| |
| |
| |
[XV]
Nu zijn de dagen grauw van zorgen. Bartje gaat in de vroegte de weg langs naar zijn werk en Egbert draaft naast hem; die gaat mee melken en zijn mond staat niet stil. Bartje zegt ja en nee en er dringt niets tot hem door, - want hoe zit dat nou, dat moeder Geesse midden in de week al door haar geld heen is? Hij komt iemand tegen en groet - zijn hand gaat er voor omhoog: ‘Heui!’.... Tien passen verder keert hij zich om. Wie was dat, die daar voorbij ging? - Och ja, dat was ome Koo, de wegwerker, die wordt ook oud de laatste tijd. Wat zee Egbert nou?
‘Die zonne, zo mooi als die opkomt? Ja, mooi Egbert, prachtig.... En die nevelflarden langs de boswal, net zilver, ja, net een paradies is de wereld’.... Maar in 't paradies, daar dachten ze nog niet over centen, daar plukten ze van de bomen, wat ze nodig hadden. ‘Wat zee j' jong? - Of de vogels nou den lieven Heer groeten? Ja, misschien wel, wie zal 't zeggen?’
Een lieve jongen toch, die Egbert, altijd gewillig en goed. Melken als de beste, leren als de beste, maar altijd met zijn gedachten in hoger sferen. Nou denkt Bartje er ineens aan, dat hij vanmorgen nog niet den Heer heeft gegroet. Het is er door het gezeur van Geesse bij ingeschoten. Hij ziet omhoog naar de blauwe hemel en zucht. Hij zucht tot den Heer. Maar hoe zit dat nou met Geesse? En hoe moet dat met het geld?.... Moet hij nu alweer bijspringen van zijn spaarcenten? -
Daar is hij over bezig onder het melken - daar tobt hij nog over, als Egbert reeds weer naar huis is en hij, Bartje, aan het werk is op de akker. Hoeveel is hij er nou al bij ingeschoten? Honderd gulden zeker. Wacht eens even, met wat er overbleef aan schul- | |
| |
den van de begrafenis wordt het over de honderd gulden! Dat kan toch niet zo doorgaan? - Nu is het waar, de winterbrand zit in de schuur en het was een dikke strop, dat het varken doodging - daardoor moeten ze het spek halen van den slachter. Maar die nieuwe klompen van Hendrik, dat moet nou verdikkeme maar een weke wachten. En die onderkleren van de wichter, die moet Geesse dan nog maar zien te verstellen. Nieuwe manteltjes moeten ze ook al hebben, Wubbechien en Grietien, hij kan ze zo haast niet meer meenemen naar de kerk. Die manteltjes zal hij dan nog betalen, maar de klompen, daar denkt hij niet aan. En dat hij nog tien gulden los geld in zijn kistje heeft, daar zegt hij Geesse niets van, die wil hij bij de manteltjes doen. Zodra zij het weet, zal ze net zo lang zeuren, tot zij ze in haar vingers heeft, want ze is nu eenmaal heel haar leven gewend geweest, om alles op te maken.
Wanneer hij zover gekomen is, brengt Wietske, de meid van Wapse, hem de koffie. Hij zet zich aan de slootkant te schaften en ziet de kinderen langs gaan naar school. Egbert en Berend, Wubbechien en Grietien, Hendrik van Geesse sloffend daar achter.
‘Hallo Bart!’
‘Hallo jongens! - Goed oppassen, heur!’
‘Ja Bart, ie kunt er op an, Bart!’
Lieve flinke kiender - alleen Berend wat wild en onnadenkend - maar wat zitten ze slecht in de kleren. Daar moet toch verandering in komen....
‘Bart, heur es?’
‘Ja, wat is er, Berend?’
‘Bart, wij hebben geen knikkers meer. Mogen wij elk een cent?’ Die mooie ogen van Berend, - in de wieg had Berend al mooie ogen. De begerige van de zusjes. De ernstige van Egbert, terwijl hij de anderen meetrekt.
‘Hou toch op met joen gezeur, het kan er niet af, hè Bart?’ - Nee, het kan er niet af. Maar wie kan het verlangen in die
| |
| |
kinderogen weerstaan? Bartje tast naar zijn geldbuiltje, dat ziet Berend al.
‘Wat gelden de knikkers?’
‘Tiene veur een cent.’
‘Hier dan, elk veur een halfie, dan hê j' veurlopig genoeg.’
‘Bart, mien klompen bent kapot. Ik word er nat in.’
‘Ja Hendrik, loop maar om de plassen heen, heur! Volgende weke.’
Hij kijkt ze na, terwijl ze verder gaan. Die Hendrik toch, hij hinkt er van, hij durft zijn voet niet op de grond te zetten, nu loopt hij nog slapper en akeliger dan anders. Het kan toch zo niet. Bartje zal dan deze keer de hand nog maar eens over het hart strijken; die jongens van moeder Geesse jagen hem immers niet op kosten. Het zijn halve mallen, alle vier, maar makkelijk te regeren. Wie ze ziet slenteren langs de weg, met de bengelende koppen, die zou geen cent geven voor hun verstand en op school blijkt ook wel, dat dat niet veel bijzonders is. Maar druk ze een schop in de handen en die houden ze dadelijk vast, alsof ze er mee vergroeid zijn. Die vier zijn voor de schop geboren. Twee waren er al boerenknecht, toen Bartje hier kwam, de derde heeft zich voor een maand of wat besteed en de boer is knap tevreden over hem. Die redt zich al beter dan dikke Jan, dien luien stinkerd, die heeft zijn derden boer al en wie weet, hoe lang hij het daar uithoudt.... Nee, Hendrik moet zijn klompen hebben.
