| |
| |
| |
[IX]
Het regent en de zunne schient
De duvel daanst op sloffies
Dat staat Greet te jubelen op de pompstraat, bij het schuren van de melkbussen en het is eigenlijk maar een raar versje, maar uit haar mond klinkt het goed en schoon. Hoe hoog en blij schalt haar helder stemmetje door het huis. Als van een vogel zo blij. Levenslustig als een vogel in het voorjaar is Greetje.
Bartje moest nu eigenlijk weer naar buiten, want hij krummelt hier in de schuur maar zo'n beetje rond en de bui is afgedreven. Hij ziet het door het halfronde schuurraampje, het is weer zo goed als droog en een stralende regenboog staat als een grote kristallen poort boven de akker, waar hij bezig was bij de aardappelkuil. Maar hij kan er nog niet toe komen, om heen te gaan - die bekoorlijke stem op de pompstraat houdt hem hier. Bovendien, hij is begonnen, de deel te vegen, daar kan hij toch niet halverwege mee ophouden? - 't Is alleen jammer, dat de regen niet langer duurde. Toen hij die geweldige wolken zag, had hij al hoop, dat hij heel de verdere dag in de nabijheid van Greetje had kunnen zijn....
Hoe is het huis veranderd sedert de dag, dat zij er haar intree deed! Wat een geluk eigenlijk, dat die dikke vadsige Trude overhaast moest gaan trouwen in een tijd, dat er geen andere meid te krijgen was en dat Willem toen op de gedachte kwam, dat Annechiens halfzusje Greet hen wel uit de nood zou kunnen helpen.
| |
| |
Annechiens zuster, de oudste en de jongste uit hetzelfde gezin. Hoe is het mogelijk, dat die twee ten dele hetzelfde bloed zouden hebben! Bartje wil er niet aan. Annechien moet een voorkind wezen, - die twee zijn volkomen vreemd van elkaar. Zo traag en klagerig de een is, zo bewegelijk en vrolijk is de andere, 's Morgens tintelen Greetje's donkere ogen reeds van levenslust onder haar verwarde krullen, wanneer zij bij de pomp verschijnt, om zich te wassen, 's Avonds, wanneer zij met een grappig geeuwtje, met een kruik in haar arm, beweert, dat zij met haar vrijer naar bed gaat, kan zij het nog niet laten om ieder ten afscheid een plagend duwtje te geven.
Zie haar daar nu bezig, gebogen over de melkbus! Bart je staat haar glimlachend te begluren door een brede kier in het oude schot.... Hoe vlug en vaardig gaat haar kleine hand op de maat van haar lied over het metaal, dat reeds blinkt als zilver, hoe handig en krachtig rolt zij de zware bus om en om. Zij werpt haar krullen terug met zo'n grappig zwaaitje - dat hij nog nooit van een meisje zag, zij zet de bus op het rek en neemt een andere. Iedere beweging van haar jong, veerkrachtig lichaam is soepel en mooi. Als Bartje daarnaar kijkt, moet hij altijd aan het dure raspaard van Jan Oldenbanning denken. Een raspaardje is zij ook, het mooiste en kostbaarste, dat er bestaat.
Een jong ding is zij nog, een paar maanden jonger dan Bartje zelf. Maar zij werkt tegen een grote op, evengoed als hij. Wat een boerin zal dat worden later - wat zullen ze samen, Bartje en zij, zich op kunnen werken op hun boerderij.
