fiets weg, het blijft stil. Zij heeft niet, als gewoonlijk, op hem gewacht.
Dan sluipt hij toch naar haar bed op de koegang. Hij hoort in het donker haar rustige ademhaling. Hij ziet bij het maanlicht een blanke arm afhangen van het bed. Zij slaapt. Maar hij moet die arm in zijn handen nemen. Hij moet haar wakker maken.
‘Greet,’ fluistert hij, ‘ik ben er weer.’
‘Mooi,’ zegt zij slaperig, ‘ga dan maar gauw naar bed, jongen. Het is morgen weer vroeg dag.’
Alsof zij nooit op hem heeft staan wachten, zo rustig zegt zij dat. O ja, zij geeft hem ook nog een zoen. ‘Wel te rusten,’ zegt zij. En met een geeuw laat zij zich weer op het kussen vallen.
Hij sluipt weg als een geslagen hond en voelt zich dood-onge-lukkig. In bed ligt hij te woelen en te denken, en vindt eindelijk de verklaring van haar gedrag. Zij voelt zich beledigd en zij wil hem dat laten voelen. Goed, hij aanvaardt dat, hij heeft het verdiend. Hij is ruw tegen haar geweest, terwijl het niet nodig was. Als hij zich-zelf onder stuur had gehad Zondagavond - dan was het zover niet gekomen. Hij zal zijn straf dan wel dragen - zolang zij denkt, dat het goed is en haar niet meer lastig vallen.
En een dag bijna houdt hij dat vol. Dan wordt het hem teveel. Hij ziet een kans om haar alleen te spreken en volgt haar in het opkamertje. Daar neemt hij haar in zijn armen en zij laat dat toe. ‘Greet,’ zegt hij, ‘ik moet joe één ding zeggen. Ik hou nog veul meer van joe as eerst. Dat ie zo eerlijk tegen mij weest binnen, zo openhartig - wicht, ik zal het nooit vergeten.’
Dan slaat zij hem toch weer om de oren. ‘Ie bent toch ook nog zo'n kwajongen,’ zegt zij lachend.
‘Kom ie vanavond weer op mien kamertien?’ smeekt hij.
Ze trekt een plagerig gezicht, met haar hoofd een beetje opzij.
‘Beter van niet veur Zaterdagavond, wel?’ knipoogt zij. ‘Dunkt joe ook niet? Wij zouden ja alles kunnen bederven!’....
En wèg is ze, vóór hij iets kan antwoorden, voor hij haar nog eens omarmen kan. Hij zucht. Hij weet niet, wat hij van haar