Intussen doen de handen alweer hun plicht. De hoeken van de akker liggen bijgespit, de rogge kan erop. Bartje sjouwt met de zware bak, - hoe komt het nou, dat hij ineens aan den meester in Hunzeloo moet denken? Maar hij klettert het zaad al op de glimmende voren, daar moet hij al zijn gedachten bij hebben. Later loopt hij naar de boerderij, spant den moordenaar voor de wagen en komt terug op de akker, om het zaad onder te eggen achter het paard, dat voor hem zo gedwee is als een lam. Daar gaat de morgen mee heen. Als de fluit van de boterfabriek gillend
| |
| |
laat horen, dat het tijd is om te eten, verschijnt Wapse en is tevreden.
‘Dat ligt er mooi bij,’ prijst hij. ‘En ie hebben het gauw flikt. Dat zou joen vader joe niet verbeterd hebben.’
Ze rijden samen terug. Op de kar is het goed praten. Bij het geratel der wielen kan men dingen zeggen, die men anders verzwijgt.
‘Hoe is 't de leste tied?’ roept Wapse. ‘Kun ie 't klaarspelen, jong?’
Bartje knikt hem geruststellend toe.
‘Ie ziet er anders niet best uut. Toch geen zorgen?’
‘Zorgen?.... Nee’....
‘Ie weet, ie kunt bij mij terechte!’
‘Ja Wapse, dank joe wel.’
Maar Bartje zal geen gebruik maken van het aanbod. Hoogstens zal hij over Jan eens een woord laten vallen, - hoe hij die aan zal pakken. Maar over klompen en manteltjes moet hij zwijgen. Het blijft toch altijd de boer, dien hij voor heeft, het zou zo licht op bedelen lijken. Bovendien, hij weet nu immers, hoe hij er mee aan moet?....
Hij gaat naar huis om te eten en Geesse staat al op de uitkijk, temidden van de troep. Zij brult hem goeiendag, zij heeft koffie voor hem bewaard. Egbert brengt hem de zeep bij de pomp, klein Appie, de jongste, komt aansjouwen met de handdoek: ‘Hier Pappa!’ Het manneke vergist zich nog telkens. Kwalijk is het hem niet te nemen, want Bartje is geheel in vaders plaats getreden. Hij zit in vaders stoel, hij bidt als Arend-Jan, daarna wordt hij het eerst door Geesse bediend. Na het eten geeft hij Hendrik geld voor nieuwe klompen en zet Berend buiten de deur, omdat die niet ophoudt met zijn gezeur om dezelfde gunst. Berends klompen zijn nog dicht, hij kan er nog zeker een maand op lopen, als hij er voorzichtig mee is. De laatste minuten van het schaft vult Geesse met klachten over de onder kleren; ook zij heeft
| |
| |
geld gezien. Haar kan hij niet naar buiten sturen, dus zal hij zelf maar gaan.
‘En als Rikie nou voor dag en nacht er uut zal,’ zegt Geesse, ‘dan moet die ook nog wel wat nieuws hebben.’
‘Rikie veur dag en nacht?’
‘Ja, dat zee ze vanmorgen, ze kon een dienst kriegen in Assen. Wij moesten heur maar laten gaan, dat geeft een slaapplaats meer en een dikke vretert minder in huus,’ zo denkt Geesse daarover. Voor haar is dat geen probleem, maar Bartje loopt er heel de middag achter de ploeg over te denken. Mag hij Rikie onder zijn toezicht uit laten gaan? Het ding is zo ijdel en lichtzinnig; als hij niet oppast, gaat ze Lammechien achterna. Ze moet nog zeventien jaar worden en geen keer komt ze naar huis, of ze is te laat en ze heeft een jongen achter 't gat. Ze heeft een knap gezichtje en dat weet ze, dat is heur gevaar. Zet zo een op eigen benen en ze is verloren. Of ze moest bij mensen komen, die hart voor haar hebben en meer in haar zien dan een dienstbode. Hoe moet Bartje die proberen te vinden? - En hoe zal hij deze zaak met het wicht bepraten, zonder dat ze de kop in de nek gooit?....
Als hij 's avonds moe op huis aankomt, daar staan de nieuwe klompen van Hendrik voor de drempel. Goeie klompen, zonder noest, die heeft de jongen goed gekozen. - Maar wat liggen daar nou voor stukken naast? Zijn dat de klompen van Berend niet?.... ‘Ja,’ vertelt Grietien, ‘hij heeft ze allebei kapot houwd tegen de boom, Bartje. Hij zee: ik wil toch nieuwe klompen hebben. Dat zee hij.’
