| |
| |
| |
[XVI]
De hele dag voor Kerstmis zit het gezin vergeefs op de uitkijk naar Arie. Na het avondeten verschijnen Harm en Lammechien met hun kinderen, om hem te begroeten, maar hij is nog steeds niet gekomen. Een half uur later stommelt iemand op het straatje voor het achterhuis, daar zal hij wezen. De kinderen duwen elkaar opzij, om de deur te openen en geven luid blijk van hun teleurstelling, want het is slechts Wapse, die binnen treedt, om de kerkbode te brengen. Natuurlijk is die ook nieuwsgierig.
Terwijl ze dan ongerust zitten bepraten, of Arie geen ongeluk overkomen zal zijn op die verre reis met de trein, wordt er geklopt aan de voordeur. Dat doet geen eigen volk, dat moet Arie dus zijn. Maar het is een vreemde meneer, die de kamer instapt, een lange meneer met een grijze flaphoed, een koffer in de hand en een bril met hoornen rand. Die bril is reeds beslagen voor hij goed en wel de drempel over is.
‘Nu zie ik niets meer,’ zegt die meneer. ‘Goedenavond onzichtbaren. Ik geloof, dat ik terecht ben.’
Hij neemt zijn bril af en wist die grijnzend schoon met zijn zakdoek. Dan herkent Bartje hem het eerst. Het is Arie. Zulke ogen had Arie, zo flets en zo'n beetje schuin in zijn hoofd. En zulke bleke hangwangen had Arie ook. Maar wat staan die hem nu goed boven zijn witte boord, die hangwangen, wat wordt zijn gezicht daar breed en deftig van.
Ze kunnen het nog haast geen van allen geloven, dat dit nu broer Arie is. Wapse ook niet, die neemt zijn vette petje voor hem af en knijpt er dan stil tussenuit. De kinderen zeggen meneer en als ze chocola gekregen hebben: oom Arie. Harm laat zijn grote mond
| |
| |
openhangen van verbazing, Lammechien kleurt en gichelt verlegen, telkens als Arie haar aanspreekt en Geesse veegt maar aldoor de tafel schoon en doet zo beleefd, alsof de dominee op visite is. Zij probeert zelfs Hollands te spreken.
‘Wil Arie koffie of thee, wat zal ik zetten?’
‘O, schenk maar in, wat u hebt, juffrouw,’ zegt Arie.
‘Nee, nee,’ weert Geesse af, ‘dit kan Arie niet drinken. Dit heeft al de hele dag op de kachel staan proetelen, het lijkt wel paardemijg.’
‘Wat lijkt het?’ vraagt Arie vol belangstelling.
‘Paardemijg,’ herhaalt Geesse vriendelijk. ‘Iets van een paard, dat Arie toch ook wel kennen zal’....
Die grap van Geesse heeft het ijs gebroken. Nu hebben ze allen een gelegenheid, om hun beklemming weg te schateren en ze maken er dankbaar gebruik van. Daarna vertelt Bartje alles, wat Arie weten wil van de buurt, van de vroegere vrienden, - hij stelt ook de kinderen nog eens allemaal voor. Onder het genot van een extra kopje koffie van Geesse en een cigaret van Arie, bespreken ze hun vroegere avonturen op school en lachen nog eens om de schrik van het wandelend evangelie, toen hij Arie's twijg op zijn huid voelde in het donker. Ja, maar hij had het verdiend, hij noemde Arie Mozes, omdat die niet goed praten kon.
‘Dat wou 'k al zeggen,’ roept Harm. ‘Vroeger stotterde ie toch slim, niet Arie? Ik heb mij al verwonderd, ie liekt er wel heelendal af te wezen.’
