| |
| |
| |
[XIII]
Nu is het bijna Pasen en het windje, dat over de heide komt strijken, is zo wonderlijk zacht, dat Bartje in zijn boezeroen kan staan spitten en nog bij elke voor zijn zweet moet afdrogen tot in zijn hals. Dan zit hij een poosje diep ademend rond te zien op de kruk van zijn schop en verbaast zich er over, dat het voorjaar plotseling zo rijk en overtuigend is doorgebroken. De oranje-plekken van het haarmos gloeien iedere dag feller. Om de kruipwilg met zijn gele katjes zoemen de bijen weer. De wulpen en grutto's en kieviten, de leeuweriken bovenaan, zijn heel de dag in de lucht en een regen van zoete lokkende klanken daalt op de heide neer. En hoe die oude dorre heide nog geuren kan! Die geur kan men niet diep genoeg insnuiven.
Maar hij moet voort met zijn ontginningswerk. Hij stoot zijn blanke schop in de aarde, hij spit dat haarmos - een oerwoud van slanke boompjes - onder het grijze zand. Hij komt aan een berkje met een prachtig teer gewaad van wazig groen. Dan begroot het hem toch, om dat kleine wonder te vernielen. Hij graaft het uit en plant het over aan de slootkant. Gek is hij eigenlijk, er zijn toch berkjes genoeg? Hij spit verder en graaft een paar hagedissen bloot, die hun oude pakje in flarden meedragen over een nieuw en glanzend voorjaarskleed. En dan staat hij toch weer te dromen en naar het holletje te turen, waarin ze snel verdwenen zijn en staart naar de verre einder en zucht. - Het gaat niet meer, dit werk. Hij voelt vandaag, dat het gauw uit moet zijn, hij kan er niet meer mee opschieten. Het is geen werk voor deze tijd van het jaar. Hij spit in gedachten zijn voor ten einde. Hij wist zijn zweet af en kijkt naar de zon. Die staat boven de toren van
| |
| |
Hunzeloo te stralen, het zal nu wel zowat middag wezen. Hij neemt zijn broodzak en zijn koffieblik, hij zet zich neer in de heide, op de rand van de voor en doet zijn gebed. Hij zit met zijn benen in de voor te eten in de wijde eenzaamheid.
Daar ligt nu zijn werk voor hem. Hij overziet zijn werk en streelt het met zijn blikken. Vier maanden geleden was hier nog alles woestenij - nu ligt een grote akker gespit en geslecht, gereed om het zaad te ontvangen. Nog drie of vier dagen, dan is hij hier klaar - dan kan Arend-Jan komen met de lupinen. In de zomer zal een gouden zee blinken tussen bruine oevers, en een volgend jaar ruist hier het koren. Dan zal hij, Bartje, er langs kunnen lopen met de mensen en zeggen: ‘Kiek, dat is mien wark. Ik heb er vier maanden veur op de kop staan, maar zie nou ook eens, wat het worden is’.... En dan zal hij weer terug denken aan deze maanden en hij alleen zal weten, wat een deugd hemzelf dit werk heeft gedaan, wat een zegen het voor hem geweest is, om hier vier maanden alleen te wezen met God en met de heide.
O, hij kan niet dankbaar genoeg wezen, dat hij dit werk heeft mogen doen. Daar heeft Arend-Jan voor gezorgd. Arend-Jan kan meer dan een ander, die schijnt altijd te weten, wat een mens nodig heeft.
Arend-Jan heeft voor alles gezorgd. Die Zondagmorgen, toen hij de ogen opsloeg in het opkamertje, na een loodzware slaap, lagen al zijn spullen in een zak voor zijn bed en een kistje stond er naast met zijn boeken. Hij zat er een poos naar te kijken met het hoofd in zijn handen - toen wist hij alles weer. Hij draaide zich om en kroop weer onder de deken, hij durfde de kamer niet in. Maar Marie had hem gehoord. Die klopte op de deur: ‘Bart, kom ie d'r uut? Ik heb koffie.’