Die duvelse Berend! Waar is dat jong? Hij zit doodgemoedereerd in de kamer te lezen. Bartje slaat hem het boek uit handen en sleept hem bij zijn nekvel mee. Hier, wat is dat? Is dat waar, wat Grietien vertelde? Ja, daar kan Berend niet voor weg. ‘Ik wil nije klompen hebben,’ houdt hij nog vol.
Ja, dat zal nou wel moeten, maar eerst krijgt hij met de stukken wat voor de broek, dat hij niet staan kan. Heeft hij het van Geesse ook al gehad? Niet genoeg, anders zou hij zo'n groot
| |
| |
woord niet meer hebben. Bartje slaat zich hoe langer hoe bozer. Als zijn hand er pijn van doet, smijt hij den huilenden jongen in de schuur en sluit hem op. Dèr, die aap! Denkt hij, dat Bartje het geld op de rug wast? -
Bartje loopt hijgend naar binnen, - de kinderen wijken bevreesd voor hem uit. Hij valt in zijn stoel bij de kachel, slurpt zijn koffie en zit donker voor zich uit te staren. Maar als hij even opzij kijkt in de spiegel, doet hij een ontdekking, waar hij van opspringt. Verduid, daar zit zijn vader tegenover hem. Zó ontmoedigd, zó somber keek zijn vader....
De schrik maakt hem murw. Hij gaat naar de schuur, om met Berend te praten. Hij is niet tevreden, voor het weer goed is met den jongen en hij hem verlossen kan. Later, als de kinderen naar bed zijn, ziet hij Geesse tobben met haar naaiwerk en heeft medelijden met haar. Op 't land is er geen betere werkkracht, maar met verstelgoed gaat ze om, alsof ze heiplaggen in handen heeft. Ze voelt zijn belangstelling en toont hem de Meertjes. Hier, een borstrok van Geertje, kan ze daar nog mee lopen, zo'n groot wicht? Daar, een broek van Egbert, en dat tegen de winter.... Nu snijdt hij zelf het onderwerp aan, waar hij vanmiddag niet over praten wilde. Hoe is dat nu toch, dat ze met haar geld niet toekomt? Vroeger, met vader, moest het toch ook?
‘Dat dankt joe de duvel,’ bromt Geesse, ‘toen is 't er ook wel eens raar toe-gaan en joen vader vroeg nergens naar. Ie wilt alles ook veule netter hebben.’
Natuurlijk, zulke onderkleren komen zijn eer te na. Hij gaat naar de bedstee en zit te rammelen bij zijn geldkistje. Hij gooit Geesse zuchtend vier rijksdaalders in de schoot. Hier dan, maar alleen voor onderkleren, hoor! En voor manteltjes zal hij ook zorgen.
‘Hè j' dan nòg al meer geld?’ vraagt Geesse begerig.
Ja, voor manteltjes, die zal hij zelf met de wichter gaan kopen. Verder heeft hij geen cent meer, als Geesse daar maar op rekent. Geesse knikt bewogen. Natuurlijk, dit is 't leste. Ze schenkt hem
| |
| |
een extra lekkere kop koffie in. Ze zegt: ‘Ie bent meer as een man veur mij.’
Maar hij ziet aan haar ogen, dat ze alweer met een metworst gooit naar een zij spek. Hij zal nog last genoeg met haar krijgen. Als hij niet gauw zijn maatregelen neemt, gaan al zijn spaarcenten er aan.
Zo komt Bartje tot een nieuw plan. Hij zal zijn geld vastleggen op een manier, dat moeder Geesse er niet meer aan kan komen en tegelijk de inkomsten van het gezin verhogen. Hij zal een paar moderne kippenhokken bouwen, zoals Arend-Jan heeft en daar een honderd jonge hennen in kopen. Met verstand behandeld zit daar goede winst op en de verzorging kan hij grotendeels toevertrouwen aan Egbert en Geertje. Hij bepraat de zaak met Arend-Jan, die juist in deze tijd nog eens komt kijken, die prijst zijn inzicht en belooft zijn medewerking. Hij komt met het plan bij Harm van Zwarte Jaante, die is dadelijk één stuk geestdrift. Die Harm is zo'n handige knutselaar, die wil er geen timmerman aan hebben. Avond aan avond zitten ze te rekenen en te overleggen, soms tot diep in de nacht, - dan slaan ze het hout in en nu is er wekenlang geen ogenblik te verliezen. Bij nacht en ontij bouwen ze de hokken, overdag kunnen ze bij hun boeren niet worden gemist. Harm is 's Zondags bijna niet van het werk af te houden. Hij wordt een andere, een vrolijker kerel, Lammechien fleurt er helemaal van op. Als de jonge hennen aangekomen zijn, draait hij opgewonden om Bartje heen en komt zenuwachtig met zijn vraag, of Bartje nog wat geld voor hem te leen heeft, om ook zo aan de slag te komen, al was 't maar met een dertig kippen.