Arie lacht, mild en toch hooghartig. Nou, of hij stotterde vroeger. Dat weet Bartje nog wel, hoe hij het soms te kwaad had met zijn spraak. En hij haalt het allemaal op, van het steentje in zijn mond, van de oorvijg, die vader hem toediende, van den stommen boerenkinkel, dien Sikko, die zo te pas kwam door Bartje's slimheid op die mistige herfstavond. Nu vertelt hij ook, dat hij eens zelfs in zijn benauwdheid zijn tong heeft ingesneden met zijn zakmes, dat doet men immers bij jonge kraaien ook, om die pra- | |
| |
ten te leren. Maar van dat stotteren is hij daarginds grondig afgeholpen door een spraakleraar. Het was geen gebrek aan zijn mond of zijn keel, zoals hij meende, het was niets dan een dwanggedachte, zo noemt men dat. Arie houdt daar een hele redenering over, waar Egbert met grote ogen naar luistert. Arie geloofde, dat hij niet goed praten kon en daarom kon hij het niet. Nu gelooft hij, dat hij het wel kan en daarom kan hij het wel. Zo is het met alles in het leven, beweert Arie. Wat men gelooft, heel vast gelooft, dat gebeurt vast en zeker. Maar twijfelt men even, dan is het mis.
Dat kan Egbert bevestigen met een bijbeltekst: ‘Indien gij tot deze berg zeidet: ‘Wordt opgenomen en in de zee geworpen en niet zoudt twijfelen in uw hart’....
Maar Harm, die heiden, gooit er zijn gekheid tussendoor.
‘Dus,’ zegt Harm, ‘as ik geleuve, dâ 'k vanavond zoveul jenever kan drinken, as ik wil’....
‘Ho!’ roept Bartje.
Nou ja, het was maar bij wijze van spreken. Wat zal Harm dan nemen? Oliekoeken, daar is hij mirakel gek op. Dus, als hij gelooft, dat hij vanavond oliekoeken kan eten, zoveel als hij wil, dan gebeurt dat?
‘Ja,’ knikt Arie, ‘dan gebeurt het.’
‘Nou,’ zegt Harm, ‘dan geleuf ik het. Dan zullen wij es kieken, of dat uutkomt.’
Goed, dat zal Arie hem dan bewijzen. Hij knipoogt tegen Bartje en gaat de deur uit. Hij belt even op in 't café - Arie laat zich bedienen, - geen uur later wordt door een bakkersknecht uit Assen een grote mand vol oliebollen gebracht, daar tracteert Arie op. De volgende dag eten ze er ook nog van, als 't verloofde stel er is. Piet Doeks kan reusachtig met Arie opschieten en de kiender kijken hem naar de ogen als hun weldoener. Als Arie het woord neemt, zwijgen allen - hij spreekt met gezag en met overtuiging. Hij heeft zo'n gebaar, om alle tegenspraak af te snijden. Het worden kerstdagen vol vrolijkheid.
| |
| |
Maar Bartje zit er bij en heeft zorgen. Er is iets in de praat van Arie, dat hem niet aanstaat. Arie gaat ook niet mee naar de kerk - hij ligt op zijn bed op zolder of hij loopt de deur uit. Onder 't bidden zit hij rond te kijken en om het lieve brabbelgebedje van klein Appie lacht hij zo hard, dat het mannetje er verlegen van wordt.
Dat alles heeft een verkeerde invloed op de kinderen. Daarom zoekt Bartje naar een gelegenheid om Arie over deze dingen te spreken. De tweede dag, als moeder Geesse met de kinderen naar het Kerstfeest is, vindt hij die. Hij is alleen met Arie thuis en het kost hem geen moeite, om zijn broer los te krijgen. Die schaamt zich nog voor niets. Ze hebben daar op het gesticht wel zijn spraak verbeterd, maar zijn hart is hetzelfde gebleven.
De kerk? - Nee, daar moet Arie niets van hebben. Hij heeft teveel gezien in de wereld, hij heeft de mensen leren kennen. Of ze naar de kerk gaan of niet, ze blijven er precies dezelfden om. Of ze dominee zijn of ouderling, of ze zich Christen noemen of niet, ze zoeken allemaal hun voordeel in het leven. Nou, wat heeft men dan aan al die drukte van bidden en naar de kerk sjouwen en geloof, als het toch niet helpt? Dan komt Arie liever eerlijk uit voor zijn hondengeloof: het vlees is beter dan de botten. En hij zal zijn portie vlees wel krijgen, dat gelooft hij vast. Hij zoekt ook zijn voordeel als ieder ander. Ja, ieder ander, laat Bartje maar es één noemen, die het niet doet.
‘Arend-Jan Offers,’ zegt Bartje.
‘Wie is dat?’
