| |
| |
| |
[VIII]
Dat is een oud rijmpje op de groei van het koren, dat Bartje al kende, voor hij naar school ging. Nadien heeft hij de juistheid van dat versje jaar op jaar aan de werkelijkheid kunnen toetsen en er mankeerde zelden een dag aan. Met dergelijke overgeleverde wijsheid en met wat de ervaring hem heeft geleerd, leidt Willem Boest zijn bedrijf. Maar zijn half-was knecht Bartje loopt met een stomp potlood in zijn broekzak en een schrift van drie centen onder zijn kiel en heeft iedere dag de een of andere bijzonderheid aan te tekenen over de ontwikkeling of de opbrengst van de gewassen. Dat vergelijkt hij dan 's avonds met wat hij in het voorjaar heeft vastgelegd omtrent de hoeveelheid en de soort van de meststoffen, die hij met Willem op het land heeft gebracht en met wat zijn boeken daarover zeggen. Want hij wil een boer worden als Arend-Jan, bij wien hij nu als kind in huis is, die uit een stuk grond haalt wat er in zit en die net zolang zoekt en probeert, tot hij elk gewas kan geven, wat het toekomt.
Freerk Kruk schudt zijn wijze hoofd over al dat geleerde gedoe. Een arbeider, zegt hij, die heeft zich daar niet mee op te houden - die doet zijn werk en beurt zijn loon en daarmee uit. Waarom plaagt Bartje zijn hersens met al dat geprakkezeer? - Een arbeider blijft hij er toch om. En ook Willem Boest doet er maar wat minachtend over.
Ondertussen informeert hij steeds vaker naar wat de boeken zeg- | |
| |
gen over het een of ander geval. En 's avonds - als de klok zo nadrukkelijk begint te tikken, kan Bartje soms de somberheid van den boer verjagen door een boom op te zetten over veeziekten of over kippenfokkerij.
Eens in de week kan hij met zijn wijsheid bij den meester terecht. Dien geeft hij raad over zijn tuintje, na de taal- of boekhoudles, die hij daar op raad van Arend-Jan is gaan nemen. Veel succes heeft hij niet met zijn bemoeiïngen, want de vrouw van den meester is de baas, ook in de tuin, en die wil er niet van horen, dat daar natuurmest op komt.
Dat brengt men die stadsmensen niet aan hun verstand, dat de grond honger kan hebben, zo goed als een mens of een dier, terwijl zij het toch aan hun tuinwoestijntje kunnen zien. De meester laat alles, wat hij gezaaid heeft, vrolijk verkommeren en eet groenten uit blik. Hij heeft geen verstand van tuinieren, daar komt hij rond voor uit, hij zit liever bij zijn boeken. Uit die boeken haalt hij ook zijn oordeel over het leven en het werk van de boeren. Een boer ploegt het land en zaait er wat in en God zorgt, dat het groot wordt. Jawel, maar God laat ook het onkruid groeien, de brandnetels en de distels en de blauwe korenbloemen, die een pest zijn voor het land. Hij laat zijn zon schijnen op boze en goede gewassen en de boze schijnen er altijd het meest van te profiteren. Hij geeft den boer niet meer, dan hij verdient. Als er te weinig kali of stikstof in de grond zit, dan maakt God dat met zijn zonneschijn niet goed. Bovendien houdt Hij de regen soms in, wanneer het gewas er naar snakt en laat het stromen, als er meer dan genoeg is. Met al die dingen en met nog honderd meer moet een goede boer rekening houden. De aarde vraagt niet alleen zijn werk, maar ook zijn verstand, zijn hart en zijn voortdurende zorg. Zij eist hem geheel en al op. Wie niet met liefde zaait en mest, die zal Gods liefde in de oogst niet prijzen.
Als Bartje dat zo beredeneert, kan de meester er niet veel tegenin brengen. Maar hij wil toch het laatste woord hebben, daar is hij nu eenmaal een meester voor. En dat is Bartje wel naar de zin,
| |
| |
want hij heeft een onweerstaanbare lust om te redetwisten, hij grijpt daar in dit jaar iedere gelegenheid voor aan. De meester vraagt, of Bartje wel genoeg de poëzie van het boerenleven ziet, want over 't algemeen lopen de boeren daaraan voorbij. Die zien alleen maar geld groeien op het land, beweert hij, en geen levende schone gewassen. Wat zonder nut is, noemen ze lelijk en waar ze rijk van worden, dat is mooi. Maar nu moet Bart eens horen, hoe de dichters de boeren zien. En hij grijpt een boek uit de kast, hij zoekt even en leest voor:
‘Ik zag op het verlaten land
Een boer, die eenzaam koren zaaide -
Hij ging gebogen en zijn hand
Deed stil het groot gebaar, dat zaaide.
Want zaaien is een need'rig werk....’
‘Ho!’ zegt Bartje.
De meester kijkt een beetje verstoord op. Hij zat er helemaal in, zijn arm is nog uitgestrekt om te zaaien. Je moet dat zien, als hij zó over de akker liep, gooide hij 't koren over de sloot.
‘Zou die dichter wel eens een boer hebben zien zaaien, meester?’ Wel ja, natuurlijk, dat weet de meester wel zeker. Het is een heel knappe man, dat weet hij ook, een doctor in de letteren. Maar wat zou dat dan?
‘Dan heeft die man bij die gelegenheid nog nooit goed uit zijn ogen gekeken,’ beweert Bartje.
Hij kan het nu weten. Hij heeft van 't jaar voor 't eerst bij Willem Boest met de zware zaaibak voor zijn buik gelopen en hij ging hoe langer hoe meer achterover hangen, zo kneep hem het zeel in de nek.
‘Een boer, die aan 't zaaien is, - d'r kan niet ene wezen, die rechter en trotser loopt,’ zegt Bartje.
‘Nou ja, goed, maar daar blijft dat vers toch mooi om,’ meent de meester.
Nee, houdt Bartje vol, een vers, dat met een leugen begint, dat is
| |
| |
bedorven. Dit is een vers van iemand, die van het boerenleven niks afweet en die hem schamen moest, dat hij er over durft schrijven. Hij kan nog wel een hele hoop mooie dingen beweren, maar hij is Bartje's vertrouwen kwijt.
‘Die man moet maar eens een jaar knecht worden bij Willem Boest,’ zo denkt Bartje er over, ‘dan maakt hij vast heel andere versjes. Of misschien is hij het versjes maken dan wel helemaal verleerd, maar dan weet hij meer van de poëzie van 't boerenleven dan nu.’