Toen moest hij wel. Hij sloop naar de pompstraat, om zich te wassen, - daar stond zijn fiets: Arend-Jan had hem verhuisd en was toen naar de kerk gegaan. Hij kleedde zich aan en at wat, hij dronk een kop koffie bij Marie, maar hij kon de ogen van den kleinen Arend-Jan niet verdragen. De vreugde van den jongen,
| |
| |
omdat Bart hier geslapen had en voorlopig blijven zou, daar draaide hem het hart van om. Hij stond op en liep het huis uit - hij dwaalde door het veld tot de middag, - de storm woedde nog steeds. Er was ergens een kromme verdraaide jeneverbes, daar stond hij bij stil, daar kroop hij onder. Hij lag er een poos naar de lucht te staren, toen viel hij warempel weer in slaap.
Toen hij wakker werd, verkleumd tot op zijn botten, was het avond. Hij zag een man door het veld dwalen, die stond groot en donker tegen de grijze lucht op een heuveltje en riep zijn naam. Het was Arend-Jan.
Ze liepen zwijgend naar huis. Marie wachtte met eten en koffie. Hij lustte geen eten, hij zat te zwijgen bij de kachel en staarde op zijn handen. Hij voelde zich ziek. In 't laatst zei Arend-Jan: ‘Ie moet heen bedde, mien jong.’
Goed, hij ging. Bij de deur van het opkamertje bleef hij staan, hij had nog wat te vragen.
‘Wat moet ik nou verder?’ zei hij.
‘Dat zal ik joe morgenvroeg wel zeggen,’ antwoordde Arend-Jan.
De volgende morgen, het was nog donker, stond Arend-Jan voor zijn bed en maakte hem wakker.
‘Hoe is 't?’
‘Goed.’
‘Kom er dan uut en trek joe an.’
Hij gehoorzaamde. Hij liet maar met zich doen. Hij at en dronk, hij kreeg een zak brood en een blik vol koffie, een schop en een kruiwagen, - toen de zon opkwam, stond hij met Arend-Jan op de hei. Die had hier een groot stuk woeste grond liggen, dat had zijn vrouw meegebracht, toen ze trouwden.
‘Ontginnen,’ zee Arend-Jan. ‘Drie steek om, de onderste boven en alles geliek. Ie ziet zelf maar, hoe ie 't an willen pakken.’
Hij beval het hem als een knecht. Hij verwachtte geen tegenspraak.
‘Ie kriegt vier gulden van de roe en ie betaalt zes gulden kost- | |
| |
geld,’ zei hij nog. ‘As ie met deze lap klaar bent, hê 'k an de andere kante van het dorp nog zo'n stuk.’
Toen keerde hij zich om en ging weg. En Bartje paste het stuk grond af, deelde het in en spitte de eerste voor. Toen hij aan de harde oerlaag kwam, gooide hij zich daarop met een drift, alsof hij Willem Boest onder de schop had. Hij werkte, tot de nevels hem insloten en de volgende morgen was hij er weer, toen hij de voor nog nauwelijks zien kon.
Nooit zal Bartje deze akker vergeten, waar hij met de aarde geworsteld heeft, met de aarde en met zichzelf. In deze akker ligt een stuk van zijn leven begraven, een stuk van zijn hart! Daar kan hij nu rustig overheen lopen met zijn brood in de hand, nu hij weet, dat hij er spoedig afscheid van moet nemen en bij ieder gedeelte van de akker dat zijn voeten betreden, herinnert hij zich de bijzonderheden van zijn strijd.
Hier vóór, waar hij die donkere Maandagmorgen begon, heeft hij nog vele keren Willem Boest vermoord. Het is aan het werk te zien, de grauwe zandkluiten liggen groot en wild dooreen. Dat gebeurde meestal 's morgens, nadat in de nacht zijn droom weer was gaan bloeien en hij in de verwoesting van zijn idealen bijna niet geloven kon. Hij had hem onder in de voor, hij kneusde hem met de schop. Intussen vermoordde hij slechts de harde zandlaag, die de wortels der planten tegenhield en dit stuk grond onvruchtbaar maakte.
Verderop, hoe heeft hij daar weer gehunkerd naar haar, die zo diep in zijn hart geworteld was. Hoe onzinnig heeft hij gesmacht, om haar hier te hebben en te nemen wat ze hem eens had aangeboden en wat een ander hem wellicht had ontroofd. Maar hij deed slechts de maagdelijke aarde geweld aan en legde haar geheimen bloot voor het licht, voor de goede bevruchtende werking van regen en zon. Als hij diep in de avond met gekneusde ledematen op huis aanging, had hij vrede en viel na het eten boven zijn boeken in slaap.
