| |
| |
| |
[X]
Hoe wonderlijk zoet ls het leven, wanneer het gezegend is met liefde. De dagen zijn als feesten, het is, alsof Bartje er door gedragen wordt. Wanneer hij 's morgens ontwaakt, kan hij het leven tegenlachen als een kind, als lang geleden, toen hij over de bedsteeplank leunde en hongerde naar de wonderen van de dag. Hij kan er niet genoeg van krijgen, hij moet soms op de akker bij het ploegen even het paard inhouden en rondzien over de kale velden en diep ademhalen en zich bewust maken: ‘Ik, Bartje Bartels, die verkering heb met Greet....’ De boer heeft er niets dan voordeel bij, want daarna heeft hij nog meer behoefte, om zijn krachten te meten met alles, wat zich daarvoor aan wil bieden. Wanneer hij tegen de avond met pijnlijke spieren op huis aankomt, heeft Greet al naar hem uit staan kijken in de staldeur en waar zij haar hand legt, daar is geen moeheid meer. Nadat de beesten zijn verzorgd, zijn ze heel de avond samen, daarna heeft Bartje nog zijn studie voor de landbouwcursus en voor den meester. En als hij dan, soms diep in de nacht, zich doodmoe uitstrekt op zijn bed, dan is hij nog niet verzadigd van het leven - dan bloeit in zijn verbeelding het geheim van zijn verbond met Greet nog open tot groter heerlijkheden.
Want een geheim blijft het, al is nu hun verkering niet meer voor de mensen verborgen. Niemand dan hij weet, wat het zeggen wil, om de uitverkorene van Greet te zijn.
Annechien merkte al na drie dagen, hoe het er bij stond met hen beiden. Toen werden ze door haar betrapt, terwijl ze elkaar omarmden in de kamer. Het was een geluk, dat zij er zo goed over dacht. Zij sloeg verrast de handen ineen en ze was waarlijk op- | |
| |
recht in haar vreugde. Het was opeens even de oude Annechien niet meer.
‘Kiender, kiender,’ riep zij, ‘wat ben ik daar toch bliede om! - Nee, dat kan ik joe niet zeggen, hoe bliede ik dáármee ben, dat ie mekaar vonden hebt!’....
En sinds die dag vrijt zij bijna mee. Zij biedt hun het opkamertje aan, om er 's avonds te zitten, zij doet een boodschap voor Greet, dat die thuis kan blijven, zij brengt hun, nu ze toch Bartje's eigen slaapkamertje verkozen hebben om samen te zijn, de thee 's avonds boven. Maar nooit heeft Bartje zo'n hekel aan haar gehad als in deze tijd. Want er is iets kleverigs, iets indringerigs in haar belangstelling - zij laat geen gelegenheid voorbijgaan, om bedekte toespelingen te maken op hun verhouding. Nooit nadert zij gewoon Bartje's kamertje, wanneer Greet daar is; zij sluipt de ladder op òf zij doet beledigend luidruchtig.
Maar Annechien is voor geen cent te vertrouwen. Eerst heeft zij Bartje en Greet aangeraden, om hun verkering stil te houden voor Willem, - een dag later was zij het zelf, die het hem verteld moet hebben. Nou heeft zij weer een fris uitgangspunt om met hem te twisten, want Willem is er gloeiend tegen - dat blijkt uit heel zijn houding. Hij is nors en stil, tegen Bartje zowel als tegen Greet, hij zegt geen woord meer dan nodig is over het werk en loopt met de lip op het derde knoopsgat door huis. Nou is hij net op de helft, want hij zal vanzelf wel weer bij moeten draaien. Die verkering maakt hij niet uit met een lelijk gezicht.
‘Laat hem maar in zijn eigen vet gaar smoren,’ heeft Greet gezegd en dat doet Bartje tot nu toe, maar het moet niet lang meer duren, want dan zal hij den boer eens een handje helpen en hem goed de waarheid zeggen.
