| |
| |
| |
[XIV]
Het is al avond, als Bartje bij het huis van zijn volk komt. De lamp brandt in de voorkamer en wijst hem de weg over het stikdonkere modderige pad op het eenzame huisje aan.
Als hij de fiets tegen de muur zet, dringt een dof gemurmel van stemmen tot hem door. Een kind huilt erbarmelijk, met lange gierende uithalen, - dat is er ene van moeder Geesse, het is aan 't rauwe geluid te horen. Haar eigen stem dreunt over alles heen: ‘Hier, ie met joen geschrouw! Spek zul ie eten, wat blinder, al zou 'k het er met de voeste in moeten stampen’.... Moeder Geesse geeft haar gezag niet prijs in haar rouw.
In het achterhuis zit het gezin aan de maaltijd, - snijbonen met spek, daar hield vader van. - De buren en vrienden van links en rechts staan en zitten er om heen, het kleine vertrekje is volgepropt met mensen.
‘Goeienavond saam.’ Kiek, daar is Bartje. Hij moet maar anschikken en mee-eten, er is nog wel een hap. Nee, Bartje heeft geen zin, hij zet zich tussen Lammechien en Wapse. Lammechien geeft haar jongste kind de borst, haar ogen zijn rood-behuild. Wat wordt Lammechien oud en wat begint ze sprekend op moeder te lijken.
‘Dag Wapse.’
‘Zo jongkerel, dat is wat met joen vader, hè?’
‘Ja, dat is zeker wat. Hoe kwam dat nou precies?’
Wapse doet het vreselijk verhaal in alle bijzonderheden. Maar de kinderen luisteren met grote ogen toe, daarom is Bartje blij, dat Harm van Zwarte Jaante tussenbeide komt. Of ze er wel aan gedacht hebben, vraagt Harm, dat Derk met de helm dit vroeger
| |
| |
heeft voorspeld? - Ja, dat heeft Derk. ‘Ie zult ook geen gewone dood starven, Albert,’ dat waren zijn woorden. Heeft Derk dus schuld aan dit ongeluk? Bent er van die duistere machten, die ons achtervolgen en waar niet an te ontkomen valt? Daar krijgt Wapse het met een paar andere kerels over an de stok. Bartje kijkt naar de kinderen. Zij gluren over hun bord naar hem. Ze lachen hem toe, - een ziek lachje is dat, - ondertussen eten ze verder, ze moeten zorgen, dat ze hun deel krijgen. Och, die kleine Grietien, die heeft het ook te kwaad met dat glibberige spek. Bartje doet een stap naar de turfbak, om zijn pijp uit te kloppen - hij neemt het spek van haar bord en legt het op het bord van Berend, zo maakt hij er twee gelukkig. Die kinderen, nu hebben ze geen vader en geen moeder meer, wie moet nou voor hen zorgen? - Daar zit Rikie, de oudste die nog thuis is, tegen de muur. Wat een juffertje wordt dat en wat is dat toch ook nog een kind. Zij zit te huilen bij het spiegeltje, zij begluurt zich met betraande ogen in dat spiegeltje en strijkt een krulletje glad. Als die geen toezicht meer heeft, wat zal er van terecht komen?.... Dikke Jan is ook al thuis. Die zit tussen de porken aan tafel en schept zich-zelf nog eens op, als moeder Geesse even omkijkt. Hij doet het nog net zo onhandig als altijd, moeder Geesse kwakt alles weer van zijn bord. Zij heeft haar vastberadenheid nog niet verloren. Zij heeft misschien nog geen traan gelaten om vader, zij heeft er geen tijd voor gehad.
‘Eerst vragen, wat denk ie? Omdâ j' in de stoel van joen vader zit, denk ie, dâ j' nou meer recht hebben ook?’
Dikke Jan begint op te spelen, maar Bartje legt hem vast de hand op de schouder, - daar wordt hij stil van.