Bartje aarzelt, want nu gaat het om zijn laatste spaarcenten. Maar hij ziet de begeerte vlammen in Harms donkere ogen en dan bezwijkt hij. Op één voorwaarde, stelt hij vast, dat Harm geen stap meer in de herberg doet. Dat belooft Harm graag. Het was de troosteloosheid van het leven, die hem tot de borrel dreef. De laatste weken heeft hij aan geen druppel behoefte gehad. Hij ver- | |
| |
morzelt bijna Bartje's schouder onder zijn zware hand en nu zijn ze weer een paar weken druk achter de Lange Jammer, tot zo laat soms, dat Snibbechien er schande van spreekt. Daarna krijgt Harm veertig hennen en met het eerste ei komt hij naar Bartje lopen. Asjeblief, sla open, Lammechien heeft het gekookt. Heel het gezin proeft er een hapje van, maar niemand zet daar zo'n verheerlijkt gezicht bij als Harm van Zwarte Jaante. ‘As honig,’ zegt hij, ‘as moedermelk! Daar kan geen borrel bij halen!’....
Wat is er nu met Geertje? Die is al bijna een jaar van school, maar Bartje heeft er zich tegen verzet, dat zij in een dienstje ging. Het is zo'n klein en mager ding, zo'n dun scharminkel van een wicht en Bartje herinnert zich, dat moeder haar vroeger vaak wat extra's toestopte, maar bij Geesse gebeurt dat natuurlijk niet. Nou is ze zo stil en wit de laatste tijd, zo hangerig en miserabel zit ze op de stoel, dat Bartje zich ongerust maakt. Ze kan best de een of andere kwaal onder de leden hebben. Hij stelt Geesse voor, om eens met haar naar den dokter te gaan, maar zij lacht hem hartelijk uit. Welja, hij moet zijn goeie geld maar naar den dokter brengen, die net zoveel verdient met een knipoogje, als hij met een halve dag werken. Het is de leeftijd, anders niets. Het ding had allang in een dienst gemoeten.
Nou goed, daar blijft het bij. Maar op een Zondagmiddag, als Bartje bij zijn kippen zit, daar loopt het kind met roodbeschreide ogen om hem heen te draaien en als hij haar vraagt, wat er aan scheelt, breekt zij in tranen uit, maar zij wil het hem niet zeggen. Hoe hij ook aandringt, hij krijgt geen woord los.
Maar juist komen Harm en Lammechien het huis om voor hun gewone Zondagsbezoek. De grote zuster loopt een eind met de kleine het veld in en na een kwartier komen ze beiden vrolijk weerom. Geertje gaat het huis binnen en Lammechien komt lachend vertellen, dat het toch de leeftijd was. Dat rare ding wist nog nergens van; ze dacht, dat ze dood zou gaan.
Na die opluchting moet Bartje ook zijn verzet tegen een dienstje
| |
| |
wel opgeven. Hij trekt op een avond met Geertje op een advertentie af, hij zit ergens in een salon met een jong mevrouwtje te onderhandelen.
‘Is ze niet brutaal of eigenwijs?’
‘O nee mevrouw, daar zal mevrouw geen last van hebben.’
‘En geeft zij zich nog niet met jongens af?’
De kleur van Geertje zegt genoeg. Bartje heeft een kepi aan de kapstok gezien en hij zit in een fauteuil met goudachtig pluche. De man is dus officier, daarom pingelt Bartje nog een kwartje bij het loon en hij verhuurt Geertje voor halve dagen voor vijf en dertig stuivers in de week.
Drie weken slechts houdt zij het er uit, maar dat is meer de schuld van een ongelukkig toeval dan van Geertje zelf. Haar meneer blijkt slechts onder-officier en hoe kan het zo treffen, dat is nou net de onder-officier, die zo lang met Lammechien heeft gevrijd. Als dat uitkomt, is 't een geharrewar zonder eind. Geertje wil geen mevrouw meer zeggen.
‘Je moet mevrouw tegen me zeggen,’ zegt het mens.
‘Goed juffrouw,’ zegt Geertje.
‘Wat zeg je?’
‘Nee juffrouw.’
‘Zo en waarom niet?’
‘Omdat u haast mijn zuster geweest was,’ zegt het kleine kreng. ‘Wanneer uw man onze Lammechien niet bedrogen had, dan had die hier op uw stoel gezeten.’
Nou, toen kon ze wel oprukken, op staande voet natuurlijk. Maar Geertje wist wel, wat ze deed. Die had al lang een ander dienstje op het oog. Daar ging ze regelrecht naar toe en verhuurde zich zelfstandig voor twee gulden. Met Geertje, dat vinnige ding, zal Bartje geen last meer hebben.
