| |
| |
| |
[XII]
Nu is alles uit. Nu is met één slag het huis van Bartje's toekomst, waaraan hij met zoveel geestdrift heeft gebouwd, ineengestort en het leven is eigenlijk niet meer waard, om geleefd te worden. Bartje dwaalt om de puinhopen van zijn geluk, hij staat er wanhopig tussen met de brokstukken in zijn handen en hij probeert zich voor te stellen, hoe schoon het geweest is - hoe schoon het nòg had kunnen zijn, als zij het had gewild.... Het liefst zou hij er maar bij gaan zitten en geen stap in het leven meer doen. Maar hij moet aldoor bezig zijn met zoeken, dag en nacht, naar de fouten, die hij heeft gemaakt, naar de oorzaak van dit verschrikkelijk ongeluk, en hij vindt die niet - het is hem een raadsel, dat alles zo is gelopen. En hij springt weer op, om naar haar toe te gaan, om haar er bij te halen en te wijzen, hoe alles in hem overhoop ligt - om haar nog eens te smeken: ‘Greet, zeg het nou eerlijk, waarom? Wat heb ik verkeerd daan, dat ik dit heb verdiend? Ik heb toch altied eerlijk tegen je weest, Greet, ik heb niks veur joe verborgen, doe het nou ook niet veur mij....’
Maar haar ogen houden hem terug, haar spottende glinsterende ogen - waarin heel diep het geheim verborgen ligt. En een angst houdt hem terug, een angst voor zich-zelf, dat hij haar lach niet meer zou kunnen verdragen in zijn ellende, dat hij voor haar op zijn knieën zou vallen of haar vermoorden zou....
Lachende heeft zij het uitgemaakt, op zijn kamertje boven de stal. Zij wipte neuriënd de ladder op - zij stak haar hoofd om de deur, terwijl hij boven zijn boeken zat. Hij sprong op haar af en kuste haar. Zij liet dat toe. Nee, ze wou niet binnen komen -
| |
| |
ze had maar even een boodschap - die had ze hem al lang willen zeggen, nu moest het dan maar.
Eerst wou ze nog wat vragen: of ze altijd goeie vrienden zouden blijven, zij samen? - Ja natuurlijk, maar.... Nou, dan wou ze zeggen; het moest maar uit zijn tussen hen, het zou toch nooit wat worden.
‘Om u te dienen, juffrouw,’ zei hij. Hij dacht, dat het een grap was - want het klonk, alsof ze een leverancier afzei, een zoenenleverancier. Ze stak haar snoetje zo grappig spits vooruit en haar ogen glansden. Toen zag hij dat vreemde in haar gezicht - dat er ook in was op de pompstraat, toen Annechien hen samen verraste, die trekking om de mond, als van verbeten verdriet. Het was, alsof hij een slag kreeg, toen het tot hem doordrong, dat zij het meende. Het duizelde hem een ogenblik, toen vloog hij haar na, greep haar arm en trok haar zijn kamertje in. Daar stond zij met de rug tegen de muur en lachte.
‘Zeg op,’ vroeg hij schor, ‘is 't ernst?’
Ja, 't was ernst - ze zuchtte en knikte en lachte meteen.
‘Waarom?’ vroeg hij moeilijk.
Ze haalde de schouders op. Waarom?.... Omdat ze niet bij elkaar pasten natuurlijk.
‘Greet,’ zei hij, ‘er is wat, er is al lang wat - ik voel het aan alles. Ie verbergt wat veur mij. Zeg op, wat is er? Dat kunnen wij toch bepraten samen, wij kunnen dat toch verhelpen....’
Ze lachte dat weg, zij schaterde bijna.
‘Ie bent gek,’ zei ze, ‘er is niks. Maar het kan nooit wat worden met ons.’
Zij keerde zich om.
‘Ik laat joe niet gaan,’ riep hij. ‘Ie bent van mij, Greet, ie bent maar zo niet van mij af!’....
Toen was zij voor het eerst ernstig.
‘Dat zou wat moois wezen!’ riep ze verontwaardigd. ‘Dat kan iedereen wel zeggen! Ik heb niks meer met joe te maken, heur ie
| |
| |
dat goed? En zeur d'r nou maar niet meer over, dat is mij veul te lastig!’....