Hij vreest daar niet voor - hij deinst voor niets meer terug. Dat is vreemd - nu heeft hij zolang zijn best gedaan, om te worden als Arend-Jan en het is hem nooit goed gelukt. Er was soms toch een stille onrust, een geheime angst voor de mensen, die het hem belette. En zie, nu ineens, nu is hij Arend-Jan gelijk - zonder dat
| |
| |
hij aan hem denkt. Hij is een man en niet de eerste de beste; een man, die de liefde van een meisje als Greet heeft gewonnen, - de meest bevoorrechte van alle jonge mannen uit het dorp. Hij voelt zich frank en vrij en koninklijk rustig. De liefde kent geen vrees - staat dat niet in de bijbel?.... Op de landbouwcursus is een leraar, een oude vechter met felle ogen en een grote hangsnor - die heeft hem altijd verlegen kunnen maken alleen door hem aan te kijken. Hij voelde zich nooit tegen dien man opgewassen. Nu staat hij tegenover hem als gelijke - hij durft met hem van mening verschillen, als de man zich waagt aan de praktijk van het boerenleven. Of eigenlijk, daar is geen durf voor nodig - voor Bartje het weet, heeft hij hem beleefd en toch heel beslist uiteengezet, waarom zijn redenering er naast was. En nu begrijpt hij ook, waarom Arend-Jan daar in Assen zo weinig trots was op zijn succes. Wat betekenen de bewonderende blikken van de andere cursisten bij de liefde van Greet, die op hem wacht?
Wanneer hij terug rijdt in de donkere avond met zijn kameraden Piet Doeks en Willem Geerts, gaan zijn gedachten reeds naar haar uit - hij kan niet over haar zwijgen. Dan komen de anderen ook los. Willem heeft nog altijd verkering met Marchien Koops en Piet Doeks heeft nu ook wat aan 't handje - dat zwarte mokkel van den smid. Bartje heeft een sprong op hen voor, zeggen ze: Vrijen onder één dak is een groot gemak. Geen wonder, dat hij het zo dik te pakken heeft, dat de anderen hem nauwelijks bij kunnen houden. Nu moesten ze samen een afspraak maken, stelt Willem voor. Wie het eerst trouwt van hen drieën, die krijgt een cadeau van de anderen en nodigt ze op de bruiloft, waar die ook gehouden wordt, al is 't ook in Amsterdam. Wat moet een man hebben, die trouwt? Die moet melk hebben voor zijn gezin, een koe of een geit moet die hebben. Maar een koe is te duur - ze zijn alle drie maar arbeidersjongens, daarom zal het een sik worden. Dat beloven ze mekaar met handslag; wie het eerste trouwt, die krijgt een sik van de twee anderen.
‘Maar ik trouw misschien niet met die zwarte joekel,’ zegt Piet
| |
| |
Doeks, ‘en wie weet hoe lang het nog duurt, eer ik het zover hebbe....’
Dat geeft allemaal niks, al trouwt hij met een Chinese en al duurt het nog tien jaar, - als hij de eerste is, verschijnen de twee anderen met de sik.
En dan rijdt Bartje in dolle vaart naar huis, - klein Keesje staat bij de herberg en roept hem aan, maar hij heeft geen tijd voor klein Keesje - en als hij de schuurdeur open draait en zijn fiets naar binnen duwt, hangt zij al aan zijn hals. Ze is voor hem opgebleven, die trouwe schat, ze heeft meer dan een uur op hem gewacht en op zijn kamertje is brood en koffie, de pot staat gezellig te pruttelen op het petroleumkacheltje. Zij snijdt het brood met zijn mes, het grote snoeimes, dat hij op zijn verjaardag van Arend-Jan heeft gekregen. Zij reikt hem de koffie aan, zij heeft warempel ook nog stilletjes een ei voor hem geklopt. Lijkt het niet, alsof zij reeds zijn kleine vrouwtje is? -
Hij vertelt haar van de afspraak met de vrienden en zij lacht er om.
‘Die geit kunnen wij gauw verdienen,’ zegt ze. ‘Zullen wij morgen maar dadelijk naar 't gemeentehuis stappen?’