Zij samen?.... Bartje zucht en wendt zich af. Soms is hij er heilig van overtuigd, dat het gebeuren zal. Wanneer hij haar ziet, een ogenblik later, is niets onwaarschijnlijker. Hij vat de bezem en veegt drie, vier streken - dan staat hij diep te denken met de steel tegen zijn kin. Zijn droom is nu heel dichtbij gekomen. Hij zit aan de haard, in een kleine moderne boerderij - en zijn Greetje gaat door de kamer, met haar soepele gang, met haar vrolijke lach en knikt hem toe. Ja, hij weet het op dit ogenblik
| |
| |
weer heel zeker, zij zal het wezen en anders geen. Zijn hart heeft reeds bezit van haar genomen en staat haar niet meer af. Ze was nog geen week hier in huis - toen wist hij het al, dat zij het was, op wie hij wachtte. Hij merkte het hieraan: Hildegard was verdwenen, alsof zij nooit had bestaan. Al zijn gedachten draaiden om Greet. Hildegard en zij zijn één. Van haar heeft hij gedroomd van zijn schooljaren af, om haar heeft hij gebeden in een vurig verlangen. Voor haar heeft hij zijn dagboek geschreven, dat in een gleuf naast de balk op zijn kamertje zit. En nu kan men toch eens zien, hoe wonderlijk het gaat in een mensenleven: Hij dacht, dat hij voor haar de wereld in moest reizen en nu brengt God haar bij hem in huis. Nu is toch wel bewezen, dat er leiding is in een leven, zoals Arend-Jan zegt. Hoor, nu zingt ze weer....
Mien vader zee lest tegen mie,
Mien jong, ik weet een mooi wicht veur die,
Mien jong, ie moet gaan trouwen....
Dat is van dien jongen, die niet wist, hoe hij het aan moest leggen, om een meisje te vragen. Bartje kan het zich levendig indenken, dat die jongen daar geen raad mee wist - er is geen moeilijker ding. Nu draait hij al dagenlang om Greet heen, en als hij tegenover haar staat, dan wil er geen woord over zijn lippen. Als hij de lichtjes in haar ogen ziet tintelen, sprankelende spotlichtjes, dan wordt hij een slungel, een kwajongen bij haar. Waar is zijn flinkheid, zijn mannelijkheid gebleven, waar hij het laatste jaar zo fier op was? Hij durft zelfs geen toespeling maken op wat hem innerlijk beroert. En dikwijls draait het er dan op uit, dat zij hem er danig tussen neemt, soms in het bijzijn van Willem en Annechien. Wat zal zij wel van hem denken? - Hij moet nu eindelijk eens moedig doorpakken en niet meer terugdeinzen - het is toch eerlijk en goed, wat hij wil? De eerste de beste keer, als hij met haar alleen is, zal hij zeggen: ‘Greet, luuster naar mij, ik moet joe wat vertellen. Ik hou van joe met mien hele hart, Greet. Ik
| |
| |
kan niet meer zonder joe leven. Hier bin ik, laat mij joen man worden, Greet.’
Dàt zal hij zeggen - rond en openhartig; volkomen oprecht, daar komt men altijd het verste mee. En dan zal zij - ja, wat zal zij dan zeggen? Terwijl hij zich dat probeert voor te stellen, hoort hij lichte voetstappen achter zich en voor hij zich om kan draaien, worden twee kleine koele handen over zijn ogen gelegd.
‘Greet!’ zegt hij verrukt. En hij laat de bezem vallen en grijpt naar die handen, maar zij, vlug als een katje, is al weer weggeglipt.
‘Dromer!’ schatert ze, met haar hoofd om de deur van de pompstraat. ‘Waar stond ie an te denken?’....
‘An joe!’ bekent hij eerlijk.
‘Dat zal wel!’ lacht ze. ‘Hoe joen kiender an de kost zullen komen zeker! Kom liever koffie drinken, ze is al inschonken.’
Hij loopt met bonzend hart de kamer in en zet zich op zijn plaats. Greet schuift met een knipoogje zijn kom naar hem toe. Hij kan zijn ogen niet van haar afhouden - iedere beweging, die ze maakt, is hem lief. Zie, hoe zij drinkt - met de glundere ogen boven haar kom. Die ogen zien naar Willem, die op zijn plaats bij de kachel somber uit het raam zit te staren. Hij heeft het weer dik te pakken - zelfs aan het werk stoort hij zich niet meer de laatste tijd en zijn koffie vergeet hij glad. Maar Greet loopt met de ketel bij hem langs en tikt hem met de vinger op de neus. Zij rijmt: ‘Kop op, zwager, van 't prakkezeren wô j' zo mager!’.... En als hij alleen maar een nijdige beweging maakt met zijn schouder, houdt zij hem haar duim vlak voor zijn nors gezicht.