Rikie is zijn voortdurende zorg. Hij heeft eindelijk een geschikte dienst voor dag en nacht voor haar gevonden, maar reeds na enkele weken komen er klachten van haar mevrouw, dat ze 's avonds nooit op tijd is. Als hij haar daarover op haar vrije
| |
| |
avond de wind van voren geeft, loopt ze met een kwade kop weg en laat zich in geen week meer zien. Hij sjouwt half Assen af, - tegen elf uur, als ze reeds lang in haar dienst had moeten zijn, haalt hij haar van het kerkplein, waar ze met een paar soldaten te gekjagen staat en trotseert hun spot. Dan valt er helemaal niet met haar te praten, zó is ze beledigd, dat hij haar voor de mensen beschaamd heeft gemaakt. Dat bij die soldaten Jan Rap en zijn maat zich verschuilt onder hetzelfde pakje, wil ze niet inzien. Dat het die jongens, die hier slechts enkele maanden in garnizoen liggen, meestal alleen om een grapje is begonnen, ontkent ze heftig. Bovendien beweert zij, dat ze best vertrouwd is om los te lopen en dat ze zijn gezeur niet lang meer verdragen zal. Maar als hij op haar gemoed werkt en aan moeder herinnert, begint zij te huilen en belooft beterschap. Hij levert een berouwvolle zuster af aan een boze mevrouw en ontvangt twee dagen later uit Rikie's handen een doos cigaretten voor zijn moeite. Een paar weken is er niets op haar aan te merken, dan begint hetzelfde lied weer van voren af aan.
Wie met Lichtmis zijn geldzak nog over de weg kan gooien, is een knappe kerel, zegt het spreekwoord. Bartje kan het, maar hij heeft het aan de kippen te danken. Ze leggen mirakel. ‘De eier broesen d'r uut,’ volgens Harm. Zo kan Bartje wat opgeruimder de toekomst tegengaan.
Maar nu komt er op een dag een briefje van den meester, of Bartje eens bij hem aan wil lopen. Hebben de kinderen wat op hun geweten? - Berend zet een gezicht, of hij van moord beschuldigd wordt. Egbert, Hendrik, de zusjes, ze weten van niets. Toch loopt Bartje die avond zwaarmoedig te zuchten tegen een gevoel van naderende zorgen, als hij op weg naar den meester is en dat wil niet wijken voor de hartelijkheid, waarmee de grijze vriend hem ontvangt. Dat maakt Bartje's lach gedwongen, als ze oude herinneringen ophalen en dwingt hem, om maar gauw het gesprek te brengen op het doel van zijn komst.
| |
| |
Ja, ze moeten samen eens praten over Egbert, die kan met Mei van school af. Wat wil Bartje met dien jongen? Moet hij boerenarbeider worden?
Ja, boerenarbeider, daar is niemand te goed voor.
Bartje moet den meester goed begrijpen. Die wil in 't geheel geen kwaad van het boerenwerk zeggen, maar Egbert is er wel te goed voor. Die jongen heeft een stel hersens, zoals zelden voorkomt. Bartje was ook altijd de beste van de klas, hij heeft zijn duizenden verslagen, maar Egbert zijn tienduizenden. En daarom wil de meester, dat hij door zal leren. Eerst nog een jaar naar de Mulo, tot hij oud genoeg is, dan examen laten doen voor de kweekschool in Groningen. Die jongen moet onderwijzer worden. ‘Wat kost dat?’ vraagt Bartje.
Ja, wat kost dat? Het eerste jaar niet zoveel. Maar dan moet hij in Groningen wonen of met de bus heen en weer reizen....
‘Onmogelijk,’ zegt Bartje.
Ja, maar nu moet hij eens luisteren. Nu treft het mooi, de meester gaat volgend jaar met pensioen en die wil dan in de omtrek van Groningen gaan wonen, want daar komt hij vandaan. Hij zou Egbert dan in huis willen nemen, dan had de jongen de kost voor 't eten. Meer kan hij niet doen, want hij heeft ook nog een zoon, waar geld bij moet. Dus zou Bartje dan voor kleren en studie-boeken moeten zorgen.
‘Wat kost dat?’
Ja, wat kost dat? Dat komt neer op een honderd gulden in 't jaar misschien.
Onmogelijk. Bartje rekent het den meester voor: zoveel inkomsten, zoveel monden. En de meester begrijpt het en knikt verdrietig, hij heeft lang genoeg tussen de arbeiders gewoond. Het was dan ook meer een wanhoopsdaad, dat hij Bartje komen liet. Ieder mens krijgt eens zijn kans in 't leven, zegt hij, en hij wilde het niet op zijn geweten hebben, dat Egbert de zijne missen zou, dat hij voor een jongen met zo'n prachtige aanleg niet gedaan had, wat hij kon. Dat waardeert Bartje natuurlijk, hij verzekert
| |
| |
het even beslist, als hij beweerd heeft, dat het plan onmogelijk uitgevoerd kan worden en besluit daarna met den meester om het voorgoed te begraven.
