wiezer weest hebbe. Vrouwen bent nou eenmaal zo. Die kieken niet verder as heur neuze lang is.’
Bij het afscheid neemt zij zijn hoofd in haar handen, zoals zij dat kan en ziet hem recht in de ogen.
‘Bart,’ vraagt zij, ‘zeg mij eerlijk: As ie kiezen moesten tussen mij en joen kiepen....’
En dan aarzelt hij geen seconde.
‘Hoe ku' j' 't vragen!’ roept hij. ‘Wat moest ik zonder joe beginnen?’
Maar als hij naar huis fietst en zich in verbeelding voor deze keuze stelt, dan rilt hij plotseling als van kou. Hij moet er niet aan denken. Die twee, Harmke en zijn ideaal, zijn volkomen vergroeid. Hij kan die in gedachten niet scheiden, ze horen voorgoed bij elkaar.
Het is, alsof alles hem mee moet lopen in dit jaar. Egbert werkt in de zomervacantie weer bij de boeren en hij zal zich bijna kunnen redden dit jaar, want tegen Kerstmis komt hij plotseling met twintig gulden aansjouwen, die heeft hij nog extra verdiend met kranten rondbrengen in Haren. Heeft zijn studie er niet onder geleden? - Hij heeft het beste rapport van de klas: achten en negens en een enkele tien.
‘Ik weet, hoe ie d'r veur staan,’ zegt hij met zijn schorre stem tegen Bartje. - Egbert heeft vroeg de baard in de keel. ‘Ik zal joe helpen, wat ik kan, Bart.’
Zo denken er meer over. Jan Luchies heeft het ook door, wat Bartje wil en geeft hem nogal eens gelegenheid om wat extra's te
| |
| |
verdienen. Harm en Lammechien hebben kosten gehad met Wubbechien, daar is de dokter een keer of wat in huis geweest, maar ze willen niet, dat Bart er ook maar iets aan meebetaalt. Hij heeft genoeg gedaan, zeggen ze, hij mag nou eens voor zichzelf zorgen. En hij beurt nog een mooie cent winst van de kippen bovendien.
Ook met Arie schijnt het goed te gaan. Die is bij Harm en Lammechien geweest met een meisje, een net eenvoudig wicht, dat een goeie invloed op hem schijnt te hebben. Met dat hotel schijnt het niets geworden te zijn, hij zit nu ergens op een kantoor. Dat regelmatige leven zal ook beter voor hem wezen, dan altijd bij de weg te zwerven.
‘En die tien gulden, die hij van mij leende, heeft hij daar nog wat van zegd?’ vraagt Bartje. Nee, daar heeft Arie geen woord over gerept. Bartje moet er maar eens over schrijven. Het adres is zo en zo.
Dat doet Bartje dan maar. Hij waagt er een postzegel van vijf centen aan. Een envelop krijgt hij voor niks van Jan Luchies. Maar als hij na drie weken nog geen antwoord heeft, begrijpt hij, dat hij naar zijn tien gulden kan fluiten. 't Is een strop, waar hij moeilijk overheen kan komen, want hij heeft dat geld in zijn berekeningen altijd meegeteld.
In 't voorjaar gelukte dat pas, want dan gebeurt er iets, dat die schade ruimschoots vergoedt. Hij heeft al lang zijn best gedaan, om een anderen boer te vinden, minder schriel dan Jan Luchies en wat dichter bij Hunzeloo. En nu hoort hij op een Zondagavond bij Harmke, dat Jan Oldenbanning een beroerte heeft gehad en een knecht zoekt, die met al het werk op de hoogte is en het hele bedrijf kan leiden. Daar trekt Bartje zo spoedig mogelijk op af en het blijkt, dat gouden Jan, al zit hij dan half-verlamd als een wrak bij de haard, hem en zijn goede naam als knecht bij Willem Boest nog niet vergeten is.
‘Ie bent net de man, dien ik hebben moet,’ praat hij met zijn scheefgezakte mond. En nog geen uur later kan Bartje, rood van
| |
| |
blijdschap, zich bij Harmke komen voorstellen als toekomstig bedrijfsleider van den rijksten boer in Hunzeloo tegen een loon, dat hij als knecht nog niet heeft verdiend. Nu moet het toch al raar gaan, als hij zijn ideaal niet bereiken zal.
Van die dag af trekt zijn hart nog meer naar Hunzeloo. Het enige, dat hij in Wittelte achter zal laten is zijn geld. Dat staat daar op de boerenleenbank even veilig als overal elders en hij krijgt er de ogen van Jan Oldenbanning niet over.
Eind April treft hij zijn maatregelen voor de verhuizing. Hij geeft fatsoenlijk zijn afscheid aan de boerenknechten in Wittelte, hij geeft zijn anscheid aan die in Hunzeloo. Dat kost hem telkens een knap stuk geld. Maar voor het raampje van de hooizolder in zijn nieuwe boerderij kan hij de rook uit Harmke's stookhok boven de elzen zien stijgen. Als men het goed bekijkt, is dat toch ook een paar centen waard.
|
|