‘Lach es tegen duimpie!’.... vleit ze, met haar schitterende ogen recht in de zijne.
En dàt moet al een hardhuid zijn, die voor zoveel bekoorlijkheid niet bezwijken zou. Willem wil niet, maar hij moet lachen. Het wordt maar een rare grijns - maar hij lacht tòch en zijn ogen blinken plotseling op met een vreemde gloed. Hij grijpt naar haar, maar ze ontglipt hem nog net. Het is precies Lammechien
| |
| |
in die jaren, ze kan bij niemand kwaad doen. Annechien doet vlak daarop weer slim lelijk tegen haar man. Wat mankeert die Annechien toch, om de goede stemming weer te bederven? Willem valt ruw tegen haar uit. Maar Greet staat er al tussen.
‘Uut is 't!’ zegt ze beslist. ‘Vecht dat nou vanavond na beddegaanstied maar eens uut. Wat zeg ie, Bartje? Dan hebben wij er geen last van.’
Ja, Bartje is alles met haar eens. Hij kijkt haar bewonderend aan. Maar als zij haar hand op zijn schouder legt, wordt zijn blik onzeker. Want van die hand schijnt een prikkelende stroom door zijn lichaam te gaan.
‘Vertel ie mij nou eens, waar dat naaistertien woont hier in Hunzeloo,’ vraagt ze. ‘Ik ben hier nog zo slecht bekend.... Nee, stil nou Annechien, dat kan Bartje veul beter’....
En Bartje holt naar zijn kamertje om papier en potlood te halen, want dat moet hij voor haar tekenen, zo'n chaos van weggetjes is het daar in die hoek van het dorp. Haar hoofd komt vlak naast het zijne, terwijl hij het haar uitlegt. Een haar kriebelt op zijn wang en zijn hart begint er zo van te jagen, dat hij bijna niet uit zijn woorden kan komen.
Zij bedankt hem met een klap op zijn schouder en huppelt naar het opkamertje, om zich te kleden. En nu rept hij zich naar buiten, hij moet bij de aardappelkuil aan de weg zijn, als zij langs komt. En dan zal hij haar vragen, want hij kan geen ogenblik meer wachten.... Hij loopt koortsachtig heen en weer op de akker, tot hij haar het erf af ziet rijden. Dan begint hij schijnbaar ijverig te werken en als hij het knerpen van haar fietsbanden hoort op het grintpad, kijkt hij op en roept haar aan.
‘Greet, heur es even, ik heb joe wat te zeggen’....
Maar wanneer hij dan over de sloot is gesprongen, en vóór haar staat, dan ontzinkt hem toch weer de moed. Zij is geen boerenmeid meer, die de melkbussen schuurde, - zij heeft zich omgetoverd in een dametje met een coquet hoedje en een kort bontjasje en mooie vleeskleurige kousen en zij heeft een fiets met blin- | |
| |
kende nikkelen vellingen. Zo is zij plotseling weer de dochter van den rijken veekoper Van Dijk, die pas een kasteel van een huis heeft laten zetten. Wat kan dat worden met een armen boerenknecht? Wat verbeeldt hij zich eigenlijk, dat hij aan haar durft denken?
‘Nou, wat heb ie veur nieuws?’ vraagt zij en de lichtjes in haar ogen vlammen plotseling weer op.
‘Ik - ik eh - ik heb mij daarnet vergist,’ stamelt Bartje. ‘Ie kunt beter anders rieden naar de naaister. Heb ie 't papier nog?’....
Nee, dat heeft zij natuurlijk niet, maar zij komt er zo ook wel.
‘Ik loop in geen zeven sloten tegeliek,’ lacht ze. ‘Dag Bartje!’.... Zij trekt hem met een vlugge beweging de klep van de pet over de ogen en wèg is ze. Hoog en helder klinkt haar lachje, terwijl ze hem plagend toewuift.
En hij staart haar na en heeft het tot stikkens toe benauwd van wanhoop en van liefde. Maar uit de marteling zijner gedachten wringt zich tòch de hoop weer omhoog. Wat stoort zich liefde aan geld en goed? Zij mag hem toch, dat voelt hij en ze heeft durf genoeg, om hem te nemen, als zij dat wil - ook al is haar familie er tegen. Maar dat hij nu al die dagen nog met zijn vieze werkbroek aanloopt - bekorst met mest en modder! Hij moet er anders uitzien, vóór ze terugkomt.