En Bartje knikt nadrukkelijk bij die laatste woorden, met zijn lippen stijf op elkaar geknepen, zoals Arend-Jan dat ook kan doen. Hij heeft meer dingen van Arend-Jan overgenomen: hij loopt in dezelfde steile houding, als hij bij den meester vandaan komt. Hij is gelukkig en fier, hij voelt zich sterk - een man uit één stuk is hij, hij heeft een doctor in de letteren ontmaskerd en den meester met zijn kast vol boeken schaakmat gezet.
Op zo'n succes kan hij een paar dagen teren. Daar klampt hij zich aan vast, als hij weer twijfelt, of het hem ooit zal lukken, om te worden als Arend-Jan. Want dàt is nu zijn ideaal. Meer dan aan zijn droom werkt hij dit jaar aan zich-zelf. De Bartje van vroeger was een vent van niks, dat heeft hij nu geleerd. Hij walgt van dien vent, daar deugde nou letterlijk niets van. Die zit hem nu nog vaak weer dwars, maar dat is ook geen wonder; daar hebben zijn vader en moeder schuld aan, die hebben hem zo gemaakt. Ze hebben het hem met de paplepel ingegeven, om net het tegenovergestelde te wezen van wat Arend-Jan is.
‘Pas op, dat ie joen mond niet veurbij praten,’ zeden ze. ‘Zwieg over dit en over dat. Toon nooit het binnenste van joen hart, de waarheid vindt toch geen plaats en vet wil altied boven drieven, al is 't ook van een hond. Wat kan het joe schelen, wat een ander beweert? Met zwiegen en ja-knikken houdt men vrede, ondertussen kan men denken, wat men wil.’
En ze moesten mooi weer spelen bij den boer, bij wien vader werkte, Bartje en zijn broers, ze moesten zich op de kop laten
| |
| |
zitten door diens zoon, dien opschepper van een Sikko, al jeukten hun ook de vingers. Met mooi weer spelen en gelijk-geven kwam men 't verst in de wereld, met list en met onderdanigheid.
Maar Arend-Jan blijft zich-zelf gelijk - onder alle omstandigheden, en tòch gaat het hem goed. Wat hij tegen Bartje en zijn vrouw in de kamer zegt, dat herhaalt hij even openhartig in de gemeenteraad, dat staat later zwart op wit in de krant. Hij nam Bartje mee naar Assen, naar een vergadering van de boeren- en tuindersbond en daar strafte hij een spreker af, een kamerlid nog wel, die terwille van de lieve vrede maar zwijgen wou over de onrechtvaardigheid van sommige regeringsmaatregelen. Dat zal Bartje nooit meer vergeten, hoe Arend-Jan het podium opvloog en met de vuist op de bestuurstafel sloeg.
‘Wel wis en blikstien!’ riep Arend-Jan, ‘zwiegen, as de waarheid vermoord wordt? - En noem ie dat vrede, meneer, as joe 't bloed onder de nagels wegparst wordt? De waarheid boven de vrede, zeg ik joe....’
Hij vergat in zijn drift om Nederlands te spreken, hij gooide de woorden d'r uit, zoals ze opbruisten in zijn verontwaardigd hart. Maar toen herstelde hij zich en hij zette de zaak uiteen, zo kalm en weloverwogen, dat ze het er allemaal mee doen konden. Hij stond rustig tussen al die meneren, een eenvoudige boer met een zwart frontje, de hele vergadering juichte hem toe, toen hij klaar was en de spreker haalde bakzeil en zee, dat hij 't zo niet had bedoeld.
‘Dan moe j' 't ook niet zeggen,’ troefde Arend-Jan. ‘Van een man als U mag men toch verwachten, dat zijn woorden geen misverstand wekken.’
Hij kon zijn plaats bijna niet weer bereiken, zoveel handen moest hij drukken. Bartje gaf hem ook een hand - trilleijd, bleek van emotie en bewondering. En sinds die dag vereert hij Arend-Jan als een held. Zo vrij te wezen van alle mensenvrees, zo fier en groot door het leven te gaan, dat is nou zijn ideaal. Alleen - hij zal misschien wat meer om zijn voordeel denken. Arend-Jan
| |
| |
kreeg een mooi bod op een van zijn koeien, die hij wel graag kwijt wou, omdat het dier zo zwaar kalfde en het was een bod van een veekoper met geld, die het best betalen kon - maar hij verklapte hem het gebrek. Dat is te bar - ieder kon zien, dat die koe te smal was in 't kruis - nou die kerel zo stom was, om dat voorbij te kijken, had Arend-Jan dat niet behoeven te zeggen. Later liet de burgemeester hem bij zich roepen, die kon hem een baantje bezorgen als regerings-controleur, dat bar goed betaald werd, maar Arend-Jan bedankte d'r voor. ‘Ik hoor op mijn boerderij,’ zee hij, ‘en dat geloer en gespionneer bij de andere boeren zou mij tegen de borst stuiten ook. Neem maar een andere, burgemeester, doe Uw best maar voor Jan Feikens, dat is een flinke kordate kerel en eerlijk als goud.’
Nou, toen kreeg Jan Feikens dat baantje en hij verdient nou dubbel zoveel als een arbeider zonder een vinger smerig te maken. Zoveel verdient Arend-Jan met al zijn werken en zwoegen misschien niet. - Hij is wat dom en eigenzinnig in zulke dingen - hij loopt zijn geluk voorbij. En praat er niet met hem over, want hij kan op dat punt geen tegenspreken verdragen. Dat is ook een gebrek van hem - wat hij eenmaal besloten heeft, daar komt hij niet op terug. Maar goed, dat zijn dingen, daar heeft hij tenslotte alleen zichzelf mee. En die vergeet men graag bij zijn prachtige oprechtheid en zijn over alles stralende blijmoedigheid. Op welk uur van de dag men Arend-Jan ziet - of hij moe is als een hond, of het er niet te best voorstaat met de oogst, altijd is Arend- Jan blij.