‘Waarveur ben 'k hier nou eigenlijk?’ denkt Bartje. Hij zou het haast vergeten, dat vader weg is. Waar is vader, in de voorkamer? - Hij staat op en gaat naar de deur. Moeder Geesse raadt hem af, om naar het lijk te gaan.
‘Er is niks an te zien,’ zegt ze. ‘Zien kop is.... brr!’.... Ze maakt een beweging van afgrijzen en dan kermt ze tòch: ‘Och
| |
| |
Heere, Heere, die stumper!....’ Vlak er op bonst ze de brijpot op tafel: ‘Hou bij de borden en bekken dicht!’
Bartje gaat toch naar de voorkamer. De lamp brandt er laag, hij draait die wat hoger. Hij doet de deur naar het achterhuis dicht. Daar ligt vader op het bed; op dezelfde plaats, waar eens het lijk van moeder lag, ligt nu het zijne. Zijn hoofd is bedekt met een doek. Zijn handen slechts zijn zichtbaar.
Vaders handen. Ze liggen naast elkaar op het witte laken, bruin en verweerd, de linkerarm iets meer gestrekt dan de rechter, de vingers half geopend; zoals ze gegroeid zijn naar de steel van de schop, zo liggen ze nog op het doodsbed. O, Bartje kent die handen. Hij heeft er als kleine jongen al stil naar gekeken, met bewondering en met afschuw. Hij heeft ze gevoeld aan zijn lichaam, die handen als mokers, wanneer hij ondeugend geweest was, en ook wel onverdiend. Maar ze hebben hem ook gedragen, toen hij klein was - hij heeft in die grote handen geslapen als in een bed. Ze hebben hem eens uit de sloot gered, toen hij bijna verdronken was. Ze hebben zich ook een enkele maal zegenend op zijn hoofd gelegd. En ze hebben voor hem gewerkt....
Zie, hoe ze voor hem hebben gewerkt, voor hem en voor de anderen. Hoe breed zijn vaders handen, hoe misvormd door het werk, door littekens en bulten en schrammen. Het vuil van de aarde is er ingegroeid, dat heeft moeder Geesse niet weg kunnen wassen. Schoppen zijn het geworden, klauwen zijn het geworden met versleten nagels - met een eeltlaag in kussens er op. Hoeveel centenaars hebben die handen getild voor vrouw en gezin? Hebben ze niet bijna de halve aarde getild?....
Vaders handen - die waren het voornaamste van vader. Zijn woorden waren niet veel, zijn ogen waren maar somber, maar zijn handen, daarin staat zijn hele leven gegraveerd. Ze hebben zich niet meer gevouwen dan nodig was en ze hebben zich vaak opstandig tot een vuist gebald, tot een ijzerharde hamer tegen de boeren en tegen het werk. Eens hebben ze zelfs een trotsen boer de deur uitgeslagen, toen die er slechts slavenhanden in wilde
| |
| |
zien. En toch hebben ze zich weer gehoorzaam ontsloten om de schop te vatten - altijd weer - en hebben gestreden en gezwoegd en gegraven in de aarde en geklauwd in de mest, om aan de avond het blanke brood te kunnen vasthouden en uit te delen aan de kinderen. Nu liggen ze dood en het schijnt, alsof ze nòg vragen om de schop, om te mogen werken voor het gezin.
Bartje streelt die handen, die poten van het mensdier, dat vader was. De witte haren zijn als stoppels zo hard. Hij ziet zijn eigen handen er bij - twee paar handen liggen naast elkaar op het laken, van den ouden arbeider en van den jongen. Het zijn dezelfde handen. Wat smaller nog en wat slanker die van Bartje, wat lichter-bruin en niet zo misvormd. Maar eens zullen ze ook zo worden. Zulke handen zal Bartje hebben, als hij op zijn doodsbed ligt....