‘Ik zou niets liever willen,’ bekent Bartje. Hij trekt haar naar zich toe en vertelt haar nog eens, wat zij voor hem betekent. Hij verzwijgt haar niets, hij levert zich geheel en al aan haar uit. En altijd is het, alsof hij haar nog meer bekennen moet - alsof hij haar nog dieper in zijn hart moet laten blikken.
Vanavond laat hij haar zijn dagboek lezen, voorzover de muizen het gespaard hebben en zij vermaakt er zich mee, dat hij jaren geleden al zo precies wist, hoe zijn huis er uit moest zien. Hij kan daar nu ook om lachen, het waren kindergedachten. Nu denkt hij ook anders over een heleboel dingen.
‘Maar de wieg,’ zegt zij olijk, ‘daar lees ik nergens wat van....’ Zo helder kijkt ze hem aan, zo gewoon praat ze daar over. Ze is beter dan hij - hem slaat de kleur bijna uit. Hij haalt haar naar zich toe en zegt: ‘Dàt hoop ik, wicht, dat God ons kiender geven wil.’
| |
| |
Zij knuffelt zich weg in zijn armen.
‘Zou God zich daarmee bemoeien?’ vraagt zij. ‘Dan heeft hij nogal wat te doen in de wereld.’
Hij neemt het haar niet kwalijk, dat zij zo spreekt, zij is niet anders opgevoed. Hij kan haar zo begrijpen. Als hij zijn moeder en Arend-Jan niet gehad had, wat was er dan van hem terecht gekomen? Maar van hem zal zij anders leren, hij verzwijgt zijn geloof voor haar niet.
‘O wicht,’ zegt hij vurig, ‘ik geleuve, dat God ons hele leven bestuurt van onze wieg tot ons graf....’
Hij redeneert daar nog een poosje over door en zij ligt stil in zijn arm en kijkt hem aan, zo grappig verwonderd, alsof ze hem ziet voor het eerst.
‘Geleuf ie niet, dat Hij ons bij mekaar bracht heeft?’ vraagt Bartje.
Dat weet ze niet, daar twijfelt ze zelfs aan.
‘Ik zag joe en ik nam joe,’ zegt ze. ‘Ik vond joe zo'n lieve jongen met joen kuif en joen ernstige ogen. En ik vond joe ook zo stark!’ -
En als hij er nog op doorgaat en beweert, dat hij jarenlang op haar heeft gewacht, speciaal op haar en haar nu als een geschenk van God gekregen heeft, dan zucht zij, en zet zich op zijn knieën. Dan pakt ze zijn kuif en schudt zijn hoofd heen en weer, als om die ernstige gedachten er uit te schudden.
‘Ie bent toch zo'n malle lieve jongen,’ zegt zij verliefd. ‘Weet ie, wat ie bent? Een jongen met verdiepings. Ie hadden dominee moeten worden. Geef mij maar liever een smok....’
Ze denken een poos alleen aan elkaar. En dan schuift hij haar zacht van zich af, neemt haar arm en voert haar mee in de hof, waar het maanlicht als vloeibaar zilver op de bomen ligt. Daar dwalen ze rond, tot Greet het koud begint te krijgen en naar bed verlangt. In het achterhuis nemen ze afscheid, - het is dan al diep in de nacht. Ze warmt haar handen onder zijn jasje, - ze moest Greet niet zijn, als ze daar geen gebruik van maakte, om
| |
| |
hem eens flink te kietelen. Het draait nog best op stoeien uit, voor ze van elkaar gaan.