Prakkezeren, zoals Willem Boest, die urenlang somber voor zich uit zit te staren, schijnt Arend-Jan niet te doen. Misschien dat hij daardoor zoveel werk verzetten kan. Alleen in de drukste tijd heeft hij een arbeider en dien betaalt hij dan een kwartje meer per dag dan de andere boeren. Zijn vrouw wil hij op het land niet zien, die mag alleen wat harken en wieden in de hof. Een vrouw hoort bij de kinder, zegt Arend-Jan, - voorlopig kan ik alleen de kost nog wel verdienen. Hij bewerkt alleen zijn land, hij ver- | |
| |
zorgt zijn bijen en zijn kippen, hij heeft daarnaast nog tijd voor een soort proefveldje en daar kweekt hij een nieuw soort aardappel, die volgens hem vrij van de krulziekte moet wezen en die hij naar zijn vrouw Maria Elisabeth noemt.
Bij al dat werk heeft hij ook nog zijn ouderlingschap, de kiesvereniging en zijn lidmaatschap van de gemeenteraad. En voor ieder, die met zijn zorgen bij hem komt, heeft hij een ogenblik tijd.
Hij heeft een eigen mening over alles.
‘Kiek toch niet naar joen medemensen,’ onderwijst hij Bartje. ‘Dat doen de meesten, die bootsen mekaars werk maar onnadenkend na, daarom is de wereld zo'n groot schapehok. Mocht ie vroeger op school van joen buurman overschrieven? Luuster naar den Meester, en wat Die zegt, doe dat gehoorzaam, tot het laatste woord toe. Dat ku' j' met een half vertrouwen niet doen, dat weet ik wel, daar is geloof voor nodig. Lees de biebel en leef daarbij en denk niet na, wat ervan terecht zal komen. Zoek eerst, zoek alleen het Koninkrijk Gods.’
Als hij loskomt over de halven in het geloof, springt hem het vuur uit de ogen.
‘Die doen meer kwaad dan de vurigste godloochenaars,’ zo denkt Arend-Jan over hen. ‘Die verknoeien hun tijd met krimmeneren: “Hoor ik er wel bij? - Ben ik wel een kind van God?” En ze bidden en klagen, maar zekerheid krijgen ze meestal niet. Weet je wel waarom niet? - Omdat ze die zekerheid, diep in hun hart, veel liever niet willen, want dan wordt er een ander leven van hen verwacht. Voor die consequentie schrikken ze terug. Het is immers veel gemakkelijker, om er maar zo'n beetje bij te hangen. Dan kunnen ze net wezen, wat ze willen, al naar het hun uitkomt: een handige koopman, een kwaadspreekster, één die zijn arbeider honger laat lijden en op zijn tijd een vrome prater. Ik weet, wat het is, ik ben vroeger niks beter weest. Jongen, als alle mensen eens ronduit voor hun geloof of hun ongeloof durfden uitkomen, wat zou het er een stuk anders uitzien in de wereld.’
| |
| |
Als hij zo praat, drinkt Bartje zijn woorden in, maar dan wordt het Arend-Jans vrouw soms te bar.
‘Het kunnen toch niet allemaal Elia's wezen,’ zegt zij vergoelijkend. ‘Er bent toch ook stillen in den lande. Er was ook een Obadja, die in 't geheim vijftig profeten verborg. En een Nicodemus - waar je weinig van leest, maar die na de dood van Jezus kwam, om hem te begraven.’
‘Die hadden d'r nooit moeten wezen,’ houdt Arend-Jan vol. ‘Die hazeharten! Snap ie, hoe het mogelijk is, dat zo'n Obadja an dat goddeloze hof kon wezen, tussen al die afgoden, zonder de boel kapot te slaan? En wat bent dat veur profeten, die zich laten verstoppen in een tied, dat het volk ze nodig heeft? - Nicodemus? Praat mij niet van Nicodemus. Lees maar eens na, hoe hij Jezus verdedigt in de Hoge Raad! Toen de andere raadsleden maar even lelijk tegen hem deden, kroop hij in zijn schulp. - Toen Jezus gestorven was, ja, toen durfde hij, de lafaard, - toen z'n collega's hun haat hadden gekoeld.’
Daar kan Marie niet tegenop, zij is niet zo biebelvast als Arend- Jan.
‘Ik ben soms bange, dâ j' wel eens wat hard oordelen over joen medemensen,’ zegt zij bezorgd.
Daar is zij natuurlijk een vrouw voor, denkt Bartje. Zijn moeder sputterde ook altijd tegen, als vader met recht zat te foeteren op zijn boer. Bartje geeft Arend-Jan groot gelijk. Sinds dien dag wil hij een Elia worden, een held, die voor den duivel en de halve wereld niet bang is, - een man van invloed, voor wien ieder het hoofd moet buigen.
En hij oefent zich alvast bij zijn kameraden - hij is bezield met ijver, om iets voor hen te doen, zoals Arend-Jan iets doet voor ieder, met wien hij in aanraking komt. Hij weet Willem Geerts en Piet Doeks te overtuigen, dat ze mee moeten naar de landbouwcursus - Piet ook, ofschoon die weinig met het boerenbedrijf te maken heeft - en Keesje sleept hij mee naar de jongelingsvereniging, waarvan hij zelf, op advies van Arend-Jan, al dadelijk
| |
| |
na hun kennismaking lid geworden is. Hij doet dat op een avond, als hij een inleiding moet houden, waar hij een week op heeft zitten werken en veel met Arend-Jan over gesproken heeft. En als hij over zijn eerste plankenkoorts heen is en de aandacht voelt, waarmee de jongens hem volgen, dan trilt het opeens door hem heen, dat hij daar staat als Arend-Jan in Assen. Klein Keesje zit met verbaasde ogen naar hem te staren, als hij flink en vrijmoedig bij de bespreking de vragers van antwoord dient. De voorzitter - de jonge meester van Noord-Zande - maakt hem zijn compliment en twee weken later, bij de bestuursverkiezing, wordt hij secretaris.
Geen wonder, dat Keesje's ogen blinken, als hij Bartje ziet en dat hij hem naloopt als een hond. Nu wil hij voor Keesje wezen, wat Arend-Jan voor hem is. Maar dat valt niet mee, want het is zo'n gekke Keesje, je weet nooit goed, wat je aan hem hebt. Ieder mens is een raadsel, zegt Arend-Jan, maar Keesje is een dubbel raadsel. De ene keer is hij zo dom en goedgelovig, dan kan men hem alles wijsmaken. De andere keer toont hij plotseling een sluwheid, die men niet van hem zou verwachten. En dan weer heeft hij buien, alsof er een van de zeven bij hem op de loop is, dan is er niets met hem aan te vangen.