Nog wat verder, daar zat de grond vol met stenen en hoe be- | |
| |
nauwd heeft hij het daar gehad met zich-zelf, met zijn duistere zondige hart, dat hem dreef, waar hij niet wilde, - dat hem gebracht had, waar hij nooit dacht te zullen zijn en dat hem nog steeds niet met rust wilde laten. Hoe kon hij zóver komen, hij, die meende, dichter dan ooit bij God te leven? - Was er dan niets van God in zijn hart? Hij had een moordenaar kunnen zijn, - hij was eigenlijk een moordenaar, die achter de tralies hoorde en niet hier in het vrije veld. En terwijl hij dat overdacht, zuiverde hij de aarde van stenen, die nog nooit een oog had aanschouwd, hij verzamelde zonden en stenen en verbaasde zich, dat ze zovele waren en zo groot.
In die dagen viel de vorst in, maar hij bedekte 's avonds de verse zijkant van de voor met plaggen en mos en hij nam een houweel mee voor de hardste gedeelten van de bovenste steek grond. Hij kon niet bij de kachel zitten en rusten, - hij was nog niet klaar met de ontginning, hij kon de eenzaamheid nog niet missen.
Slechts aarde en hemel waren getuigen, toen hij midden onder zijn werk de schop neergooide en in de voor geknield lag te worstelen om zekerheid van vergeving en om nieuwe levensmoed. De grijze aarde dronk zijn tranen, uit de hemel daalden sneeuwvlokken op hem neer. Sinds die dag is het werk doorgegaan, bij kou en bij regen, bij hagel en zon, maar die voor is nog te herkennen. Van daar af is zijn werk beter en regelmatiger geworden, dat merkt hij duidelijk op, nu hij van het eind af zijn arbeid overziet.
Wat is er nu van dit onvruchtbare veld geworden, wat is er gegroeid uit de chaos van enkele maanden terug? - Een akker en een hart, die beide wachten op het zaad. Een degelijk bewerkt stuk grond en een diepe ernst, een klare goede berusting in het leven, zoals God het geven wil.
Nu kan hij ook weer zonder opstandigheid denken aan Willem Boest en aan haar, die de oorzaak was van deze vreemde winter. Hoe is het nou met dat volk? Zij is die Zaterdagavond in optocht door de jongens weggebracht naar haar dorp. Ze hadden er een
| |
| |
heel karwei an, maar ze kregen haar er toch en bij haar ouders in Noord-Zande werd zij afgeleverd. ‘Hier, daar is dat wicht weerom. Bij ons zet ze de boel op stelten, wij willen heur in ons dorp niet meer hebben. Wij villen heur levendig, als ze weer een voet over de grens durft zetten.’ Zo hebben de jongens hem gewroken. Ze zochten daarna nog lang naar Willem Boest, die avond en de volgende. Ze wilden hem een verhoor afnemen en hem beterschap laten beloven, maar ze vonden hem niet. Willem Boest was er van door met een groot deel van zijn geld, hij was de greppel al over. Zijn dikste borrelvriend, de mulder, kreeg een brief van hem uit Duitsland, uit Meppen aan de Eems, - die moest hier en daar nog wat voor hem in orde maken en hem zijn papieren sturen. Hij kwam niet weerom, schreef hij, voordat Annechien de benen had uitgestoken. Nou, wat moest de mulder doen? - Hij wou niet graag met het volk overhoop liggen, daarom vroeg hij er de jongens naar, wat hij doen zou. Die keurden het goed, hij moest die papieren maar sturen, dan waren ze voor altijd van Willem Boest verlost.
En zo is dat toen gebeurd. Annechien bleef alleen achter, die boert nou met Freerk Kruk. Ze heeft nog nooit zo'n vredig leven gehad, vertelt ze overal. En Freerk, die bevalt het wel zo. Die had dat ook niet gedacht, dat hij op zijn oude dag nog eens boer zou worden. Hij stapt rond als een stoterse haan in de duffel van Willem Boest en nou is hij op zoek naar een knecht. Hij wou Bartje wel weer hebben, heeft hij bij den scheerbaas gezegd en ieder, die dat gehoord had, kwam het gauw aan Bartje vertellen. O, het dorp is goed voor hem geweest, het leefde met hem mee. Die hem vroeger niet scheen te kennen, die groette hem nu. 's Zondags in de kerk, ze knikten hem toe van alle kanten. Harmke Geerts liet hem door haar broer een paar handschoenen brengen, die had zij voor hem gebreid, daar heeft hij veel wil van gehad op de hei. Twee, drie boeren, Jan Oldenbanning voorop, kwamen hem een stee aanbieden als knecht, met de Meimaand te beginnen, - maar hij had geen lust om een week vooruit te den- | |
| |
ken, hij bedankte voor alles - het kon hem toen niet schelen, al moest hij ook zijn hele leven lang op de heide staan te spitten.