Zij is nog zo jong en zo speels - ze kan het stoeien niet laten. Het zit haar in het bloed, ze laat geen gelegenheid voorbijgaan. Wodan begint te snuiven, als ze in zijn buurt komt en verliest haar geen moment uit het oog, ze heeft hem reeds te dikwijls geplaagd. Zij drijft het te ver - ze moest eraan denken, dat een bloedhond nooit geheel te vertrouwen is. Bartje waarschuwt haar tevergeefs. Eens maakt zij het dier zo dol, dat het haar bespringt als een leeuw en als Bartje op haar hulpgeroep toeschiet, ligt zij op haar rug in de schuur, het woedende beest staat met de voorpoten op haar borst en het lukt haar slechts met inspanning van al haar krachten, om de kwijlende bek van haar gezicht verwijderd te houden. Bartje moet een waar gevecht leveren - zo is de hond door alles heen - voor het mogelijk is, om hem het pak slaag te geven, dat hij verdiend heeft. Voortaan laat Greet het dier nu wel met rust en stoeit ze nog wat meer met Willem. Dat is tot daar aan toe - Willem is familie en zij doet het natuurlijk, om hem uit zijn somberheid te helpen. Dat lukt haar steeds beter; het is toch een wonderlijk wicht - Willem is tegen haar al weer de oude. Hij maakt soms grapjes, als Annechien niet in de buurt is. Als hij Bartje ziet komen, zwijgt hij ook, - hij schijnt het nog steeds niet te kunnen verkroppen, dat een boerenknecht ook een dochter van den rijken veekoopman zal krijgen. Afijn, daarin zal hij nou ook wel gauw bijdraaien, hij kan onmogelijk tegen haar vriendelijk en tegen Bartje nors blijven, - Greet en hij zijn één.
Daarom juist moeten anderen nu weten, waar ze zich aan te houden hebben. De bakkersknecht, die gore bleekneus, moet nu zijn grappen voor zich houden en zijn handen thuis - voor die is geen meisje veilig.
Bartje praat er met Greet over. Ja, zij knikt, zij is dat met hem eens, het is niet prettig voor hem, dat die wel eens met haar stoeit.
| |
| |
Maar hij moet er niets achter zoeken, hoor! Zij is van hem alleen, helemaal van hem alleen. Wel ja natuurlijk, daar twijfelt Bartje immers geen seconde aan - maar hij heeft het toch liever niet, hij kent dien jongen. Goed, maar wat kan zij er aan doen, als hij weer begint?
‘Roep mij maar,’ zegt Bartje. ‘En ben ik er niet, sla hem dan maar een keer op zijn gezicht.’
Ja goed, dat zal zij doen, dat belooft ze hem. En de volgende dag - Bartje is bezig aan de paardestal en hij staat al op de loer - dan geeft ze den bakker een oplawaai, dat het klinkt over de pompstraat. Maar ze lacht er bij en dan moet zij naar buiten vluchten, om uit zijn handen te blijven. Hij rent haar na om het huis, hij volgt haar de schuurdeur binnen en daar gooit Bartje hem de kruiwagen voor de voeten, zodat hij hals over kop op de lemen deel tuimelt. Hij strompelt kreunend naar de haverkist en zit daar met een boos en pijnlijk gezicht zijn voet te wrijven. Die heeft hij vast verstuikt, zegt hij met een vloek. Maar Bartje heeft geen medelijden met hem en als Greet is weggegaan, wonderlijk stil en ernstig ineens - belooft hij den bakker, dat hij hem beide benen zal breken, als die het nog eens waagt, om een vinger naar zijn meid uit te steken.
‘O, is 't joen meid,’ grijnst de ander, ‘nou, dan feliciteer ik joe. Daar zul ie wel een goeie an hebben.’
In die woorden alleen zit eigenlijk geen kwaads. Hetzelfde heeft Piet Doeks ook gezegd. Maar in de ogen van den vent en in de toon van zijn stem is iets, dat Bartje woest maakt. Daarom zet hij hem dadelijk buiten de deur. Asjeblieft, hij moet doorwerken en opzichters heeft hij niet nodig.
En als hij hem dan door het schuurraampje weg ziet hinken naast zijn zware fiets en nog vrolijk ziet wuiven naar de voorkamer, waar Greet zeker staat - dan zegt hij tegen zichzelf, dat hij er dien kerel nog veel te gemakkelijk af heeft laten komen. Hij had hem voor die woorden over Greet het pak slaag moeten geven,
| |
| |
dat hem toekwam. Hij had het niet toe moeten laten, dat er op zo'n toon over zijn meisje werd gesproken.