Vaders handen.... Nu rusten ze, voorgoed. Nu zullen ze stof worden in het stof, dat ze bewerkten. Hoe zei vader het vroeger? Een mens wroet net zo lang in de aarde, tot hij zich de aarde in heeft gewroet.... Bartje vat die handen in de zijne. Hij heeft die dikwijls vervloekt, als ze hem sloegen. ‘Vader, vergeef, dat ik het durfde!’.... Hij streelt ze nu, maar hij heeft ze nooit bij vaders leven gestreeld. ‘Vader, vergeef. En vergeef het ook, dat ik U jarenlang heb vergeten en mijn eigen weg ben gegaan, slechts mijn eigen geluk heb gezocht’....
Nu groeit er toch een heet verdriet in Bartje, - een vlijmende smart om de handen van zijn vader. Hij buigt zich over het bed en zijn tranen vallen op die handen en liggen te glinsteren in het licht van de lamp tussen de dikke aders.
Vier dagen later, in de week na Pasen, staat Bartje aan dezelfde kuil, waarin hij eens zijn moeder heeft zien verdwijnen. Daar komt vader nou bij te liggen. Een jaar of wat heeft hij geleefd met een andere, nou keert hij terug tot zijn eerste vrouw....
Rust zacht, lieve dode. Dat staat op het paaltje van moeders graf. Rust zacht, lieve doden, tot het laatste der dagen, als de Rechter
| |
| |
van doden en levenden komt. Dan, bij de opstanding, dan zullen ze hier naast elkaar staan, vader en moeder en zij zal misschien weer voor hem zorgen. O ja - dat zal ze zeker niet kunnen laten, ze zal zijn kleed glad strijken en een pluisje van zijn mouw nippen, vóór hij bij Jezus komt....
Ach, het komt zeker van moeheid, dat Bartje zijn gedachten niet beter beheersen kan. Hij heeft weer hard gewerkt in deze dagen - aan de heide en aan zichzelf. Hij moest berusten in een andere toekomst, dan hij zich had voorgesteld. Dat was niet eenvoudig - daar moest het hart weer drie steek voor om, het onderste en zuiverste boven. Vanmorgen, toen de korhoenders balderden in de eerste lichtglans, die over de heide gleed, was hij nog aan het ontginnen en om tien uur was hij klaar, toen was het alles goed. Toen kon hij zich aankleden in zijn beste Zondagse pak en een rouwband om doen, om zijn vader te gaan begraven.
En hier staat hij nu en ze kijken hem allemaal aan. Waarom doen ze dat? Waarom wenkt ome Bart?.... O ja, hij zou bedanken na het zakken van de kist. Want de dominee is ziek en ouderling Wapse heeft thuis al gesproken. Nou moet Bartje spreken op het graf van zijn vader, dat wou Gert niet doen, en wat Gert niet wil, daar draait hij voor op - zo is het altijd geweest, zo zal het wel blijven ook. Het is goed.
Hij treedt op het losse zand naast de kuil - het is loodgrijs zand, dat van Arend-Jans veld is veel beter. Hij staat daar met zijn pet in de hand en kijkt de mensen aan.
‘Vrienden,’ zegt hij. Hij voelt zich zo vreemd, zo kalm, zo goed - maar is het niet alles overbodig, wat hij zal zeggen?.... Daar staan zijn zusjes en broertjes, zijn ooms en tantes en moeder Geesse, daar staan de buren en de kennissen - die hebben toch allemaal vader gekend, wat moet hij nou nog van hem zeggen? Hij draait zijn pet, hij blikt in de kuil en kijkt weer rond. Zie, daar staat ook Arend-Jan en knikt hem ernstig en bemoedigend toe. Nee, het is toch niet overbodig, dat hij hier staat, want geen van hen allen heeft vader goed gekend. - Bartje kan nu goed
| |
| |
maken, wat hij tegen zijn vader heeft misdreven. Hij kan hem tonen, zoals hij hem op de avond van zijn dood heeft gezien in zijn handen.