Vandaag heeft hij er berouw van, dat hij het aanbod van Jan Oldenbanning niet heeft aanvaard. Hij verlangt naar ander werk op goede oude akkers, in mest en rulle aarde. Hij moet zijn deel hebben aan het echte voorjaarswerk, waar vakkennis en liefde voor nodig is. Dit zware taaie werk op de heide is medicijn voor hem geweest, maar nu staat het hem tegen, want hij is weer gezond en tenslotte is hij ook meer dan een heidespitter. Hij heeft zijn diploma van de landbouwcursus, - met zeer goede uitslag; hij was een van de weinigen, die het zover bracht. De landbouwconsulent sprak hem toe en Jan Oldenbanning, als bestuurslid van de landbouwvereniging, deed er ook nog een woordje bij en voorspelde hem een mooie toekomst. Dat heeft Bartje niet meer vergeten. Sinds die dag is een nieuw ideaal in hem gaan groeien, hij heeft dat dagenlang overdacht en op deze milde voorjaarsdag, waarop rondom alle ingeslapen krachten schijnen te herleven, staat het groot en lokkend voor hem. Hij wil er uit, hij wil de einder over, zoals al van zijn schooljaren af zijn plan is geweest. Hij zal als boerenknecht naar Friesland of naar Holland gaan en daar leren, wat er te leren valt bij een van de beste boeren, misschien kan hij daar ergens ook nog een veeteeltcursus volgen. Dan zal hij weeromkomen als een kerel in zijn vak, hier in de buurt een spulletje pachten en het volk eens laten zien, hoe er geboerd moet worden. Dat moet kunnen lukken. Hij heeft hier bij Arend-Jan een dik stuk geld overgehouden; met wat hij reeds voor die tijd op de boerenleenbank had en in Holland sparen zal, is dat allicht voldoende. Misschien zal hij dan één van zijn jongere zusjes als huishoudster kunnen krijgen, daar is hij het goedkoopst mee klaar. Een vrouw zou natuurlijk nog goedkoper wezen, maar daar willen zijn gedachten zich niet meer aan wagen. Daar schrikken ze voor terug als een dier voor de plaats, waar het eens in de klem heeft gezeten. Een vrouw loopt er niet meer voor hem rond.
| |
| |
Nooit zal hij zich weer kunnen geven aan een meisje, zoals hij eens heeft gedaan.
Maar aan zijn plan mankeert overigens niets en het laat hem niet meer met rust. Nu jaagt hij zijn schop door de aarde, om zijn dagtaak af te krijgen, want hij wil nog vandaag met Arend-Jan spreken en hem voorstellen om een advertentie te plaatsen in een paar grote dagbladen: Biedt zich aan.... De zon staat nog een handbreed boven de horizont, als hij reeds nat-bezweet het erf op komt fietsen. Hij helpt Arend-Jan met afvoeren en dan wordt het hem al heel gemakkelijk gemaakt.
Arend-Jan heeft nieuws. Hij heeft wat gehoord van Willem Boest. Willem Boest is weerom gekomen. De hele winter is hij daarginds geweest, maar nu het voorjaar kwam, kon hij het daar niet meer uithouden. Hij zag er de boeren met de mestwagen rijden, toen rook hij zijn eigen grond, toen was het, alsof zijn grond hem riep.
Voor die roep van zijn grond is hij bezweken, daar is hij rond voor uitgekomen bij den mulder, en zijn wijf nam hij dan maar op de koop toe, heeft hij gezegd.
‘Dus, ie weet het nou,’ eindigt Arend-Jan, ‘en as ie hem nou tegenkomt vandaag of morgen’....
‘Maak joe niet ongerust,’ glimlacht Bartje. ‘Daar ben ik overheen, dat wee' j' toch ook wel, Arend-Jan.’
Ja, dat weet de jonge boer, hij knikt tevreden.