Maar in de nacht houdt het hem uit de slaap en de volgende morgen, als ze samen naar den boer stappen, kijkt hij er Egbert op aan. Het is toch een bijzondere jongen, daar heeft de meester gelijk in. Hij is wijs boven zijn jaren, hij waagt zich met zijn gedachten tot in de verste hoogten en duisterste diepten van het heelal. Hij staat te dromen bij een wonderlijk vergroeide boom met drie mooie even grote kronen bij het huis van Wapse. ‘Kiek,’ zegt Egbert, ‘de Drie-eenheid, Bart. Zo stel ik mij nou de Drieeenheid veur.’ Hij maakt een gedicht op die boom. Hij weeft zijn dromen om de grijze dingen van alledag en verheugt zich in de glans, die hij er zelf op heeft gelegd. Dat zal alles moeten sterven, als hij boerenarbeider wordt. Ieder mens krijgt eens zijn kans in het leven. Hier heeft Egbert de zijne en de meester wil de schuld niet dragen, dat hij hem die ontnomen heeft. Mag Bartje dat dan doen? Hij heeft zelf zo'n kans nooit gehad, maar àls het zo geweest was, zou hij niet heel zijn leven in opstand zijn gebleven, dat hij die niet had kunnen benutten? Want, wat is er nu van hem terecht gekomen? Zoals Egbert ongeveer is hij ook geweest, hij wandelde tussen wonderen: bij het eikenbosje stonden de tenten van Abraham, het beekje was de Jordaan, waar hij met het volk Israël doortrok, een kleine stuifheuvel was Golgotha. Later liep Hildegard hand in hand met hem door de velden en nog bij Willem Boest schreef hij een dagboek voor haar. Eerst wou hij de wereld in en later was een kleine model-boerderij zijn ideaal. Dat is allemaal voorbij - zijn dromen zijn alle gestorven, hij kan er nu nog slechts weemoedig om lachen. Hij is boerenarbeider geworden net als zijn vader, met dezelfde moeiten en zorgen. Het is, of zijn geestelijk leven verstard is in de laatste jaren, hij heeft geen tijd en geen lust, om het te voeden, er wenkt geen schone toekomst meer. Zijn leven is mislukt, dat kan hij zich-zelf niet ontveinzen. Moet dat van Egbert ook mislukken?....
| |
| |
Wanneer hij daarover doordenkt, is het plotseling, alsof hij in het leven van zijn broertje zijn eigen leven over kan doen. En dan begint hij toch weer te rekenen en te overleggen, maar het is alles vergeefs, hij komt er niet uit. Hij stapt 's avonds met een zwaar hoofd naar Harm en Lammechien. Vinden ze ook niet, dat het onmogelijk kan? O, daar zijn ze van overtuigd, het zou onverantwoordelijk wezen, om zich voor den jongen in schulden te steken. Hij hoopte, dat ze dat zeggen zouden, - waarom is hij nu toch teleurgesteld? Hij snijdt de zaak bij moeder Geesse aan en die scheldt hem de huid vol, dat hij er nog een woord over vuil maakt. De meester is stapelgek en hij net zo goed. Studeren is weggelegd voor burgerjongens en niet voor jongens van een arbeider. Hij stemt dat zuchtend toe en heeft haar toch nooit zo dom en onuitstaanbaar gevonden; de zaak ligt hem zwaarder dan ooit op het hart.
Maar nu schijnt Egbert te weten, wat er over hem gepraat en besloten is. Lammechien of moeder Geesse moeten iets losgelaten hebben. Hij beklaagt zich niet, daar is hij te verstandig voor, hij gaat stil en verdrietig zijn gang, maar zijn ogen benauwen Bartje. Hij probeert die te ontwijken, maar het lukt hem niet, het jong draait meer dan vroeger om hem heen en op een schemeravond, als ze samen aardappels poten in de hof, komt hij plotseling met een plan.
‘As ie nou es groenten verbouwden, Bart, instee van zoveul eerappels,’ zegt hij verlegen, ‘en ik ventte die dan es uut in Assen’....
Hij zwijgt verschrikt. Of kan hij niet verder? Zijn lippen trillen en er springen tranen in zijn ogen. En als Bartje dat ziet, kan ook hij zich niet meer beheersen. Hij wil hard zijn en toch slaat hij zijn arm om Egberts schouders, klemt zijn andere hand om de schop en belooft hem, dat het mag, dat hij studeren mag, als hij goed zijn best blijft doen en meehelpt om het gezin rond te doen komen. In een soort opstand tegen het leven belooft hij het, in een verbitterd wilsbesef, dat hem plotseling geheel vervult. In diezelfde
| |
| |
verbetenheid gaat hij naar huis, om zich aan te kleden, legt moeder Geesse met een snauw het zwijgen op en begeeft zich op weg naar den meester.
‘Het kan niet,’ zegt hij daar, ‘maar het moet en het zal.’ En als hij laat weerom komt, vindt hij op zijn kussen een blad papier uit een schoolschrift, - dat leest hij bij het olielampje. Het is van Egbert, een officiëele schuldbekentenis, ondertekend en wel. ‘Hierbij beloof ik, Egbert Bartels, dat ik aan mijn broer Barteld Bartels dubbel zal terugbetalen, wat hij in de eerstvolgende vijf jaren voor mij uit zal geven....’