‘Dat is een Christen. Hij woont in Hunzeloo en daar moet ie absoluut es met mij naar toe.’
Goed, dat wil Arie wel. Dan zullen ze samen dien man eens aan de tand voelen en dan zal spoedig blijken, dat ook hij tenslotte zijn voordeel zoekt. Uit, àf, - Arie maakt zijn energiek gebaar, - zo is het en niet anders.
Maar van Bartje is hij nog niet af.
‘Heb ik dan mien veurdeel zocht,’ vraagt Bartje, ‘toen ik hier
| |
| |
introk en mien vaders werk overnam? Was dat mien veurdeel zoeken, toen ik er langzamerhand al mien spaarcenten bij inschoot?’
Nee, dat moet Arie toch toegeven: Bartje heeft zijn voordeel niet gezocht.
‘Maar jij was ook stapelgek, toen je dat deed,’ zo denkt hij daarover. ‘Er zijn toch weeshuizen in de wereld, hier in de buurt toch ook? Daar hadden de kinderen een verzorging gehad, zoals jij ze niet geven kan. Dan had jij je geld nog gehad en wie weet, hoeveel je er nog bij had gespaard. Wie weet, wat voor mooie levenskansen jij in deze jaren verloren hebt laten gaan.’
Ziezo, daar ligt Bartje's offer. Gekkenwerk was het. Voorbij laten gaan van zijn kansen. Dat hij Egbert liet leren en achter Rikie aanzat, zodat ze nu gelukkig verloofd is, - gekkenwerk. Dat hij ploeterde, om de kleintjes knap in de kleren te houden, - gekkenwerk. Ieder mens zoekt zijn voordeel, bidden en naar de kerk gaan deugt nergens toe, een God, die de gebeden hoort, bestaat misschien niet.
Bartje is wit geworden en zijn ogen flikkeren, als hij zegt: ‘As ik dat geleufde, Arie, dan bleef ik hier net zo lief dood op hetzelfde ogenblik.’
Arie trekt schrikkerig met zijn ogen. Dan lacht hij. Kom, Bartje moet het zich niet zo aantrekken. Ze kunnen er toch rustig over praten. Laat hij dan ook eens zeggen, hoe hij er over denkt, dan kunnen ze zien, wie het verste komt.
‘Wat ik geleuve?’ vraagt Bartje. ‘Ik geleuve, dat er een God is, die ons leven leidt en die wil, dat wij Hem gehoorzamen. Ik geleuve, dat wij verantwoording moeten afleggen van iedere stap hier op aarde - van ieder leven, dat aan ons wordt toevertrouwd. En ik geleuve in Kerstmis ook, Arie, in de liefde van God veur ons allemaal, veur joe net zo goed as veur mij.’
Hij stoot de woorden er uit. Hij zit te trillen op zijn stoel. Zo vurig heeft hij nog nooit zijn geloof beleden. Heeft hij teveel gezegd? Tussen de zorgen van alledag twijfelt hij immers dikwijls
| |
| |
aan Gods leiding? En Arie schijnt dat te voelen. Die zit hem kalm en verwonderd op te nemen, met een glimlach van overwicht, een vergevende glimlach, zoals men een overigens fatsoenlijk mens bekijkt, die even uit de band is gesprongen.
‘Waarom maak je je nu kwaad?’ vraagt hij. ‘Ik heb altijd geleerd: wie zich kwaad maakt, heeft ongelijk’....
‘Waarom ik mij kwaad make?’ roept Bartje driftig, ‘omdat ie hier zo durven praten in dit huus, waar ons moeder gestorven is, zoas zij stierf. Ie moest joe schamen, Arie! - En ik waarschouwe joe, jong, ie bent nog niks veranderd, ie gaat dezelfde weg weer op. Met dat geloof van joe kom ie achter de tralies terecht’.... O, daar grinnikt Arie om. Zo dom als vroeger zal hij niet meer wezen.
‘Dat was niet dom,’ houdt Bartje vol. ‘Dat was slecht. Dat moet ie eerst zien - veur dat ie één stap verder komt in 't leven. - En één ding wil ik joe nog zeggen: ik wil over joen hele geloof hier in huus geen woord meer heuren. En zolang ie hier bent, ga j' mee naar de kerk. Afgesproken, ja of nee?’