Toen sprong zij de ladder af. Op de deel floot zij alweer, terwijl hij tegen de muur leunde, om staande te blijven. En toen hij later met het hoofd in zijn handen zat, hoorde hij haar lach in de kamer bij Willem en Annechien. -
Waar is nu zijn rustige kracht, waarin hij Arend-Jan reeds nabij meende te komen? Waar is zijn geloof, waar hij al zo groot van dacht? Waar is God, bij wien hij zo dicht meende te leven? Hij tast in het duister rond. Hij is een hulpeloos schepsel, een prooi van zijn sombere gedachten.
Hij bidt om hulp, om wijsheid, hoe hij haar nog weer terug kan winnen en er is geen God, die het hoort, althans, hij voelt dat zo. Hij gaat naar zijn vrienden en hij weet, dat ze hem evenmin kunnen helpen. Ze zullen het niet begrijpen, zijn woorden zijn te arm, om hun uit te leggen, wat er in hem omgaat, hoe het alles kapot ligt daar binnen. Hij wil het ze ook niet duidelijk maken, hoe diep het hem heeft aangepakt. Maar toch vlucht hij naar hen toe in zijn wanhoop en zegt: ‘Jongens, ik voel me zo beroerd. Mien verkering is uut.’
Ze horen het ernstig aan en vragen bijzonderheden. Ze kloppen hem lachend op de schouder en troosten: ‘Kop op, jong! Zet je d'r overheen. D'r is geen handvol, maar een landvol van zulke wichter.’
En de een, Willem Geerts, maakt Greet zo zwart, dat Bartje hem tegen de grond zou kunnen slaan.
‘Die meid,’ zegt hij, ‘die is niet weerd, dâ j' om heur treurt, die meid vertrouw ik veur geen cent. Eén keer heb ik heur zien, toen wist ik al genoeg. Ik ken dat soort, dat vlindert wat om joe heen, dat profiteert van joe, zolang het heur lust - dan gooien ze joe weg as een vod.’
Bartje bezweert hem, dat ze zó niet is. ‘Ze heeft verdriet,’ zegt hij. ‘Ze heeft iets, wat ze niet vertellen wil.’
Maar Willem houdt vol, dat het onzin is.
| |
| |
‘Die slaapt er net zo goed om,’ zo denkt hij er over. ‘Of eigenlijk slaapt ze nog beter, want het gaat heur er maar om, om slachtoffers te maken.’
En Piet Doeks, die klopt Bartje weer op de schouder en vertelt een mop - die heeft hij eens gelezen, zegt hij en daar is hij het gloeiend mee eens, daar zit een grote waarheid in. Een Italiaan, als die zijn liefje verliest, dan neemt hij vergif in. Een Spanjaard steekt zich een dolk in het hart. Een Fransman schiet zich voor de kop. Maar een Hollander, weet Bartje wat die doet? - Die neemt een borrel en een ander liefje. Nou, geef Piet dan maar een Hollander....