En dan haast hij zich met het werk en rept zich naar zijn kamertje. Hij trekt de broek van zijn looppak aan en een schone boezeroen. Hij scheert zich ook nog gauw en staat zich voor het gebarsten spiegeltje te keuren. Een baard van niks heeft hij, dat is waar. Wat een fijne baard heeft Piet Doeks al! - Maar een flink mannelijk gezicht heeft hij toch wel en zijn kuif lijkt niet gek, nu hij die weer flink nat heeft gemaakt. Sterk is hij ook en een halve kop groter dan Greet. Zou het zo onmogelijk wezen, dat zij hem nam, om zijn knap gezicht en om zijn kracht?....
| |
| |
Nog diezelfde avond valt de beslissing.
Ze hebben samen gemolken, Greet en hij - want Willem is nergens te vinden. Die laat tegenwoordig alles maar aan Bartje over en er gaat geen dag voorbij, dat hij niet in de herberg zit. Maar wat zal Bartje zich nu nog met hem bemoeien? - Ze zingen samen, hij en Greet, elk aan een eind van de stal, dat de beesten er onrustig van worden. En telkens, als zij haar emmer komt legen bij de melkbus, is hij er ook. Daarna helpt zij hem met afvoeren, met hooidragen uit het kalverhok, dat tijdelijk voor bergplaats is ingericht, en plotseling treft het zo, dat ze tegenover elkaar staan op de smalle koegang, hij met zijn armen vol hooi.
‘Ga opzied,’ zegt Bartje.
‘En as ik dat nou es niet doe?’ daagt zij uit.
‘Dan gooi ik joe opzied,’ zegt hij lachend.
Meteen grijpt zij hem reeds aan. Hij laat het hooi vallen en als hij haar veerkrachtig lichaam tegen het zijne voelt, moet hij even zijn ogen sluiten en het lijkt, alsof zijn armen slap zullen worden. Zij weet hem enkele meters terug te dringen. Maar dan herstelt hij zich, zijn spieren trillen plotseling van een wonderlijke kracht. Hij neemt haar op en draagt haar de hele stal door. Wat zal hij met haar doen, met zijn liefste?....
‘Bartje, wat bin ie stark!’ fluistert zij aan zijn oor.
Hij draagt haar het kalverhok binnen en legt haar hijgend neer op het hooi. Maar zij laat zijn hoofd niet los. Hijgt zij ook?.... Hij voelt haar warme adem op zijn gezicht. Hij ruikt weer die heel bijzondere, die prikkelende geur van haar haren. Zij trekt hem bij zich neer in het hooi, hun gezichten raken elkaar. Dan weet hij niet meer, wat hij doet en hij drukt zijn lippen op de hare. En nòg houdt zij hem vast, zij zoent hem terug en het is, alsof zijn hart uit zijn borst wil springen van vreugde.
‘Greet,’ stamelt hij, ‘ik hou zoveul van joe. Van de eerste dag af, dâ 'k joe zag’....
‘Sufferd, dat wist ik ja al lang,’ lacht ze. Sufferd, zegt ze! Maar hoe goed klinkt het uit haar mond. Hij
| |
| |
zit naast haar op het geurende hooi en legt een bevende arm om haar heen. En zij drukt haar hoofd tegen het zijne en houdt niet op, hem te liefkozen. Tot ze plotseling opspringt, omdat er gerinkel is aan de staldeur. Zij drukt Bartje weer neer, zij grijpt een armvol hooi en stapt de koegang op.
‘Het eten is klaar,’ hoort hij Annechiens temerige stem. ‘Waar is Bartje?’
‘In z'n vel zeker, als hij niet pas gestroopt is,’ antwoordt Greet. Hij lacht zacht en spiedt om de deur van het hok. De stal is leeg, zij is weg. Maar nu is zij van hem, voor eeuwig en altoos. Het liefste, het mooiste, het beste wicht van de wereld!....
|
|