Iets onzekers, iets vijandigs is er nu in de ogen van Arie, maar dat verdwijnt dadelijk weer. ‘Om u te-te-te dienen, Hoogheid,’ stottert hij. Vreemd, nou stottert Arie weer. Hij zit een poos zwijgend naar zijn voeten te staren. Dan steekt hij een cigaret op, presenteert Bartje ook een en zegt vrolijk: ‘Kom broeder, laten wij de vredespijp roken. Je bent een beste kerel, je meent het goed.’
Dan putten zij zich beiden uit in vriendelijkheden en vermijden angstvallig het onderwerp van daarstraks. Maar die avond is het een andere Arie, die in de kring zit, een stiller, bescheidener jongen. Het lijkt toch wel, alsof hij nog over Bartje's woorden zit na te denken.
Nu wordt er ook over gesproken, hoe Arie aan 't werk zal komen. Hij moet verdienen, anders kan hij hier niet blijven. Wat is
| |
| |
hij van plan? Wil hij boerenknecht worden? Harm weet een beste stee voor hem.
Boerenknecht? - Arie denkt er niet aan. Wat dan, electriciën of machinebankwerker? Nee, Arie is niet zo gek, om zijn handen vuil te maken. Hij wil nu de kost met de mond verdienen, waarvoor heeft hij anders praten geleerd? - Hoe hij dat aan wil leggen? Dat zal hij morgen wel eens uitknobbelen. Maar het gezin behoeft er geen scha bij te lijden. Hoeveel kostgeld zal hij betalen? Zes gulden, is dat genoeg?
Ja, dat is genoeg. Nou, dan zal Arie er acht van maken. Hij wil het gezin ook wat steunen - hij laat Bartje niet in de steek. Heeft hij dan werk? - Nee, maar hij gelooft, dat hij het morgen hebben zal.
Dat geloof van Arie schijnt toch wat wonderlijks te wezen. De volgende morgen vertrekt hij keurig opgepoetst, 's avonds komt er een telegram uit Groningen: Heb werk - kom Zaterdag thuis - Arie.
En 's Zaterdagsavonds, daar is hij weer met zijn koffer. Hij is reiziger in een nieuw merk kunstboter, werkt op provisie in Groningen en omgeving en heeft in vier dagen vijf en twintig gulden verdiend. Als men maar praten kan, dan heeft men zijn kostje gekocht.
Ja, nu kan hij natuurlijk niet hier in de kost. Alleen van 's Zaterdags tot 's Maandagsmorgens zal hij overkomen. Hoeveel moet hij daarvoor betalen? Is twee gulden genoeg? Dan zal hij er vier van maken. Hij wil Bartje wat helpen.
Arie gaat een keer mee naar de kerk, 's middags steekt hij zijn vinger op: ‘Meester, mag ik thuisblijven? Ik heb zo'n slaap.’ Goed, hij blijft thuis. Vijf weken lang brengt hij de Zondag door in het gezin en betaalt prompt zijn vier gulden. Begin Februari, daar toetert een auto naast het huis. Een auto? - Ja, en Arie stapt er gewichtig uit. Wat zeggen ze daar wel van? Hij rijdt auto - dat heeft hij altijd geloofd, dat hij nog eens auto zou rijden en nu is het gebeurd.... Hij is nu reiziger in electrische
| |
| |
apparaten voor een grote firma in Utrecht. Hoe hij daar zo gauw aan komt? Ja, dat heeft hij aan zijn praten te danken. Maar nu kan hij 's Zondags niet meer komen, want hij woont nu in Utrecht. Hij moest naar Zwolle met zijn wagen en toen is hij even doorgereden. Hoeveel moet hij nu per week betalen? Niets? - Nou, dan zal hij elke week twee gulden sturen, afgesproken. Hij drinkt koffie mee, maakt een ritje met de kinderen en laat het gezin in diepe bewondering achter.