Hij is nu bij den boer vandaan; die wou hem voor niets niet meer hebben, hij had meer last dan gemak van hem. Alleen 's morgens en 's avonds melken, dat doet hij nog. Verder is hij de hele dag thuis en kookt de pot en zijn moeder verdient de kost met werken bij de boeren. Die malle Janke, dat is zo'n half-wijze, die niet lezen of schrijven kan, - zij houdt Keesje nog altijd klein, al is hij zeventien jaar. Hoe hij ook zeurt om zakgeld, hij krijgt het niet en een pijp wil ze nog altijd niet bij hem zien. Maar nu heeft Keesje er wat op gevonden, om toch zijn zin te krijgen.
Hij moet iedere avond aan tafel een hoofdstuk uit de bijbel voorlezen, daar is het oude mens slim op gesteld, en wat in de bijbel staat, daar houdt zij zich aan. Hij las van de verspieders, die naar Jericho moesten.
| |
| |
‘En zij rookten en zij smookten en zij trokken op naar Jericho en zij kregen zakgeld, zoveel zij wilden,’ zo las hij dat aan zijn moeder voor.
‘Staat dàt er, jong?’ vroeg malle Janke verrast.
‘Ja, moeder,’ zee Keesje.
‘Lees 't dan nòg eens’....
En Keesje weer aan 't voordragen, met de ogen strak op het Boek: ‘En zij rookten en zij smookten en zij trokken op naar Jericho en zij kregen zakgeld, zoveel zij wilden’....
En toen keek hij zijn moeder verwijtend aan en vroeg: ‘Nou krieg ik het toch ook zeker?’
Ja, zij knikte, tegen de Bijbel kon zij niet op. Zij gaf hem drie stuivers, dat was alles, wat zij missen kon. En zij zocht in 't kabinet een oude pijp voor hem op van zijn vader, die al meer dan tien jaar dood is. - Die pijp, daar was het mondstuk wel van doorgebeten, maar met een draadje er om rookte die nog best.
Dat vertelt Keesje op een mooie Zaterdagavond in geuren en kleuren aan Bartje, hoe dat gegaan is. En dan beklaagt hij zich, want dat is nu een week geleden en nog steeds heeft hij niets weer losgekregen van de oude vrouw. Het kon er niet meer af, zee ze. Hij moest maar naar den dominee gaan. Als 't in de biebel stond, dat een jongen dat hebben moest, dan moest die het hem geven.
‘En ik weet, dat ze 't heeft,’ jammert Kees, ‘maar ze stopt het liever weg, het ouwe varken.’
Nu denkt hij zeker, dat Bartje hem beklagen zal, maar dat valt hem bitter tegen. Bartje geeft hem niet zuinig de zweep. Of hij zich niet schaamt, om zo van zijn moeder te spreken en zo vreselijk Gods woord te misbruiken, vraagt hij. Hoe langer hij praat, hoe meer Kees in elkaar schijnt te krimpen. Hij weet het wel, hoe slecht hij is, knikt hij tenslotte. Bartje moet maar niet kwaad meer wezen, hij zal het nooit meer doen. Heeft hij nog tabak? -
Dan heeft Bartje medelijden, deelt zijn tabak met hem en steekt zelf ook op. Ze lopen dampend verder langs de zandweg over het land van Willem Boest. Het is in het laatst van September,
| |
| |
maar het lijkt nog zomer, zo geurt de aarde, zo mild en zacht is de lucht. Ze zetten zich neer tegen de boswal en kijken het land over, dat ligt te glanzen in de laatste gloed van de zon. En dan begint Kees weer gek te doen. Hij praat over dingen, waar ieder over zwijgt.
‘Wat een lange benen krieg ie,’ zegt hij, ‘ie bent al haast helegaar een man. Toen ie hier kwamen, toen was ie weinig groter as ikke. Maar ik groei zeker onderuut, net as een koestaarte, want nou schelen wij meer as een kop. Ie zult zien, as wij drie jaar verder bent, dan ben ie de starkste kerel van 't dorp, dan kun ie tegen den smidsknecht wel op.’
‘En ie kriegt ook al een snorre!’ roept hij plotseling geestdriftig. ‘Ie moet joe scheren, man!’....
‘En nou hou ie de bek,’ snauwt Bartje beschaamd. ‘Wat bin ie toch veur een old wief!’
Kees zit even onthutst van die uitval. Dan begint hij te vleien, om het weer goed te maken. Maar in zijn ogen flikkert iets. Hij is niet te vertrouwen vanavond.
‘Weet ie, waarom ik zo geern kameraad met joe ben?’ teemt hij. ‘Omdat ie mij nog nooit uutscholden hebben, zoals de anderen. De anderen zeggen allemaal bochel, maar ie zegt altied Kees. Waarom doe j' dat? - Waarom scheld ie mij nooit uut? Ie weet toch ook wel, dat ik een bochel heb?’ -
‘Waarom zou 'k dat doen?’ antwoordt Bartje. ‘Een mens is zijn eigen maker toch niet? Ie kent dat versie toch wel? Ieder mense heeft zien gebrek, de een an de neuze, de ander an de bek.’
‘Ja,’ zegt Kees, ‘behalve ie.... Of het moest wezen, dâ j' zulk lelijk wit haar hebt.’
Hij lurkt aan zijn grote pijp. Hij spuwt met een vies gezicht een stukje tabak uit. Hij peutert zijn pijp leeg en stopt meteen weer een nieuwe. Ondertussen loert hij naar Bartje, die het niet laten kan, om even over zijn haar te strijken. Bartje weet best, dat dit het zwakke punt is in zijn verschijning. Hij maakt zijn kuif
| |
| |
's Zondags nat, vlak voor hij naar de kerk gaat, dan zit die beter en lijkt veel donkerder.
‘Zâ 'k es witkop tegen joe zeggen?’ gnuift Keesje.
‘As ie daar plezier in hebben, gerust,’ staat Bartje toe.
‘Lelijk haar is 't,’ plaagt het ventje. ‘Melkboeren-hondehaar. - Een witkop ben ie. Boeh, lelijke witkop! Witkop, hè j' met joen harsens in de karnemelk legen?’....
Dat verdulde Keesje, wat wil hij nou eigenlijk? - Hij houdt er niet meer mee op. Hij begint compleet te sarren.