En dan spreekt Bartje en hij zegt het maar heel eenvoudig en ronduit, net zoals het hem voor de mond komt, in boeren-Drents. ‘Onze vader,’ zegt hij - ‘dat was een man met gebreken, dat weten wij allemaal. Maar zien deugden, die zullen wij waarderen, nou hij weg is. Zo'n arbeider as hij kriegt boer Wapse niet gauw weer. En zo'n vader, die zo weinig veur hemzelf vroeg - en altied klaar stond om zien best te doen veur zien gezin, daar mogen wij toch dankbaar veur wezen. Nou is hij d'r niet meer, nou moeten wij alleen verder. - En as wij nou maar net zo doen as hij - dan gaat alles wel goed. As wij maar veule veur mekaar over hebben en veur mekaar warken willen - dan komen wij d'r wel. As wij maar een offer brengen willen, zoas het hiele leven van mien vader een offer was.... En dan bedank ik joe allemaal veur de belangstelling.’
Hij treedt terug. Ome Bart neemt zijn plaats in en bidt het Onze Vader. ‘Geef ons elke dag ons dagelijks brood,’ bidt hij ook.
‘Geef ons elke dag ons dagelijks brood,’ dat blijft naklinken in Bartje, als hij tussen de anderen langzaam het kerkhof afloopt, de weg terug naar huis. Bij het huis van Wapse voegt hij zich bij Egbert en neemt zijn hand stijf in de zijne. Want het jonge peerd wacht de stoet al op in de hoek van het weiland, de jonge ruin, de moordenaar van vader. Het draaft langs het draad, tegenover de lege lijkwagen, het hinnikt en galoppeert en werpt de graspollen omhoog, alsof het zich nog niet voldoende gewroken heeft. Maar een mooi peerd is het toch. Een lust voor de ogen.
Bij de thuiskomst is het weer net als op de dag, toen moeder was weggebracht: het lijkt, alsof de dood begraven is. In de voorkamer, om de schragentafel, om de bergen kadetjes en de grote kraantjespotten, heerst een bijna vrolijke stemming, die hoe langer hoe luidruchtiger wordt. Daar gaan de nieuwtjes over de
| |
| |
tong, daar wordt een grap verteld, het hinnikend lachje van meu-Triene klinkt steeds vaker op - daar begint het compleet een feestmaal te lijken.
Maar Bartje doet er niet aan mee. Hij is er te moe voor en te ernstig gestemd, hij weet, wat komen zal. Hij zit achter het huis op een blok hout met Egbert en Berend naast zich, omringd door de kleintjes en eet een kadetje uit de hand. Wie zegt dat, dat kinderen zo gauw vergeten? - Hun gedachten zijn meer bij vader dan die van de volwassenen daar binnen. Is vader nou in de hemel en zou moeder hem nog kennen? Zouden ze daar nou samen lopen te wandelen langs de paarlen poorten, over straten van goud? En zouden ze nou vanuit den hoge hun kleine witte huisje in het veld kunnen zien en nog aan hun kinderen denken?....
Dat vragen ze zich ernstig af en ze hebben er lang stof van praten over. En hoe moet het hier nou gaan, daar denken ze ook aan, daar zitten ze slim over in.
‘Worden wij nou verdeeld, Bartje, deur de familie? Hoef ik dan niet met die dikke meu-Triene mee naar Schoonoord?’....
‘Mag ik dan met joe mee, Bart?’....
‘En ik ook? - Heeft die boer daar, die Arend-Jan, niet een groot heuivak, Bartje, waar wij slapen kunnen? Wij zullen wel warken veur de kost, wij zullen holties hakken en melken en 't peerd naar 't land brengen kan ik ook al. Nou, dan kan dat toch wel, hè Bart?’....