Voorlopig verdubbelen zich alleen de zorgen en trekken zich soms als zwarte onweerswolken saam aan de horizont van Bartje's denken. Bijna voor twintig gulden boeken moet Egbert hebben, maar wat komt daar veel bij, waar Bartje niet op gerekend heeft. Men kan zo'n jongen niet op klompen naar Assen sturen en niet in het gelapte manchester pakje, waarin hij de dorpsschool heeft bezocht. Bij centen en dubbeltjes moet gespaard worden, wat nodig is, om Egbert knap voor de dag te doen komen en als dat gelukt is, moet alweer iedere uitgave worden besnoeid voor het volgend jaar, als hij naar Groningen zal. Bartje vindt een busje op zolder met een gleuf in het deksel. Dat busje kent hij, daar heeft moeder vroeger in gespaard voor de vroedvrouw, nu neemt hij het in beslag voor de kweekschool. Egbert zelf vult het voor de helft, die verhuurt zich de hele zomervacantie bij een boer in de korenoogst, maar met de andere helft heeft Bartje het nog zwaar genoeg. Zijn gedachten zijn aldoor bezig met getallen. Onder het werk telt hij in verbeelding het geld, 's avonds is zijn eerste vraag, hoeveel eieren er gekomen zijn. En wat kosten ze? Gauw de krant. Maar die krant kan opgezegd worden, die leent hij wel van Wapse. Een nieuwe boezeroen voor hem kan ook overgaan, hij draagt de oude van vader wel af. En een cent voor iedere collecte in de kerk is teveel voor zo'n grote troep, dat moet een halve worden. Voortaan spaart Geesse halve centen.
| |
| |
Intussen gaan de andere zorgen door. Met Rikie is er altijd wat nieuws, maar zelden wat deegs. Nou beweert ze, dat ze het in deze dienst niet meer uit kan houden, ze wil naar Holland toe. Bartje praat als Brugmans, Lammechien helpt hem en vertelt de vreselijkste verhalen over al de gevaren, die een jong meisje in Holland bedreigen, moeder Geesse belooft, dat zij haar met de stok er weer vandaan zal halen, - zo krijgen ze samen Rikie van haar voornemen af. Bartje zoekt zelf een andere dienst voor haar. Daar is zij twee weken en mis is 't weer.
Zij komt op een avond thuis met verdacht rode lippen en haar wangen zijn ook niet gewoon. Als zij merkt, dat Bartje op haar let, haalt zij onder het gesprek iets uit haar tasje, - een glimmend rond doosje met een spiegel in het deksel, - daar begluurt zij zich in, poedert haar neus nog wat bij en de kleine zusjes zitten het met ogen vol bewondering aan te zien. Verduid in geen einde, waar een ander zich afbeult voor een paar centen, daar geeft zij haar geld uit voor zulke ijdele rommel, die stinkt door het huis.
Bartje springt woedend op, slaat op de tafel, dat het dreunt en sleurt haar naar het achterhuis, waar hij haar gebiedt, om ogenblikkelijk die vuile boel van haar gezicht te wassen. Beduusd door zijn drift gehoorzaamt ze. Ze geeft hem zelfs haar lippenstift en poederdoos over, - die gooit hij in het mestgat.
Maar sinds die dag zeurt ze weer over Holland. Ze heeft wel door, dat ze hem daarmee klein kan krijgen.
Een nieuwe zorg schuift zich voor deze. Er komt een briefje van Arie: ‘Beste familie, met Kerstmis kom ik thuis. Ik word vervroegd ontslagen wegens goed gedrag en reken er op, dat ik voorlopig bij jullie terecht kan.’
Ziezo, dat weten ze dan, ze zouden dien helen Arie vergeten. Hoe zal hij er uit zien en hoe zal het nu met hem zijn? Maar vooral: waar moet Arie van leven, - toch zeker niet op hun kosten? Voor jaren schreef hij eens, dat hij electriciën zou worden, later was het weer machinebankwerker. Bartje informeert eens in
| |
| |
Assen, er is van beide overvloed. Zou Arie dan bereid wezen, om boerenknecht te worden, als hij anders niks vinden kan? - Vroeger was hij nog te lui om te melken.
Terwijl ze daarover praten op een Zaterdagavond, als Rikie ook thuis is, wordt er plotseling hard op het raam geklopt. Een stem als een bazuin roept: ‘Woont hier Bart Bartels?’ En wie stapt daar binnen? - Een grote korporaal?.... Piet Doeks als korporaal warempel!.... Hij omarmt Bartje bijna en lacht, dat zijn witte tanden glanzen, hij gaat rond en geeft allen een hand, hij slaat zijn hakken met een klap tegen elkaar, als hij bij Rikie komt. Dan krijgt hij een stoel bij de kachel, maar dat is hem te warm, hij zet die tussen Bartje en Rikie in en gaat er schrijlings op zitten, dat is nog altijd zijn manier. Hij vult het hele huis met zijn daverende lach en zijn luidruchtigheid. Hij had al lang eens willen komen, maar hoe gaat dat? Hoeft Bartje niet onder dienst? Vrijgeloot?.... Mensen kinder, die heeft het geluk toch ook altijd mee! - En in Hunzeloo is nog zowat alles bij 't oude, maar Arend-Jan heeft een nieuw huis gebouwd, dat weet Bartje toch? Willem heeft nog altijd verkering met Marchien, daar komt geen ander tussen. Klein Keesje loopt nu met de harmonica, zijn moeder is dood, maar hij redt zich wel. Met de padjongens houdt hij zich niet meer op, - daar zit Arend-Jan natuurlijk achter. Hans Donder, woont die nog naast de Geertsen? Nee, die is nou verhuisd, nog veel verder het veld in. Hij is er anders niet mooier op geworden, hij heeft het Hunzeler wapen op het gezicht, een groot litteken van het oor tot de mond, dat heeft hij opgelopen bij een woeste vechtpartij met Battelter jongens, die in Hunzeloo tussen de wichter wilden. En met Willem en Annechien is 't nou helemaal mis. Iedere dag vechten ze als kat en hond. Zelfs Freerk kon het er niet uithouden, die zit nou bij Jan Oldenbanning. Bij gouden Jan? Ja, maar dat goud heeft een lelijke barst opgelopen, daar heeft zijn dochter Triene voor gezorgd. Die heeft een onecht kind, een klein Jannegien - van een student, die bij den dokter logeerde, zegt men, - maar hele- | |
| |
maal goed schijnt dat kind ook niet te wezen.