‘Witkop,’ grijnst hij. ‘Gloeperd! Nou zet ie net een gezicht as Arend-Jan Offers. Ie bent misschien wel een onechte van Arend- Jan Offers. Maar zo'n mooie bos haar krieg ie in der eeuwigheid niet! - En ie durft wel een sergeant een schop te geven, maar mij uutschelden, dat durf ie niet. Gloeperd!’
Maar dat scheldwoord kan Bartje in deze tijd niet meer verdragen. Dat jaagt het bloed naar zijn hoofd van drift.
‘As ie nou niet dadelijk ophoudt,’ knarsetandt hij, ‘dan griep ik joe bij kop en kont en gooi joe de sloot in, lelijke’....
Nee, het wil toch niet over zijn lippen.
‘Lelijke krompoot,’ zegt hij, maar Keesje's benen zijn zo recht als van ieder ander.
En weer zakt Keesje's hoofd op zijn bult van deemoed.
‘Wat ben 'k toch ook een gek!’ klaagt hij. ‘Ie moet het mij maar niet kwalijk nemen, Bartje.’
En dan schiet hij plotseling op een kikker af, maakt een even dwaze sprong als die kikker zelf, grijpt hem en komt er mee voor Bartje staan.
‘Zâ 'k hem de kop afbieten?’ biedt hij geestdriftig aan. ‘Bij een ander neem ik de leste tied twaalf centen, maar veur joe doe 'k het veur niks, Bartje. Zeg het maar, da 'k het doen moet, dan gebeurt het ogenblikkelijk!’....
Bartje springt op en slaat hem het beest uit de handen. Hij duwt Keesje nijdig de weg op naar huis.
‘Bàh, vieze vent,’ vermaant hij, ‘schei toch uut! Hoe vaak heb
| |
| |
ik joe zegd, dat ie daar mee op moet houden. En nou bin ie van de weke toch ook weer bezig weest veur de herberg. Ja, ontken maar niet, ik heb het van meerderen heurd. As ie zo doet, Kees, dan kun ie stikken veur mien part. Dan trek ik mien handen van joe af.’
En zie, daar loopt Kees nu woest te snotteren. Hij vloekt van chagrijn.
‘Ik hou d'r niet mee op,’ roept hij. ‘'t Is het enige, wat ik kan en een ander niet. Gun ie 't mij soms niet? Mag ik dan helemaal niks kunnen? En hoe moet ik anders an centen komen?’ -
‘Denk ie, dat ik het veur mien plezier doe?’ jankt hij, met zijn vuisten voor Bartje's gezicht. ‘Denk ie, dat het zo lollig is, om in zo'n kolde kikker te bieten? Probeert het dan zelf es, lelijke salamander! As ie zelf maar eens een bochel hadden, dan zou ie wel anders praten’....
En dan laat hij zich op de grond vallen en snikt zijn wanhoop uit. Hij slaat met armen en benen, het kleine mismaakte kereltje en het lijkt geen menselijk wezen meer.
‘Ze zegt, dat er een God is, die mij zo maakt heeft,’ schreit hij. ‘As dat waar is, ga 'k nooit meer naar de karke toe. As God dat daan heeft, dan wou ik, dat ik Hem vermoorden kon!’....
Hij daagt God uit. Hij steekt zijn lange armen met gebalde vuisten omhoog naar de hemel.
‘As ie dat daan hebt,’ gilt hij, ‘kom dan es hier, as ie durft. Dan zal ik joe!’....
Maar de hemel zwijgt. Witte wolkjes met glanzende gouden randen drijven langzaam naar het avondrood. Bartje kijkt er naar en rilt plotseling van afschuw. Hij zou Keesje kunnen slaan, hij zou hem kunnen trappen van afgrijzen.
En misschien moest hij hem nu slaan, misschien zou Arend-Jan dat ook doen, - maar hij weet niet meer, wat hij doen moet. Het wordt hem te machtig. Zo iets verschrikkelijks heeft hij nog nooit gezien. Hij gaat een eind verder aan de slootkant zitten en kauwt somber op een grasspriet. Maar het duurt niet lang, dan
| |
| |
komt Keesje al weer bij hem en hij lacht ook al weer. Alleen is hij bleek, heel erg bleek en zijn bochel lijkt groter dan anders. Dat is misschien de straf voor zijn zonde. God laat zich niet bespotten. Bartje loopt dat somber te bedenken. Maar Keesje schijnt over alles heen te zijn en fluit op zijn vingers een speels uitdagend wijsje, zoals alleen hij dat kan. Hij staat even stil, om naar een lijster te luisteren, die in de top van een eik bij de boerderij van Willem Boest het avondrood een groet brengt. Dan bootst hij die zo meesterlijk na, dat Bartje verwonderd roept: ‘Jongen, hoe is 't mogelijk! - Weet ie, wat ie moet hebben? Een dwarsfluite of een occarino! Wat zou ie daar gauw op kunnen speulen!’
‘Zou het?’ vraagt Keesje verrukt. ‘Zou ik dat kunnen, Bartje?’.... Hij blijft er voor staan en grijpt stijf Bartje's arm. Maar dadelijk verslapt zijn greep - zijn ogen verdoffen, zijn hoofd zakt weer tussen zijn schouders.
‘Die krieg ik toch nooit,’ zegt hij. ‘Waar zou ik het geld vandaan halen?’
En dan, in zijn lust om den stakker te helpen, is Bartje even geen Bartje meer.
‘Die krieg ie van mij,’ belooft hij gul. ‘De andere week moe 'k toch naar Assen, ik mag een nieuw pak kopen veur rekening van den boer. Dan zal ik hem veur joe meenemen, een mooie grote fluite. Misschien kun ie d'r later wel geld mee verdienen bij de huzen, dat zal joen moeder ook waarderen, zeg!’
Hij neemt van een snikkende Keesje afscheid en stapt met een zwaar, gewichtig gevoel de boerderij binnen. Voor hij op zijn bed ligt, heeft hij spijt van zijn overijld besluit. Hij is te goed geweest. Zo'n ding kost allicht een daalder, wie weet! Die had hij ook naar de spaarbank kunnen brengen.