Ach, die kinderen, die wezen.... Bartje streelt ze over de blonde koppen en hij voelt, dat zijn besluit, dat hij bij de ontginning heeft genomen, goed is geweest, - hij zal er nooit spijt van kunnen hebben. Hij staat op en haalt voor al zijn broertjes en zusjes nog een kadetje. ‘Hier, eet en maak joe geen zorgen, dat komt allemaal in orde. Ik ben d'r ook nog, heur!’
En hij wil nog meer zeggen, maar hij wordt door Lammechien geroepen, - daarbinnen willen ze 't zeker eerst van hem horen. Zie maar, ome Bart wist zijn snor af en zet zich in de houding. als hij de kamer in komt.
| |
| |
‘Ga zitten,’ zegt hij. ‘Ie heurt er ook bij, want wij moeten samen eens praten. Wij moeten 't er nou eens over hebben, hoe hier de boel geregeld zal worden. Zoals mij dunkt, moet er ene van de grote jongens thuuskomen als kostwinner. En dat kan het beste de oudste wezen natuurlijk.’
‘Waarom de oudste?’ vraagt Gert onverschillig, terwijl hij zijn kom onder de koffiepot zet en zich-zelf nog eens intapt.
‘Omdat die het beste het gezin kan onderhouden,’ antwoordt ome Bart en daar knikken alle ooms en tantes op. ‘Wapse wil wel een van de jongens als arbeider hebben, instee van joen vader. En ie, Gert, ie zouden er allicht het volle loon kunnen bedingen’....
‘Ik ben nogal gek,’ zegt Gert. ‘Ik heb trouwplannen.’
Bartje wist vooruit, dat hij dit zeggen zou. Gert is altijd een grote schraper geweest, die denkt alleen aan zichzelf.
Of hij dan bereid is, om het gezin te helpen onderhouden, vraagt de ome.
Nou, dat zal Gert nog wel eens zien. Wie trouwplannen heeft en boerenknecht is, die heeft niet veel te missen.
‘En overigens,’ gaat Gert voort, ‘ie moet wel bedenken, ome Bart, daar bent er een stuk of wat bij de kiender, die helemaal vreemd veur mij bent. Wie wil mij verplichten, om daar het brood veur te verdienen?’....
Het wordt er stil van. In die stilte richten zich de ogen op Bartje. ‘Dan ben ie an de beurt, jong,’ zegt ome Bart.
Ja, dan is hij aan de beurt, want Arie komt niet in aanmerking, - die zit nog in het gesticht. Zelfs voor de begrafenis is hij niet overgekomen.
‘Dan zul ie thuus moeten komen, Bart’....
Bartje knikt. Hij hoeft over zijn antwoord niet na te denken. Dat heeft hij al vier dagen en nachten gedaan.
‘Het is goed,’ zegt hij eenvoudig.
Hoe blij knikken ze hem nu van alle kanten toe. Hoe verlicht zuchten ze. En zie, nu huilt moeder Geesse tòch....
| |
| |
‘Ie bent de beste van allemaal,’ snikt zij. ‘Ik heb mij altied in joe vergist.’
‘En ik,’ zegt ome Bart plechtig, ‘ik spreek uut naam van allen, jong, en ik wens joe van harte des Heeren zegen toe. En as ie raad nodig hebben, dan kom ie maar, dan weet ie, waar ie terechte kunnen’....
‘En as ik meer neudig hebbe as raad?’ vraagt Bartje nuchter. ‘Want ik verdien allicht nog niet, wat mien vader verdiende’.... Hij ziet de kring van familieleden rond. Waar hij kijkt, ontwijken hem nu de ogen. Ja, dat is ook een malle vraag, zo ineens, die overrompelt ome Bart niet het minst. Maar die redt er zich wel mee.
Bartje moet er rekening mee houden, praat hij, dat hij en al de anderen er ook niet zo breed zitten. Bovendien, dat is nou weer niet flink van zo'n sterke, gezonde jongkerel. Hij moet nou eerst maar eens proberen, hoe ver hij het alleen weet te schipperen.... ‘'t Is goed,’ zegt Bartje. ‘Dan weet ik ja, waar ik an toe ben.’