Hoe is het mogelijk? Een ander zoekt zich gek naar werk en Arie komt er tussen, grijpt het een na het ander, proeft er van en gooit het weg voor iets beters. Drie weken stuurt hij twee gulden, dan horen ze niets meer van hem. Maar midden Maart, daar staat hij weer op de drempel met zijn brede lach, terwijl het gezin aan tafel zit. Wil hij mee-eten? Nee, nee, hij heeft al in een hotel gegeten. Hij heeft geen tijd ook, zijn compagnon staat te wachten op de weg. Zijn compagnon, die meneer met die prachtige open auto? Ja, dat wil zeggen, zijn toekomstige compagnon. Daar gaat hij nu mee naar Groningen, om er een hotelbedrijf over te nemen. Een hotelbedrijf, heeft hij dan geld? Nee, maar zijn compagnon heeft het geld en hij kan praten.
En nu moet hij weer weg, hij wou ze alleen maar groeten en dit vertellen. Hij wenkt Bartje mee naar buiten en vraagt om tien gulden, hij zit even verlegen en binnen een paar dagen is het weerom. Bartje begrijpt, van dien meneer daar op de weg hangt zijn toekomst af, nu kan hij zich niet laten kennen aan een paar centen. Goed, Bartje haalt het geld, het is zijn laatste tientje, maar Arie frommelt het maar slordig in zijn vestzak.
‘Bonjour broeder,’ zegt hij, ‘hartelijk dank.’
Hij doet drie stappen, dan keert hij zich om. O ja, die heilige in Hunzeloo, daar zouden ze samen naar toe, maar daar kan nu voorlopig niets van komen natuurlijk. Enfin, Arie gelooft het wel, hoor! Laten er dan maar twee Christenen bestaan in de wereld.
Twee?
| |
| |
‘Ja, die in Hunzeloo en Barteid Bartels. Nou, bonjour!’ Arie verdwijnt lachend en met grote haast.
Maar daar komt Berend het huis uithollen met zijn tas. Gauw Berend, de auto bromt al! Roepen, schreeuwen, - hij haalt het nog. Berend komt hijgend weerom.
‘Nou moe j' toch es heuren, wat die malle Arie zee,’ vertelt hij. Hij zee: ‘Dat is een zoontje van mijn ouden schoolkameraad, daarom noemt hij mij bij de naam.’ Wat een leugenbuul, hè? Vader was toch Arie's kameraad niet?’....
Het wordt een voorjaar met verrassingen. Het lijkt er op, dat Bartje nu tòch het geluk eens mee zal krijgen.
Piet Doeks komt eind Maart uit de dienst en zal terug naar zijn baas in Hunzeloo, maar Rikie wil met hem mee, die kan hem geen dag meer missen. Ja, dan moet ze boerenmeid worden - iets anders is daar niet. Goed, dat kan Rikie niet schelen, ze trekken er samen op af, om wat te zoeken, - ze komen weer thuis, bij wien heeft Rikie zich verhuurd? Bij niemand minder dan Arend-Jan Offers. Waar had ze beter kunnen wezen?
Een paar dagen later komt Gert aanwaaien. Die is nou getrouwd en heeft een keuterboerderijtje ergens achter Beulinge. Maar nou moet hij een knechtje hebben. Kan hij Egbert niet krijgen? Die Gert is het huis ook totaal ontgroeid, Egbert vertrekt al over een maand met den meester naar Groningen. Jan kan hij krijgen, die loopt weer zonder. Nee, dikke Jan niet, die is hem te lui en die eet te veel. Maar Berend, komt Berend niet van school? Berend wil niet bij Gert, hij zit de halve tijd bij Wapse op de boerderij en die heeft hem al beloofd, dat hij daar mag komen als hulpje. Hendrik van moeder Geesse dan? Goed, daar zal Gert een flinke knecht aan hebben. Afgesproken is 't.
Voor de groote verrassing echter zorgt moeder Geesse zelf en daarvan weet Bartje eerst niet, of het een goede of een slechte is. Moeder Geesse heeft weer trouwplannen; er is toch ook geen pot zo scheef, of er past wel een deksel op. Geertje, die halve dagen
| |
| |
thuis is, heeft het het eerst in de gaten: er komt geregeld een oud turfschippertje aan de deur, wanneer Bartje naar den boer is. Dan wordt zij uitgestuurd om een boodschap en toen zij eens, een eindje van huis, expres terugkeerde, voor de vorm om nog wat te vragen, stonden Geesse en het schippertje mekaar te zoenen in 't achterhuis. ‘Hij moest op de tenen staan om er bij te komen,’ lacht Geertje. Heeft Bartje nog niets gemerkt aan Geesse? Ze loopt te zingen als een jonge meid, ze staat soms te denken voor de spiegel, ze loopt 's middags om drie uur al in haar goeie jurk, in de hoop, dat het schippertje komt en haar oude jute schort heeft ze bij de vodden gegooid.