Maar hij zit er nu aan vast. Keesje verzuimt geen dag, om hem te herinneren aan zijn belofte. Hij loopt mee tot de Hunze, als Bartje naar Assen gaat en laat in de avond, als die weerom komt, zit hij daar in de maneschijn op het brugje te wachten. Hij is in de wolken met zijn fluit, - dat het een beschadigd exemplaar is,
| |
| |
dat Bartje ver beneden de prijs heeft gekocht, behoeft hij niet te weten. Hij loopt dadelijk te oefenen en vóór ze bij het dorp zijn, fluit hij de eerste regels van het Wilhelmus.
‘Ie moet hem mij later weerom betalen, heur!’ waarschuwt Bartje.
Ja, dat zal Kees, dat belooft hij plechtig. En werkelijk brengt hij na een week of wat al zeven stuivers, een deel van wat hij heeft verdiend met fluitspelen bij de huizen. Voortaan zal hij een kwartje per week aflossen, zegt hij. En twee weken achtereen doet hij dat ook. De derde week blijft hij weg.
‘Hij speult nou in de harbarge,’ weet Trude te vertellen. ‘Net, wat hij wil. En de jongens en wichter dansen d'r bij.’
Zo blijkt het ook te wezen. De volgende avond, als Bartje laat van Arend-Jan weerom komt, - daar zwaait Kees stomdronken over de straat, keffend als een hond, met een troep gichelende jongens achter zich aan.
‘Witkop! Lelijke witkop!’ roept hij, als hij Bartje herkent.
Bartje grijpt hem in de kraag en brengt hem op naar zijn huis, onder 't gejouw van de jongens. Daar geeft hij hem over aan malle Janke en vóór hij het erf af is, hoort hij Keesje gillen onder de straffende hand van zijn moeder. Het mormel heeft niet beter verdiend. Bartje zal hem misschien ook nog wat geven, zodra hij hem weer ziet. En als dat niet helpt, moet Arend-Jan er maar eens aan te pas komen.
Een raadsel is de mens; dat merkt men pas goed, als men zich met hem gaat bemoeien.
Piet Doeks is altijd de vrolijkste van de kameraden geweest. Hij kan grappen maken en leugenverhalen vertellen, zo geestig en dol, dat de andere jongens hun meid in de steek laten, om hem te horen. En wat zegt hij in een vertrouwelijke bui, als hij samen met Bartje een wandeling door het veld maakt? -
‘Ik kan toch soms zo verschrikkelijk somber wezen,’ bekent Piet Doeks, ‘dan kan het hele leven mij niks meer schelen en heb
| |
| |
ik zin, om er maar een eind aan te maken. Dan maak ik grappen, om er overheen te komen en dan kan ik soms niet mal genoeg doen. En as ie dan met mekaar loopt te brullen van het lachen, dan wis ik in het donker mien tranen soms af’....
Wat moet men nu met zo iemand? - Bart je praat lang met hem, maar hij heeft het gevoel, dat hij hem nog dieper in de put werkt. Eindelijk weet hij hem geen betere raad te geven, dan maar eens naar Arend-Jan te gaan.
‘Daar ben ik ook genezen,’ zegt hij.
En al stribbelt Piet een poosje tegen, diezelfde week nog gaat hij, voortaan komt hij er geregeld en van zijn somberheid schijnt hij weinig last meer te hebben.
‘Die hebben wij onderspit in de tuun bij Arend-Jan,’ lacht hij. Is 't niet wonderlijk met dien man? - Waar haalt hij die invloed en die wijsheid vandaan? En dit is ook vreemd, dat iets van het vertrouwen, dat de mensen in hem stellen, zich nu ook op Bartje schijnt te richten. Arend-Jan heeft hem al voorspeld, dat hij het nog druk zou krijgen met zijn medemensen.
‘As ie naar één mens, die in nood zit, joen vinger uutsteekt, dan griepen er tien joen hand,’ zegt Arend-Jan.
Hij heeft gelijk. Bartje's vader is de laatste tijd ook zo vreemd openhartig.
‘Praat ie es met Jan,’ zegt hij, ‘die wil niet oppassen bij zien boer en ik kan er niks an beginnen, dat voel ik zelf.’
Vader is veranderd de laatste tijd; vroeger zou hij zich liever de tong hebben afgebeten, dan te bekennen, dat hij één van zijn kinderen niet baas kon. Hij is ook de oude driftkop niet meer, van zijn opstandigheid en zijn wrok tegen de boeren is weinig overgebleven. Hij kan zo moedeloos in zijn stoel zitten staren met den kleinen Albert, het kind van hem en moeder Geesse, op zijn schoot, hij laat dat kleine lastige jong zo geduldig in zijn grijze haren graaien, dat Bartje hem bijna niet meer herkent, en terugverlangt naar zijn vroegere brute kracht. Hij schijnt soms alleen maar lichamelijk tegenwoordig te zijn, zijn ogen staren
| |
| |
leeg in de verte, men moet hem twee, drie keer aanspreken, eer hij antwoord geeft. Dan is hij misschien met het verleden bezig, want als hij met Bartje alleen is, leidt hij altijd het gesprek daarheen terug.
‘Toen joen moeder nog leefde,’ zegt hij, ‘dat was toen een goeie tied.... Hou joen moeder al tied veur ogen, jongen, betere vrouw was er op de hele wereld niet, maar een mense wil z'n geluk niet zien’....
Als Bartje dan aarzelend over het geloof van moeder begint te spreken, zwijgt hij. Hij kan over geestelijke dingen niet meepraten, hij heeft dat nooit geleerd. Hij knikt alleen, hij wist soms een traan weg en iedere Zondagmiddag maakt hij zijn vaste wandeling naar het graf, waarbij hij niemand mee wil hebben dan Bartje of Egbert. Daar staat hij dan een poos te zuchten en zijn hoofd te schudden, wiedt een klein onkruidje weg met zijn grote hand en als hij thuiskomt, kan plotseling zijn oude felheid weer even opbruisen tegen moeder Geesse, om het minste of geringste, wat zij zegt, maar zijn drift stuit van haar terug als de branding tegen een rots - bij moeder Geesse heeft hij nog altijd niets te vertellen. Later brengt hij Bartje een eind op weg en waarschuwt hem voor haar hebzucht.
‘Geef heur geen geld,’ zegt hij. ‘Maak ie maar een mooi spaarpottien, mien jongen, dat komt joe later nog wel van pas. Wij redden er ons wel om en zij is toch een vat zonder bodem.’