Er valt een pijnlijk zwijgen. En dan springt er plotseling iemand op, die steekt zijn vuist bezwerend omhoog en roept met flikkerende ogen: ‘Maar op mij kû j' rekenen, kerel! Bartje, ik beloof het joe, jongen, iedere cent, die 'k over hebbe, is veur joe, heur!’... Dat is Harm van Zwarte Jaante, de man van Lammechien, die heiden, die driftkop, die meer in de herberg zit dan in de kerk, die maakt hier al de anderen beschaamd en van dank wil hij niet weten. Maar nu moet Bartje maar gauw de leiding nemen - hij is nu toch de baas - want anders komt er nog grote ruzie van.
‘Dan moesten wij nou maar eindigen,’ zegt hij en hij vouwt de handen. En na het danken vraagt hij ome Bart, of hij om de bus wil denken, want die komt maar eens in 't uur.
Het gaat goed. Er valt geen onvertogen woord meer. En als de familie vertrokken is en de boel wat is opgeruimd, gaat Bartje maar dadelijk op weg naar boer Wapse. Hij moet zich maar niet op de kop laten zitten, stookt moeder Geesse hem op, hij moet minstens twaalf gulden verdienen. Vader had vieftien de leste
| |
| |
tied, en toen was 't ook nog geen vetpot. Van minder dan twaalf ziet zij geen kans om droog brood te delen.
Ja, nu moet Bartje op zijn tellen passen, want het gaat nu om het welzijn van het gezin, waar hij zoveel als vader over is. Boer Wapse is een klein verschrompeld mannetje, dat mooi kan praten over zijn beginselen en over de zuiverheid van de leer en de begrafenisdienst heeft hij geleid met tranen in de ogen, maar hij zal wel van hetzelfde slag wezen als ome Bart van Schoonoord, die zowat ieder te glad af is. Wat was dat ook met die schoolkwestie jaren geleden? Toen nam Wapse vader in dienst als arbeider, maar het ging hem niet om vader, maar om vaders kinderen, om die weg te lokken naar een andere school, waar hij bestuurslid van was. Dat is toen bekend geworden en dat is hem slim kwalijk genomen. Daar is veel over gepraat en over geschreven in de kranten; mensen, die zelf niet veel beter waren, hadden er het meest de mond over vol. ‘Is dat een ouderling?’ zeden ze. ‘Is dàt een Christen?’ En sinds die tijd staat Wapse bekend als een man, die de kerk meer kwaad dan goed heeft gedaan en dien men voortdurend in de gaten moet houden. Maar Bartje heeft bij Willem Boest altijd moeten vechten om zijn loon en dat is hem niet slecht afgegaan, - hij zal zich ook door ouderling Wapse niet in de nek laten kijken.
Hij valt maar dadelijk met de deur in huis, zodra hij tegenover den boer heeft plaats genomen.
‘Ik kom es met joe praten, Wapse,’ zegt hij.
Wapse kijkt hem met zijn kleine oogjes ernstig aan.
‘Ie hoeft mij niks meer te vertellen,’ zegt hij. ‘Ik begriep het al lang. Joen oudste broer heeft de kop in de nek gooid en nou kom ie bij mij as arbeider.’
‘Zo is 't,’ antwoordt Bartje. ‘Tenminste, - as wij het samen eens kunnen worden.’
Dat laatste schijnt Wapse niet te horen. Maar nu doet hij toch eventjes dom. Hij vergist zich zeker.
| |
| |
‘Om joe de waarheid te zeggen,’ praat hij, ‘niet om kwaad van joen broer te spreken, maar ik ben er niks rouwig om, dâ 'k joe kriege. Wanneer kun ie komen?’
‘As 't moet, morgen wel,’ zegt Bartje.