Hij kan geen kwaad woord over haar horen. Daarom aarzelt hij ook, om naar Arend-Jan te gaan. Hij heeft hem alleen maar 's Zondags gezien, in de ouderlingenbank - na de kerk wist hij niet, hoe gauw hij weer thuis zou komen. Maar nu gaat Greet op een Zondag naar huis en kan hij niet langer wegblijven. Hij staat na de dienst met zijn fiets aan de hand bij het hek te wachten. De laatste kerkgangers gaan hem voorbij - Harmke is er ook tussen met haar zusjes. Die heeft hij in lang niet gesproken - hij knikt haar vrolijk toe. Zij groet hem terug.
‘Dag Bart,’ zegt zij.
Wat is er met die ogen van Harmke? Zo diep-ernstig keek ze hem aan - alsof zij hem aan iets herinneren wilde, alsof ze hem iets vragen wou.... Wat wou Harmke hem vragen? Hij kijkt haar na, - wat een flink wicht wordt zij toch, groot en sterk, maar wat een verschil bij zijn slanke, poezele Greetje. Nu kijkt ze naar hem om. Hun ogen ontmoeten elkander, één seconde slechts, maar op hetzelfde moment weet hij het: ze vraagt, waarom hij zo lang is weggebleven. Het is ook niet mooi van hem, om zó zijn vrienden te verwaarlozen. Dat hebben ze niet aan hem verdiend. Zie Arend-Jan maar, die is gewoon uitbundig, als hij Bartje ontdekt bij het hek en schudt hem de hand, alsof Bartje een verre gevaarlijke reis heeft gemaakt. Misschien meent hij, dat het uit is met Greet en doet hij daarom zo blij? - Dat zal dan straks wel blijken. Maar waarom praat Arend-Jan er nu niet over? Hij heeft het over de oogst en over het weer, terwijl ze samen naar Hunzeloo fietsen. Een mooie herfstdag is het. Ja, dat ziet Bartje nu ook, - het weer is hem altijd goed de laatste tijd. Hij beantwoordt kort Arend-Jans vraag naar Willem en Annechien, als ze de boerderij voorbij rijden.
‘Hoe gaat het daar de leste tied?’
‘O, veel beter.’
| |
| |
‘Zo, veel beter? Nou, dat is ja gelukkig. Geen bijzonders verder?’....
‘Eh, nee - geen bijzonders.’
Dat is waar. Na wat Arend-Jan reeds moet weten, is er geen bijzonders gebeurd! Maar waarom zegt hij nu niets? Waar is nu zijn veelgeroemde openhartigheid? Hij is immers tegen de verkering, dat weet Bartje zeker, want hoe vaak heeft hij niet over de gevaren van het gemengde huwelijk gesproken?.... En toen gaf Bartje hem in alles gelijk, maar toen kende hij Greet nog niet.
Ze komen thuis, de koffie geurt, de sigaren staan klaar, de goede sfeer van liefde en gezelligheid in dit huis omvangt Bartje, maar hij kan er zich niet in verblijden als anders. Want Arend-Jans vrouw doet net als haar man, zij praat opgewekt over alles en nog wat, alleen niet over dàt, maar in haar ogen is dezelfde ernst als in die van Harmke. Is het ook haar de moeite niet, om er een woord van te zeggen? Denken ze hier misschien, dat het maar een voorbijgaand scharr eitje is?....
Bartje voelt zich hoe langer hoe onrustiger worden. Hij praat druk en luidruchtig, maar zijn wangen gloeien en hij ligt voortdurend op de loer.
‘Toe nou maar,’ denkt hij, ‘begin nou maar met joen preek! Ik zal joe wel van antwoord weten te dienen.’ En hij voelt zich bijna beledigd, omdat Arend-Jan maar net doet, of er geen Greet op de wereld is.
Wanneer ze dan samen voor het eten nog even de stal doorlopen, kan Bartje zich niet langer beheersen.
‘Ik heb verkering,’ daagt hij uit, als ze bij de nieuwe broedmachine staan, midden tussen Arend-Jans uitleg door. De jonge boer glimlacht.
‘Dat weet ik,’ antwoordt hij. ‘Dat weet het hele dorp.’
‘Dan had ie mij wel es mogen feliciteren,’ merkt Bartje op. Hij wil het laten klinken als een grap, maar zijn stem is plotseling scherp. En Arend-Jan merkt dat wel.