En hij lacht, dat het klinkt door de smederij. Hij zegt, dat ze een eind zullen gaan lopen door de storm, daar knapt iemand als Bartje van op. Dat is zijn eerste verstandige woord. Ze lopen tot halfweg Battelte. Ze hebben de tijd, niemand verwacht hen, want ze zouden met een leraar op een excursie, maar die is plotseling uitgesteld om het slechte weer. Ze hangen voorover in de wind, - die slaat de woorden voor hun mond kapot, zo moeten ze vanzelf wel zwijgen. In het geraas van de storm door de bomen, in de jagende wolkenstoeten, vluchtend voorbij de maan als kudden verschrikte schapen, is een onzegbare troost. Als Bartje alleen was, zou hij aan de kant van de weg gaan liggen op de natte grond, om die verwoestende krachten door zich heen te laten gaan, tot hij niets meer wist. Maar als ze keren en met de wind in de rug weeromlopen naar het dorp, is hij toch ook kalmer geworden. Er is iets als een verdoving over hem gekomen - de storm heeft hem verdoofd. Hij kan weer meepraten over het werk, - over Jan Oldenbanning, die een nieuwen knecht zoekt, maar een lelijkert, waar zijn half-wijze dochter af zal kunnen blijven, - over de excursie, of die nou de volgende week zal doorgaan, - maar het is, alsof een ander voor hem praat. Hij ziet de mensen in het dorp, maar hij ziet ze als in een droom. Er zijn veel mensen, jongens en wichter vooral, o ja, het is Zaterdagavond.... Straks zonderen de paartjes zich af in de stookhokken
| |
| |
en de hooischuren, in de kamertjes boven de stal.... Stil - niet aan denken! - Daar is de kruidenierswinkel, die staat vol kakelende vrouwen, - de temerige stem van Annechien klinkt boven alles uit. Er is toch wat in die stem, dat hem aan Greet doet denken.... Ja, daar loopt hij nu weer met zijn ziel onder de arm bij de weg, - dat is in lang niet gebeurd. In lang niet?.... Zes weken. Zes weken heeft zijn geluk geduurd - nou loopt hij hier weer te hunkeren. Waar zullen ze heengaan? - Naar 't huis van Willem Geerts? Goed, het is hem onverschillig. Wat is dat voor een man, die daar hek in hek uit met een wit pak in zijn arm langs de huizen gaat? Dat is Arend-Jan, die brengt zijn krantjes rond.... Zou hij Arend-Jan gaan helpen, zoals hij al eerder heeft gedaan? Och, wat kunnen hem die krantjes schelen? - Maar Arend-Jan, daar zal hij toch wel eens heen moeten. Met Arend-Jan zou zeker te praten zijn. Heeft hij het niet beloofd, dat hij komen zou? Als hij geen weg meer wist, zee Arend-Jan, dan moest hij maar komen. Nu is het zo ver. Nu moet hij er straks maar naar toe. Maar nu ligt daar de boerderij van Willem Boest als een zwarte hoop in het donker en Piet Doeks praat over een boek van den leraar. Heeft Bartje dat nog altijd? Kan hij 't missen? - Natuurlijk, Bartje zal het halen. Hij doet het graag - het is alsof hij door de wind naar de boerderij gezogen wordt.... Ze lopen het erf op, de storm rumoert in de kronen der eiken, de windwijzer kleppert op het dak. Ze horen hun eigen voeten niet op de stenen, terwijl ze de boerderij omlopen naar de achterzijde, waar de staldeur is. Wat sluipen daar nu voor gestalten om het huis? Och heden, dat zijn dorpsjongens, die dachten Bartje te beloeren met zijn meid! - Ze groepen saam voor een stalraampje - voor het raampje van het kalverhok. Wat is daar nou te zien? - Waarom is er licht in de stal? Zou één van de koeien niet goed wezen?....
Het moet iets anders zijn. De jongens doen opgewonden. Ze trekken elkaar bij het raampje weg, ze willen allen tegelijk hun hoofd voor dat verlichte raampje brengen. Klein Keesje is er bij en
| |
| |
nog een paar snotjongens, - het gewone stel, dat zelf geen meisje durft vragen.
Bartje grijpt er twee in hun kraag en smijt ze achteruit. Hij kijkt, en het is alsof zijn bloed verstijft, alsof rode golven voor zijn ogen komen. Hij leunt versuft tegen de muur, door zijn gesloten oogleden ziet hij toch nog die twee - Willem Boest en Greet, in elkaars armen. Hij breekt los in een schreeuw, een vlam slaat schroeiend door hem heen. Nu is er geen verstand meer en geen gedachte, slechts één drift, één hartstochtelijke wil tot verwoesting. Hij slaat met zijn vuist door het raampje. ‘Ellendeling!’ Hij stort zich op de staldeur, maar die is op slot. Er zijn stemmen, die hem roepen, - een hand, die naar hem grijpt, maar hij is het huis al om en gooit de schuurdeur open. Hij rent de stal binnen, het is er donker.... Driemaal tast hij over de schakelaar, eer hij het licht heeft aangeknipt. In het hok is alleen zij. Zij zoekt wat in het hooi. Hij smakt de deur achter haar dicht en gooit de grendel erop. ‘Met joe reken ik straks wel af!’ brult hij. Nu staat de staldeur open, daar moet die ellendeling door zijn gevlucht. Bartje stormt het erf op, hij heeft plotseling zijn mes in de hand. De hond blaft als een razende en rukt aan zijn ketting, het hele erf is al vol met door elkaar dravende jongens.