Goed, morgen dan maar, want Wapse heeft het slim druk met het voorjaarswerk, hij kan niet zonder een arbeider. Hij knikt tevreden, hij gluurt naar de klok en staat op. Wietske, de meid, rinkelt op de pompstraat met de melkemmers. Maar zó zal hij Bartje niet ontkomen!....
‘En het loon?’ vraagt Bartje. ‘Moeten wij daar niet over praten?’
Nee, dat vindt Wapse niet nodig.
‘Laat dat maar aan mij over,’ probeert hij vaderlijk gerust te stellen. ‘Dat komt wel in orde, jongen.’
Nee, nou heeft hij aan Bartje een verkeerde. Die vliegt daar vast niet in.
‘Ik zou toch graag willen weten, wâ 'k joe weerd ben,’ houdt hij koppig vol.
Wapse gaat zichtbaar teleurgesteld weer zitten.
‘Wat ie mij weerd binnen,’ zegt hij langzaam. ‘Wat ie mij weerd binnen,.... dat weet ik niet, jongen. Daarveur zou 'k joe eerst een weke in 't wark moeten hebben. Maar dáár gaat het mij niet om, Bart Bartels! Om het gezin gaat het mij. Dat gezin, dat joen vader achterlaten heeft, moet toch leven?.... Daarom zal ik het joe dan maar zeggen, ik was van plan, om joe vieftien gulden te geven, net as joen vader had en om joe de leste dagen deur te betalen. As ie het daar niet mee eens kunt wezen, nou, dan moe' j' 't maar zeggen.’
Maar Bartje heeft na deze verrassende wending van 't gesprek de ogen beschaamd neergeslagen en hij kan niet anders, hij steekt zijn hand naar Wapse uit.
‘Ik ben joe hoogst dankbaar,’ zegt hij hees. ‘En ik belove joe, Wapse, dâ 'k het weerd zal wezen ook’....
En hoe eerder hij dan de deur uit kan, hoe liever het hem is. Op de
| |
| |
weg loopt hij verwonderd zijn hoofd te schudden. Verduid, die Wapse, wat is dat toch voor een man? Zijn eerste arbeider nam hij in dienst om de school, de volgende om een groot gezin, dat gevoed moet worden. Wapse voelt zich verantwoordelijk voor dingen, waar een ander niet aan denkt.... Heeft Bartje zo misschien niet veel meer mensen verkeerd beoordeeld? Hij kon zich uit zijn jeugd geen waarachtig Christen herinneren. Zijn ze er dan toch wel geweest? Het konden toch ook allemaal geen Arendjans wezen....
Wapse is de beste troost op deze droevige dag. Moeder Geesse, die het jongste kind zit te voeren, wordt wonderlijk stil, als ze hoort, wat Bartje wedervaren is. Dan slaat ze plotseling met de vuist op tafel, dat de kopjes rinkelen en kleine Albert hikt van de schrik.
‘En laat er nou nog es ene wezen, die een kwaad woord van Wapse zegt, waar ik bij ben!’ brult zij. ‘Die draai ik levendig de nek om, zo waar as ik Geesse heet.’
Diezelfde avond nog rijdt Bartje naar Hunzeloo, om zijn boeltje te halen en om afscheid te nemen. Wie afscheid neemt, ziet de dingen in een nieuw licht, - die weet dan pas wat de mensen voor hem hebben betekend, dat dringt nu voor het eerst in zijn leven tot Bartje door.
Die Arend-Jan, wat een fijne kerel is dat toch. Wat was er van Bartje terecht gekomen, als hij Arend-Jan niet had gehad? - En zijn vrouw Marie, ze is meer dan een moeder voor hem geweest. De kleren staan al klaar, de boeken zal Arend-Jan brengen met Asser markt. Dat spreken ze drie keer af en nog kan Bartje niet wegkomen. In 't laatst moet Arend-Jan zelf hem aan de tijd herinneren. Hoe goed zijn z'n ogen, als hij beide handen op Bartje's schouders legt en spreekt over Gods wegen, die anders zijn dan onze wegen. Maar wie er gehoorzaam op wandelt, zegt hij, die vindt het geluk, dat moet Bartje vooral onthouden.
| |
| |
Hetzelfde zegt Piet Doeks eigenlijk ook, al klinkt het een beetje anders.