‘Dat doe ik,’ zegt hij ernstig. ‘Ik hoop van harte, dat ie ge- | |
| |
lukkig mogen worden, dat weet ie toch wel, jongen! Ik heb alleen maar lopen wachten, tot ie mij zelf over joen verkering spreken zouden.’
Wat is er nu, dat Bartje zich toch teleurgesteld voelt? Arend-Jan meent toch, wat hij zegt? Dat is aan zijn trouwhartige ogen wel te zien. Maar waar blijft nu zijn preek?
‘Ken ie heur?’ vraagt Bartje.
‘Wie?’
‘Nou, mien wicht, Greet heet zij.’
‘Nee,’ zegt Arend-Jan. ‘Heur familie ken ik wel....’
Nu zal 't komen.
‘Wat wô j' daarmee zeggen?’ vraagt Bartje kort.
Maar Arend-Jan is niet los te krijgen.
‘Wat ik er mee zeggen wil?’ antwoordt hij. ‘Ie moet niks achter mien woorden zoeken, jong. Ie kent heur familie toch ook?’....
‘Ja,’ zegt Bartje, ‘die is niet van de kerk, hè?’....
En dat is dan ook de laatste uitdaging, waartoe hij de gelegenheid krijgt. Arend-Jan gaat recht voor hem staan en legt hem de handen op de schouders. Het valt Bartje moeilijk, om de warme blik van zijn eerlijke ogen te doorstaan.
‘Nee,’ zegt Arend-Jan, ‘die is niet van de kerk, en er zit geen spier godsdienst in. En dat is heel jammer veur joe, jongen. Maar daar wil ik nou niet met joe over praten, - dat doen wij later wel. Nou zouden wij er toch maar ruzie over kriegen. Ik wil joe maar één ding vragen, Bart, man tegenover man: Leef ie dicht bij God in deze tied?’....
Bartje is volkomen ontwapend.
‘Nooit dichter as nou,’ antwoordt hij zacht. En dat meent hij - hij kan de hele dag wel psalmen zingen.
‘Dan is 't ja goed,’ zegt Arend-Jan blij. ‘Zolang dat zo is, kan er niks verkeerd gaan. Dan vertrouw ik joe meer as ene anders, kameraad!’
Hij leest aan tafel de lofzang op de liefde, één Corinthen dertien: ‘Al ware het, dat ik de talen der mensen en der engelen sprak, en
| |
| |
de liefde niet had, zo ware ik een klinkend metaal of luidende schel geworden’....
En als Bartje vertrekt, loopt hij mee tot de weg.
‘As ik vriendschap met iemand sluut,’ zegt hij dan, ‘dan ben ik zien vriend deur alles heen. Ie toch ook, Bart?’
‘Ja zeker, Arend-Jan,’ zegt Bartje.
‘En as ik joe es neudig heb, krek geliek waarveur, dan kan ik bij joe terecht?’
‘Absoluut!’ antwoordt Bartje.
‘Kom dan ook hier, as ie geen weg meer weet’.... vraagt Arend-Jan.
Dat belooft Bartje met handslag. En als hij dan naar huis fietst, zijn het juist die laatste woorden, die hem onrustig maken. Verwacht Arend-Jan dat dan, dat hij binnenkort geen weg meer zal weten? - Twijfelt hij er aan, of het wel goed is tussen hem en Greet? Kent hij Greet soms toch en weet hij iets van haar, dat hij nu niet zeggen wil? -
Och wat, weg met al die argwanende gedachten! De liefde denkt geen kwaad - de ware vriendschap evenmin. Daar ligt de boerderij van Willem Boest en Greet staat aan de deur. En als Arend-Jan zou weten, hoe blij ze Bartje begroet, hoe vurig ze hem omarmt - alsof ze een week van hem weg geweest is en geen halve dag - zeker zou hij zo niet meer spreken....
Ze zitten die avond weer op zijn kamertje en hun samenzijn is inniger dan ooit.