Dat en nog veel meer vertelt Piet Doeks, met grappen afgewisseld en zijn ogen dwalen telkens weer af naar Rikie. Die zit met een handwerkje, maar zij mist geen woord en als haar ogen die van Piet Doeks ontmoeten, worden haar wangen rood. Dat staat haar beter dan poeder.
Piet Doeks wordt plotseling stil. Hij zit te draaien op zijn stoel en als hij van Bartje's kippen hoort, wil hij ze dadelijk zien. Nu, in het donker?.... O, met de lantaarn, dan gaat het best!.... Maar ze komen aan de kippen niet toe. Nauwelijks buiten de deur grijpt hij Bartje bij de schouder en vraagt opgewonden: ‘Is joen zuster vrij?’
‘Niet veur een grap,’ antwoordt Bartje.
Wel hier en daargunter, hoe durft hij het zeggen? Kent hij Piet dan niet meer, zijn ouden kameraad en heeft hij ooit iets slechts met meisjes van hem gemerkt? Met de zwarte joekel is 't uit, al wel een jaar, en sinds die tijd heeft Piet geen andere meid gehad. Eén heeft hij gevraagd, Harmke Geerts, maar die heeft hem een blauwtje laten lopen. Die wacht op een ander.... Ja, laat Bart zich nou maar niet zo dom houden, die wacht op hem. Want asjeblieft, hier is 't bewijs.
Piet haalt een pakje uit zijn zak en reikt het hem toe. Een paar handschoenen van Harmke Geerts. Die heeft zij Piet bij zijn laatste verlof met hartelijke groeten meegegeven. Nou, wat wil Bartje nou nog meer?
Maar Piet wil hem waarschuwen, hij moet haar niet te lang laten wachten, want dat wicht kan jongens krijgen zoveel als zij wil en daar heeft ze meer last dan gemak van. Hans Donder, dat onverschillig stuk mens, heeft ook al achter haar aangelopen.
‘Hans Donder?’ vraagt Bartje onthutst en de lantaarn trilt plotseling in zijn handen.
Ja, maar die had natuurlijk helemaal geen kans. Maar wat zal Piet haar nou voor boodschap van Bart Bartels brengen de volgende week, als hij in Hunzeloo komt?....
| |
| |
‘Bedank haar vriendelijk,’ zegt Bartje, ‘en doe haar de groeten weerom.’
‘Anders niks?’ vraagt Piet teleurgesteld.
Bartje zucht.
‘Nee,’ zegt hij onrustig. ‘Ik kan hier niet worden gemist.’
En daar blijft het bij, hoe Piet ook aandringt op meer, hoe de ernstige grijze ogen van Harmke ook vragen en lokken in het donker, hoe zijn hart hem ook beschuldigt om de belofte, die hij haar op net zo'n donkere avond als deze heeft toegeroepen. Hij moet daar maar niet meer aan denken, hij deed het in de ontroering van het afscheid en verleid door haar kus. Hij wilde maar, dat zij het ook had vergeten. Of wil hij dat niet?.... Als hij zich haar voorstelt met Hans Donder in het stookhok, zou hij zo op zijn fiets willen springen. En als hij zich haar voorstelt met hemzelf, schrikt hij toch terug en een oude wond gaat weer bloeden. Zo heeft hij altijd geaarzeld, als hij in deze jaren aan Harmke dacht, zo zal het wel blijven ook. Voor hem is het geluk met een meisje niet weggelegd.
Piet Doeks, die kent geen aarzeling. Die gaat 's avonds gearmd met Rikie weer weg en de volgende morgen zitten ze naast elkaar in de kerk, maar het is de vraag, of ze wat van de preek horen, want ze eten elkaar met de ogen haast op. Een week later gaat Rikie al mee naar Hunzeloo, naar Piets familie en met de verloving willen ze zelfs tot Kerstmis niet wachten, nog geen maand na hun kennismaking pronkt Rikie met haar ring.
Om haar behoeft Bartje geen zorgen meer te hebben, hij kan er verlicht van zuchten, telkens als hij er aan denkt. Als het nu met Arie ook nog wat meevalt, nou, dan weet hij toch nog niet, of hij niet eens naar Harmke Geerts zal fietsen.
|
|