‘As ik joe later niet in de hemel zie,’ zegt hij, ‘dan wil ik er niet wezen. Maar veur die tied hoop ik joe ook nog wel eens te zien. Van harte het beste, jongen en het ga je goed daar als vader.’
‘En denk om de sikke!’ roept hij ook nog. ‘Ik ben mooi op streek met mien zigeunerin.’
Willem Geerts heeft Bartje voor het laatst bewaard. Daar valt hem het afscheid even moeilijk als bij Arend-Jan. Hij wist niet, dat hij zich in dat gezin zo geliefd had gemaakt. Vader Geerts en Willem en de kinderen, ze zijn er stil van, als ze horen, dat hij voorgoed zal vertrekken. En Harmke is er ook stil van, die schrikt zichtbaar en veegt haar tranen weg. Wat een goed wicht is zij toch en wat een knap wicht ook! Dat hij daar toch altijd aan voorbij gelopen is.... Wie die krijgt als vrouw, is goed af, daar zit een warm hart in dat wicht....
Zij loopt met Willem mee naar buiten, - ze brengen hem samen tot aan de weg. Daar moet Willem verder naar zijn meid, zo blijft Bartje alleen met haar over in het donker.
Hij geeft haar een hand. Zij houdt die vast.
‘Harmke,’ zegt hij, ‘het beste, heur. En nog wel bedankt veur joen handschoenen’....
‘Ik zal tegen de winter weer een paar veur joe breien,’ antwoordt zij.
‘Hè j' daar tied veur?’
‘Veur joe wel’....
Het komt er zo innig uit. En ze staat zo dicht bij hem. Het wordt nu tijd, dat hij wegkomt. Een huis vol kinderen wacht op hem.
‘Heb ie niks meer op 't hart?’ vraagt ze aarzelend.
Neen, hij weet niets. Wat had ze verwacht? Hij zet zijn fiets klaar om op te stappen. Dan hangt zij plotseling aan zijn hals en kust hem zonder een woord. En snikkend loopt zij weg, het donkere pad terug.
Dan is Bartje weer even zich-zelf niet meer, want die kus is een
| |
| |
openbaring voor hem. Hij leunt tegen zijn fiets en hij ziet als in een flits al zijn ontmoetingen met Harmke in de jaren, die hij in Hunzeloo heeft doorgebracht. Hij ziet haar ogen voor zich in al die momenten: in die ernstige ogen was altijd dezelfde stille vraag, hetzelfde geheim. Maar nu is het geen geheim meer voor hem. Nu weet hij, dat dit meisje al die jaren reeds hem heeft liefgehad.
Het ontroert hem. Het doet hem een ogenblik alles vergeten.
‘Harmke!’ roept hij.
‘Ja,’ komt van verre een stem uit het donker.
‘Ik kom weerom, Harmke!’
‘Ik wacht,’ roept zij terug. Het klinkt als een juichkreet.
En juist de onzegbare vreugde in die stem is oorzaak, dat hij al spijt heeft van zijn belofte, terwijl hij door de stille nachtelijke velden op huis aan rijdt. Wat heeft hij gedaan? - Is het nu een tijd, om aan een meisje te denken? Hij heeft een taak op zich genomen, voor wie weet hoe lang, waarbij hij aan trouwen en dus aan vrijen niet denken kan.... En hij wil die taak gehoorzaam verrichten, hij zal die niet als Gert zelfzuchtig van zijn schouders schuiven.
Maar is het wel waar, wat Arend-Jan zee? Keert hij nu juist zijn geluk niet de rug toe?....
|
|