Zij heeft de lamp uitgedraaid, nu staat het maanlicht in een brede zilveren balk door het kleine vertrek en op de wand, over de lijst van chemische meststoffen, die Bartje moet leren voor de land-bouwcursus, bewegen zich schaduwtakken van de pereboom als zwarte spookachtige vingers. Het kacheltje bromt zacht en op de straat is soms wat geschreeuw van jongens. Daar heeft hij ook eens lopen hunkeren, verkleumd tot in zijn ziel - en wat een rijkdom heeft hij nu ontvangen....
| |
| |
Hij slaat zijn arm vaster om Greet heen. Zij is zo lief, zij is zo vertrouwelijk vanavond. Zij heeft geen goede dag gehad. Het was hommeles thuis - zo zegt ze dat - hommeles was het. Haar vader en moeder lopen al dagen te bokken tegen mekaar, het lijken Willem en Annechien wel. Met dit onderscheid dan, dat hier Annechien de schuld heeft, - want Willem is een beste kerel, vindt Bartje ook niet? - Ja, natuurlijk, dat vindt Bartje ook. - En dáár heeft haar vader de schuld. En waarom bokken ze dan? Och, dat weet ze niet, dat kan haar ook niet schelen. Zij is blij, dat ze weer hier is - bij hem. En hoor eens, haar vriendin gaat trouwen, die is nog een jaar ouder dan zij - hoe vindt Bartje dat? Nou, dat vindt Bartje aardig voor dat meisje, tenminste als zij een goeie man krijgt. Ja, dat krijgt ze, maar een zonder centen, een boerenknecht, net als Bartje, en haar ouders hebben centen zat. Maar ze moeten trouwen, hoe denkt hij daar over?
Ja, dat is een rare vraag, daar kan Bartje niet dadelijk een antwoord op geven, hij voelt zich ook plotseling wat beklemd.
‘Hoe denk ie daar zelf over,’ wil hij vragen, maar dat doet hij niet. Geen slimmigheden tegenover haar. Want wat vertrouwt ze hem, dat ze dit met hem bepraat, het teerste, waar een meisje over spreken kan!
‘Hoe zou ie 't vinden,’ vraagt zij nu zacht, ‘als wij ook trouwen moesten?’.... En die vraag is haar zeker ontvallen tegen haar wil, want zij verbergt haar gezichtje bij hem. Het lijkt wel, of zij van schaamte helemaal bij hem weg zou willen kruipen.
Bartje voelt haar wang tegen de zijne - in die wang trilt iets. En dat beklemmende en toch prikkelende gevoel wordt nog sterker. Het is ook, alsof een stem van binnen hem waarschuwt: ‘Pas op, Bartje, wat ie zegt. Pas nou op, wat ie zegt, jong!’
En dan zegt Bartje het kras, meer voor zichzelf dan voor haar. Hij zou dat heel erg vinden, zegt hij, heel slecht, hij zou dat zonde vinden, hij zou het zich nooit vergeven....
‘Maar als men toch van elkaar houdt,’ werpt zij aarzelend tegen.
| |
| |
Ja, dat moet hij toegeven, dan voelt men zich al één en men wil zich steeds meer één gaan voelen. Dan heeft men geen geheimen meer voor elkaar. -
En terwijl hij dat zegt, voelt hij ook, hoe verschrikkelijk moeilijk het zal worden, om avond aan avond samen te zijn op een klein stil kamertje.
Maar toch houdt hij vol, dat het verkeerd is - hij voelt dat beter dan hij het zeggen kan. Men kan toch wachten, vindt hij. Als men van elkaar houdt, dan kan men toch wachten, dan wil men toch niets, wat de ander niet wil. Juist als men van elkaar houdt en zeker is van elkaar.
‘Maar het gebeurt toch allerwegen, dat men trouwen moet,’ merkt zij rustig op.
Wil zij hem nu beproeven? Zo zal het wezen, zij wil weten, hoe hij er aan toe is. O, hij zal haar niet tegenvallen....