‘Bovendien,’ gaat Bartje voort, ‘dat wist ik wel veuruut, dat Willem Boest het daar niet uut zou houden. Laat hij wezen, zoals hij wil, hij is een boer met een hart, die kan niet zonder zijn boerderij. Om joe de waarheid te zeggen, Arend-Jan, ik hou het daar op de heide ook niet lang meer uut’....
Dan komt hij voor de dag met zijn plan. Arend-Jan heeft er dadelijk plezier in. Arend-Jan keurt het allemaal goed.
‘Ik heb mij niet in joe vergist,’ zegt hij. ‘Ie bent een kerel uut één stuk. Drente zal nog plezier van joe kriegen, mien jongen.’
En dan spreken ze af, dat Bartje nog een dag of wat naar de ont- | |
| |
ginning zal gaan, om zijn werk daar af te maken. Voor de advertenties zal Arend-Jan zorgen en zolang ze daar niets op horen, kan hij Bartje in zijn bedrijf wel gebruiken.
Maar een paar dagen later, tegen het einde van een even schone en milde voorjaarsdag, als Bartje een ogenblik staat uit te blazen van het werk, - zie, daar komt een kleine jongen in woeste vaart het hobbelige heipad opfietsen. Bartje moet er om lachen, zo zit dat jong te wippen op het zadel. Het is ook telkens de trappers kwijt en toch vindt het nog gelegenheid, om de hand op te steken. Dat moet dus een bekende wezen. Wat drommel, is dat zijn broertje Egbert niet? Dan moet er wat bijzonders wezen.
Bartje loopt hem tegemoet over de akker. Hij zucht. Hij steunt een hand in zijn pijnlijke rug en voelt zich plotseling moe. Een boodschap van thuis, dat betekent ziekte of dood, - voor iets anders zouden ze hem niet laten roepen. Op de rand van de greppel ligt zijn jas, die trekt hij al vast aan, - hij zal best mee moeten. Zie maar, de ogen van Egbert zijn groot van schrik en zijn mond beeft, als hij zich van de fiets heeft laten vallen en op Bartje toeloopt. Het is vaders fiets.
‘Bartje,’ roept hij, ‘ons vader....’ Hij probeert verder te gaan, maar het lukt hem niet. Hij breekt los in een rauw geschrei en slaat de handen voor de ogen. Bartje neemt hem mee naar de greppel. Hij zet hem naast zich neer en slaat de arm om hem heen. Als hij het schokkende jongenslijf tegen het zijne voelt en rondziet over het grauwe veld, vervult hem een ontzaglijke weemoed. ‘Dat dit hier gebeuren moet,’ denkt hij, ‘hier op deze akker’.... Hij praat als tegen een klein kind, zoals hij jaren geleden tegen Egbert praatte: ‘Wat is er, mien jongien, vertel het Bartje maar’....
Maar het duurt lang, eer Egbert de betraande ogen naar hem opslaat. Door die tranen flikkert de woede.
‘Het peerd van Wapse,’ barst hij huilend los. ‘Die jonge roen, die verrekkeling....’
| |
| |
Bartje begrijpt het al. ‘Heeft die vader slagen, mien jongen?’
‘Ja,’ schreeuwt Egbert. ‘Ik was d'r bij. Vader kreeg een slag veur de kop, man! O, vlak veur de kop.... Dat verdulde ding wou niet trekken, toen werd vader driftig en sloeg hem met de mestvorke. Maar ik zal dat kreng wel! Ik gooi het dood in de wei, het zal ook dood, net zo goed - zo gauw ik er de kans veur hebbe....’
Zo wanhopig heeft Bartje nog nooit een kind gezien. Dat die kalme Egbert zo buiten zichzelf kan zijn, het ontroert hem meer dan de dood van zijn vader. Heeft vader zoveel voor den jongen betekend?....
Hij is bijna niet te kalmeren. Maar als Bartje beloofd heeft, dat hij dadelijk komen zal, staat Egbert op, - het vertrouwen in den groten broer schijnt hem te sterken. Alsof die aan het feit iets veranderen kan!....
Hij hobbelt weer haastig weg over het heipad, de grijze einder tegemoet, in de richting van Beulinge, waar Gert woont, dien hij ook nog waarschuwen moet. En het is ontroerend om te zien, hoe hij probeert, om onder het rijden zijn tranen af te drogen, terwijl hij toch beide handen aan het stuur zo nodig heeft. -
|
|