Ja, Bartje merkt het nu ook. Geesse heeft het zwaar te pakken. Maar het past hem niet, om daar iets van te zeggen. Hij wacht, tot zij er zelf over begint en heeft veel zorgen, hoe het nu straks zal gaan met het gezin.
Lang hoeft hij niet te wachten. Op een Zondagmiddag, zonder dat over iets gesproken is, komt de turfschipper op bezoek. Een net mannetje is het, met gouden ringen in de oren en grijzende haren, die krullen om de rand van zijn pet. Hij zit de hele middag met kleine Appie op zijn knie, vertelt van zijn reizen en kijkt moeder Geesse na met iets warms in zijn ogen, wanneer ze met haar zware stap en een hoge kleur door de kamer gaat. Hij zal verliefd zijn op haar kracht, zij kan hem een scheepsjagerspaard uitsparen. Geesse zal zijn schip wel slepen, waar hij het hebben wil.
's Avonds verschijnen Harm en Lammechien en schijnen niet verwonderd, dat de schipper er nog zit. De kinderen worden naar bed gejaagd; nu moet er eens gepraat worden. Veel valt er niet meer te bespreken, want het blijkt al spoedig, dat Geesse achter Bartje's rug met Harm en Lammechien alle problemen heeft opgelost. Kleine Albert zal mee op het schip, daar is de schipper zo gek mee, alsof het zijn eigen kind was. Berend komt bij Wapse, - Geertje, Wubbechien en Grietien kunnen bij Harm en Lammechien in. In de Lange Jammer? - Nee, de Lange Jammer willen
| |
| |
Harm en Lammechien wel eens uit, ze wilden in dit huis trekken. Als Bartje nu eens weer een stee zocht als boerenknecht en Harm kwam dan in zijn plaats bij Wapse....
Waarom zal Bartje zich beledigd tonen? Waarom zal hij zich verzetten, nu hij van zijn plaats gedrongen wordt? Heeft hij in deze jaren niet dikwijls een groot verlangen naar de vrijheid moeten onderdrukken? - Het heeft nog heel wat voeten in de aarde, eer alles met de voogden geregeld is, maar het gebeurt alles, zoals afgesproken is. Wapse neemt Harm en Berend aan. Geesse trouwt en trekt een schip van veertig ton de wijde wereld in. Bartje vindt nog juist op tijd een stee als boerenknecht bij Jan Luchies in 't Wittelter-veld. Daar zit hij tussen al zijn broers en zusters in en kan er nog wat oog op houden. Harm zal zijn kippen verzorgen tegen de helft van de winst en met Bartje samen zal hij Egbert onderhouden.
Dit is vreemd in het leven: dat men zich het meest hecht aan hen, voor wie men zich de grootste offers heeft getroost. Bartje heeft moeite, om zich goed te houden, wanneer hij de laatste April zijn spullenzak weer van de zolder haalt, de versleten kleren er in pakt en het schamele boeltje op zijn fiets laadt. De kleine meisjes staan er bij te huilen.
Maar als hij op die mooie voorjaarsavond door het stille Wittelter-veld rijdt, dan moet hij plotseling van zijn fiets. Dan moet hij zich rollen door de hei als een hond, die pas van de ketting is gekomen. Daarna staat hij diep ademend rond te zien, in een overweldigend gevoel van vreugde, omdat hij nu weer vrij is en nog een kans heeft in het leven, om zijn geluk te veroveren. Hij zal die kans benutten, dat neemt hij zich voor, dat zweert hij zichzelf. Als het enigszins mogelijk is, zal hij terugeisen van het leven, wat het hem in deze zorgelijke jaren heeft ontroofd. En intussen koerst hij, in de laatste rode glans van de avondzon, langs een wir-war van veldpaadjes, op het eenzame spul van Jan Luchies aan.
|
|