Die waarschuwing is overbodig, maar Bartje waardeert die toch. Hij voelt de kameraadschap met vader van lang geleden weer groeien. De volgende keer brengt hij een doosje sigaartjes voor hem mee, daar is de man zo blij mee als een kind. Hij staat voortaan op de uitkijk, als Bartje aan komt stappen en hij praat er over, om hem eens op te zoeken in Hunzeloo, maar daar komt natuurlijk niets van, hij ziet teveel op tegen de reis en de drukte.
Bij Willem Boest kan Bartje de mensen nu ook niet links meer laten liggen.
| |
| |
‘Ie bent de enige, die daar wat veur ze doen kunt,’ heeft Arend-Jan gezegd. ‘God heeft joe niet vergeefs bij die mensen bracht. As mien buurman verloren gaat, dan is dat ook aan mij te wijten, zo denk ik er over. En dat geldt ook veur joe.’
Dat is waar, een vreemde komt er niet tussen bij Willem en Annechien, zelfs de dominee van Hunzeloo niet. Die heeft er van gehoord, dat het hoe langer hoe erger wordt met die twee en op een goeie dag, daar komt hij aanstappen, maar dan doen Willem en Annechien net, alsof ze smoorverliefd zijn op mekaar. Hij heeft ze wel door en hij maakt voorzichtig een opmerking over de praatjes die omtrent hen de ronde doen. Maar dan raadt Annechien hem ronduit aan, om zich met zijn eigen zaken te bemoeien en als hij aanhoudt, wijst Willem hem de deur.
‘Bid je wel eens?’ vraagt de dominee voor het weggaan nog.
‘Nee,’ zegt Willem, ‘maar mest ie wel eens een koestal uut?’
‘Dat is geen vergelijking,’ zegt de dominee beledigd.
Maar Willem is van mening, dat het om de drommel wel een vergelijking is en een heel goeie. Elk doet het werk, dat hij geleerd heeft. ‘Een dominee en een hond verdienen de kost met de mond. De ene met blaffen en bleken, de ander met bidden en preken. Maar een boer en een peerd bent zonder werken geen cent meer weerd.’
En daar kan de dominee mee gaan. Hij is niet van eigen volk en daarom bereikt hij niets. Maar van Bartje laat Willem het zich welgevallen, dat hem de huid volgescholden wordt, als hij dronken thuiskomt en steevast belooft hij beterschap. Dan is Annechien al door Bartje overgehaald, om hem zonder verwijten te ontvangen en hij krijgt ze rustig op bed.
Ondertussen helpen zijn bemoeiingen niet veel; soms hebben ze elkaar midden in de nacht weer bij de kop. Schaamte hebben ze niet, - op een keer zit de boer zijn vrouw in de onderbroek achterna, zij vlucht bij Bartje het kamertje binnen en Willem staat te razen op de deel. Bartje heeft lang werk om hem weer te bedaren en onder de wol te krijgen. Als hij dan zuchtend naar
| |
| |
zijn bed terugkeert, ligt Annechien te geeuwen op zijn plaats en vraagt slaperig, of Bartje niet in 't hooi kan kruipen, want zij wil niet naar Willem weerom. En dat doet Bartje dan maar, hij slaapt drie nachten in 't hooi. Dan schijnen de boer en de boerin zich weer zowat verzoend te hebben, althans Willem vraagt hem, om de vrouw weer naar beneden te sturen en met heel veel moeite gelukt dat dan.
Maar een week later, op een mooie maanlichte winteravond zonder vorst, is Annechien spoorloos verdwenen, als Bartje van de landbouwcursus komt. Willem heeft haar een pak slaag gegeven en toen is ze de deur uitgelopen, dat is alles, wat Trude ervan weet. En ze jammert het opeens uit, ze is zo bang, dat de vrouw zich zal verdoen. En Willem zit er bij en hoort het aan zonder een spier te vertrekken.
Bartje trekt zuchtend zijn jas weer aan, hij zoekt het erf af en de schuren, hij staat te roepen in de hof, maar hij vindt geen Annechien. Hij licht met een lucifer op de modderige weg, die het land opgaat en daar vindt hij het spoor van haar pantoffels. Hij volgt haastig dat pad, dat binnendoor naar de beek loopt, de stille glanzende velden over, zoekend en speurend naar alle kanten en eindelijk vindt hij haar bij een kolk van de Hunze. Daar zit Annechien in het natte gras, zonder mantel, blootshoofds, ze staart wezenloos voor zich uit in de nacht, over het murmelende water en zegt niets anders dan: ‘Nou ga 'k mij verzoepen, nou ga 'k mij vast verzoepen....’
Ze is vast en zeker gek geworden, want hoe meer hij tegen haar praat, om haar te kalmeren, hoe wilder en wanhopiger zij wordt. Zij trekt zich de haren tandenknarsend uit het hoofd en als hij haar aangrijpt om haar van het water weg te trekken, doet zij juist al haar best, om er in te springen. Een gruwelijke angst, een ontzettend afgrijzen grijpt hem aan, terwijl hij met haar worstelt aan de rand van de beek, in het holst van de nacht. Hij bidt hardop om hulp. En plotseling grijpt hem ook de drift, dat dit ongelukkige schepsel voor geen rede vatbaar is. Hij slaat haar,
| |
| |
tot ze haar verzet opgeeft en sleurt haar met geweld mee naar huis, waar hij haar maar weer op zijn kamertje opbergt. Hij moet Trude wakker maken, om haar te helpen, - die zit bij de tafel te slapen. Dan geeft hij Willem de zweep en vertelt hem, wat er gebeurd is. Maar die haalt daar onverschillig de schouders over op.
‘Allemaal aanstellerij,’ bromt hij, ‘dat wief verzoept heur niet. Ie hadden moeten vragen, of ie heur een handje helpen zouden’... Dat wrede egoïsme wordt Bartje teveel. Hij klaagt zijn nood bij Arend-Jan.
‘Nou weet ik niet meer, hoe ik er mee an moet,’ zegt hij. ‘Ik heb ook geen zin meer, om mij ermee te bemoeien. Ik walg er soms van.’
‘Ie moet daar weg,’ antwoordt Arend-Jan. ‘Die lui speulen komedie tegen joe, allebei. Er is geen gevaarlijker soort mensen as komediespeulers. Zolang een mens nog eerlijk is, is hij te redden, - op die twee hê 'k soms ook geen hoop meer. Maar ie hebt joen best daan, ie kunt joen eigen zieleheil er niet an opofferen. Zeg het ze maar vlak veur de kop, waarom ie weggaat. Misschien helpt dàt nog wat.’