‘Bartje, wij zullen joe helpen!’ schreeuwen enkele. ‘Wij zullen hem kriegen, die smeerlap!’
‘Bartje, hij is het land op!’ Dat is de gillende stem van klein Keesje.
Bartje ijlt het donker in. Anderen rennen mee. Opeens springt de hond blaffend naast hem.
‘Wodan, zoek! Zoek den baas, dien vervloekte....’
Het dier is al weg in het duister. Bartje struikelt in zijn haast en rolt in het modderige wagenspoor. Hij springt weer op en rent verder, hij trapt zich voort door de weke grond van een aardappelakker, dan staat hij plotseling hijgend stil. Dit rennen is doelloos. En waar is zijn mes nou?.... Het doet er niet toe, de wagenschuur, wat blinder, die heeft hij vergeten! Hij keert terug,
| |
| |
hij zoekt en tast de hele schuur af.... Niets. Hij staat op het erf te luisteren, hij moet zich steunen aan een boom. In die boom is gekreun of is dat in hemzelf? - Het zweet loopt hem in de ogen, dat wist hij af met zijn hand. Hoe lang is hij nu hier, een uur, een kwartier? Hij weet het niet. Op de weg staan mensen, die schreeuwen dooreen, de wind draagt dat geschreeuw bij flarden tot hem over. Hij gaat de pompstraat op, daar is Annechien. Die loopt met een touw in haar handen te jammeren. Zij heeft alles gehoord, zij weet alles, de mensen kwamen haar waarschuwen en nou hangt zij zich op. Och Bartje, nou hangt zij zich vast en zeker op, maar zij kan geen balk vinden, waar zij het touw aan vast kan maken....
Hij stoot haar opzij. Hij is weer in de stal, daar was een stem. Daar staat klein Keesje op wacht bij het kalverhok. Bartje gooit de deur open.
‘Kom er uut!’ grauwt hij.
Zij komt. Wat is zij wit.... En nog probeert zij te lachen?.... Zij zegt wat, maar het dringt niet tot hem door.
‘Ga weg!’ zegt Bartje. Zijn lippen fluisteren het, zijn stem weigert.
‘Slet!’ wil hij zeggen, maar hij kan het niet. Als hij haar ziet, vlamt de woede weer in hem op en een onzegbaar leed overmeestert hem, dat snoert hem de keel bijna dicht. Hij keert zich om en wankelt naar buiten, hij leunt tegen de muur. Daar komt een schreeuwende, juichende troep uit de donkere hof het erf op, met een worstelenden man in zijn midden. Ze hebben hem. Bartje wil er op af snellen, maar iemand grijpt hem vast. Hij rukt zich los en dringt door de jongens. Hij werpt zich op Willem Boest. De storm raast door de bomen en huilt over het erf. Er is niets anders meer dan die storm en dat gehuil.
Als Bartje tot zich-zelf komt, hebben twee handen hem vast en sleuren hem voort de weg langs.
‘De veldwachter,’ denkt hij. ‘Nou word ik opgebracht, omdat
| |
| |
ik Willem Boest vermoord heb.’ En hij doet een woeste poging om los te komen.
Maar de greep van die handen is als van ijzer. Een stem roept: ‘Bart, kom tot joe zelf, jongen!’.... En op het geluid van die stem vloeit alle woede en alle verweer uit Bartje weg. Het is Arend-Jan, die hem vast heeft, die hem opbrengt, zó, in deze toestand. Bartje's armen vallen slap, zijn hoofd zakt op zijn borst, een snik welt op in zijn keel. Willoos laat hij zich meevoeren naar Arend-Jans huis, hij laat zich uitkleden in het opkamertje. Hij moet zich laten helpen, want hij trilt als een blad. Dan wordt hij als een drenkeling in bed gestopt. Een drenkeling, wat is hij anders? Die bijna omgekomen was in een zee van ellende. En hij ligt als een kind te snikken, als Arend-Jan geknield voor hem bidt.
|
|