‘Maar zie dan ook eens, wat er van die huwelijken terecht komt,’ zegt hij. ‘Neem mien ouders - mien moeder is nou dood, het was een beste vrouw, dat stemt mien vader nou zelf toe, maar zij heeft zelden een goed woord van hem had. En is dat nou zo'n slechte kerel?.... Neen, maar hij heeft een zwaar leven had - en vooral, hij paste niet bij heur, dat was alles. En joen eigen vader en moeder - die moesten zeker ook trouwen vroeger? Ja, zie je wel? En nou is 't hommeles. En mien zuster Lammechien en ouwe Freerk en.... Och wicht, ik zou er twintig kunnen noemen. Maar neem daarbij nou Arend-Jan en Marie, waar ik vandage weest ben. Bij die was 't geen moeten, dat heb ik al lang uutrekend en die bent het nog net zo eens met mekaar als een pasgetrouwd stel. Net een paar tortelduiven is dat soms....’
Ze lacht.
‘En mien zuster Annechien met Willem dan?’ vraagt zij. ‘Die hoefden toch ook niet te trouwen....’
‘Dat zal hun schuld niet weest hebben,’ zegt Bartje. ‘Eigenlijk moesten ze wel.’
‘Mm,’ zegt ze peinzend. Daar moet zij even over denken.
| |
| |
‘Dus,’ vraagt ze dan, ‘ie meent, as een jongen dàt met een wicht had heeft....’
‘Ja,’ zegt Bartje, ‘dan heuren ze veur altied bij mekaar. Veur altied en ieuwug.’
Ze zwijgt. Ze zucht.
‘Veur altied en ieuwug,’ fluistert ze bij zijn oor. Ze slaat de armen stijf om zijn hals en drukt zijn hoofd tegen zich aan. Daar verdoezelen de gedachten bij - daar kan men dronken bij worden van geluk, als men zo'n lief meisjeslichaam in zijn armen houdt. Dan weet men bijna niet meer, waar men is; en wat men juist besproken heeft, dat weten de handen niet meer.
Maar het hart weet het nog. En het komt recht uit het hart, als Bartje zegt, meer tegen zichzelf dan tegen haar: ‘Ie zult joe nooit over mij te beklagen hebben, heur Greet!’....
‘Maar ikke....,’ fluistert zij plotseling. Meer behoeft zij niet te zeggen. Haar adem gaat zwaar en streelt warm in zijn hals. En Bartje kan plotseling niet meer denken. Bij deze ontroerende bekentenis valt alles weg. De wereld zinkt in het niet. De tijd houdt op. Maar twee ogen zien hem aan met diepe ernst. En hij weet niet, van wie die ogen zijn, maar hij moet het weten. Hij worstelt om het te weten. Van zijn moeder?... Van Harmke Geerts?... Van Arend-Jan Offers zijn ze en zijn stem zegt blij: ‘Ik vertrouw joe meer as ene anders, kameraad.’
En dan vindt Bartje zich plotseling terug, zoals hij het niet heeft gewild. Hij springt op - hij stoot Greet bijna ruw van zich af.
‘Nee,’ roept hij, ‘nee Greet, laten wij verstandig wezen. Wij zouden alles bederven zo.’
Zij staat even voor hem in het maanlicht, - zwijgend, alsof zij het niet begrijpt en strijkt met een hand langs haar voorhoofd. Een stralenkrans glinstert in haar haren, die schijnt zij met haar handen weg te willen doen. Zo zielig staat zij daar, zo beschaamd. Maar als hij op haar toeloopt en haar grijpen wil, is zij weg. Hij hoort haar voeten snel op de ladder, de deur van de pompstraat slaat dicht. Zij is weg. Hij roept haar. Hij daalt ook
| |
| |
de ladder af, hij moet zich met beide handen vasthouden aan de treden. Hij roept zacht haar naam op de pompstraat - het blijft stil. Hij keert terug en leunt duizelig tegen de ladder. Hij loopt opgewonden heen en weer in de donkere schuur en voert een hevige strijd, of hij naar haar toe zal gaan - naar haar bed in de koegang, waar zij misschien op hem ligt te wachten - waar zij ligt te huilen om zijn ruwheid.... Maar het maanlicht straalt te zuiver door de raampjes in de schuur.
|
|