Maar van die raad is Bartje geschrokken.
‘Ik verdien er nou honderd en vief tig gulden,’ aarzelt hij, ‘en ik zou er licht nog wat bij kriegen’....
‘Zo'n stee vind ik wel veur joe weer,’ belooft Arend-Jan. ‘As ik wark veur joe had, zou ik joe dadelijk veur tweehonderd willen hebben.’
Nou, dan moet het maar. Bartje. zal zijn stee opzeggen, maar het valt hem moeilijk. Want hij is ondanks alles zo vastgegroeid bij Willem Boest, hij is gehecht aan de grond, aan de kale akkers, waar nu de kraaien op rondzwerven, - er schiet een brok in zijn keel, als hij er aan denkt, dat hij ze niet meer bewerken zal. En Willem Boest praat zo vertrouwelijk met hem over de rogge, die in deze dagen afgeleverd wordt, - het stuit Bartje tegen de borst, om dat vertrouwen te beschamen. Maar allo, hij zal een andere
| |
| |
stee krijgen, waar hij meer verdient. Als de laatste zak rogge voor een beste cent de deur uit is en Willem tevreden op zijn tabakspruim staat te kauwen bij het varkenshok, zegt hij het.
‘Ik wou wel es veranderen,’ zegt Bartje.
Daar schiet Willem de pruim van in de keel. Bartje moet hem op de rug kloppen, om hem uit zijn benauwdheid te helpen.
‘Veranderen?’ roept de boer hikkend. ‘Wou ie hier vandaan? - Hè' j' 't hier dan niet naar de zin? Is 't eten niet goed? He' j' geen mooi kamertien?’....
‘Dat kamertien mag wel zo wezen,’ zegt Bartje. ‘'t Is kold in deze tied. En die stinkende petroleumkachel’....
Nou goed, Willem zal hem een nieuwe petroleumkachel kopen en de muren laten betimmeren. Dat was hij toch al van plan.
‘Ik verdien ook niet genoeg,’ zegt Bartje.
Willem Boest doet heel verontwaardigd. Dat weet hij ook wel, dat Bartje opslag moet hebben. Hij heeft een dik stuk werk verricht van 't jaar. Maar laat hij zijn mond dan opendoen!.... Nooit heeft hij een woord van het loon gezegd en nou praat hij meteen van veranderen....
‘As ik joe d'r dan es vief en twintig gulden bijgeve,’ stelt Willem voor, met een scheve blik.
‘O,’ roept Bartje, ‘ik kan een stee kriegen, waar ik veule meer verdien. Arend-Jan zegt ook’....
Zo, zit Arend-Jan d'r achter. Wil die Willem Boest een goeien knecht aftroggelen! Maar Willem laat zich door Arend-Jan niet op de kop zitten. Tweehonderd gulden zal Bartje hebben, dèr! Dat krijgt hij nergens anders.
Maar Bartje houdt vol, dat krijgt hij zeker. ‘En bovendien,’ voegt hij er nu moedig bij, ‘al dat geruzie en gedoe hier, altied - dat is ook niet alles. Het wordt met de dag slimmer. Ik vertik het, ik blief niet langer’....
Willem heeft met de rogge-kooplui een stevige borrel gedronken, - nu is hij spoedig bewogen.
‘Moe j' mij mien ongeluk nou ook nog verwieten,’ klaagt hij,
| |
| |
met trillende lippen. ‘Dat hâ 'k niet dacht, dat ie mij daarom in de steek zouden laten. Ik kan joe niet missen, heur ie dat? As ie vortgaan, is 't hier heiendal geen leven meer. An joe alleen hê 'k nog wat praat’....
En als Bartje blijft zwijgen, windt hij zich op.
‘Denk ie, dat ik mij mien knecht deur Arend-Jan laat ontroven? Ik doe veur Arend-Jan niet onder, wat drommel! Tweehonderd vieftig gulden zâ 'k joe geven, dèr! En wat dat andere betreft, ie zult van mij geen kwaad woord meer heur en.’
‘Meen ie dat?’ vraagt Bartje verrast. Hij bedoelde het loon. Maar Willem zweert: ‘Geen vloek, geen kwaad woord, in der eeuwigheid niet!’
‘Dus, honderd rieksdaalders ben 'k joe weerd?’ weifelt Bartje. Ja, die kan hij hier verdienen.
‘Maar man, dan heb ik het leste jaar ja veul te weinig verdiend!’ roept Bartje.
En nu speelt hij de beledigde. Nee, hij gaat toch maar weg. Over een fiets heeft Willem eens gesproken en die heeft hij ook nog altijd niet. Die had hij al nodig moeten hebben.
Dan belooft Willem hem nog een fiets d'r bij. Maar dat is dan ook het laatste, dat voelt Bartje. Hij neemt de nieuwe voorwaarden aan en herhaalt ze even in de kamer, waar Annechien bij is. Dat is voor de zekerheid, als Willem na zijn halve roes zijn beloften vergeten mocht zijn. Annechien klaagt steen en been over zo'n loon. Maar juist daardoor is Willem overtuigd, dat het niks teveel is, en om haar te treiteren, stelt hij voor, om maar dadelijk naar den fietsenmaker te gaan. Dan zoeken ze samen een beste kar uit met lantaarn en al van over de dertig gulden. ‘Heb ie nou joen zin?’ vraagt Willem, als ze met de fiets weerom lopen.
Ja, Bartje is in de wolken, want wie heeft het ooit gehoord, dat het loon van een knecht bijna verdubbeld werd? Maar hij laat zijn vreugde niet teveel merken. En hij neemt zich voor, om vanavond niet naar Arend-Jan te gaan, zoals zijn plan was, maar
| |
| |
om op zijn nieuwe fiets als een meneer bij Harmke en Willem aan te komen.
Dat doet hij dan. Harmke is alleen thuis en ze is zo innig blij om Bartje's succes, ze grijpt zijn hand, ze legt hem de arm om de schouders en bijna, in zijn grote vreugde, geeft hij haar een zoen. Het is toch een lief wicht, denkt hij, als hij tegenover haar aan tafel zit. Zij wordt ook mooi, de laatste tijd, zij is bijna een jonge vrouw geworden, het is tòch mogelijk, dat hij haar nog eens vraagt. Hij zit tegenover haar aan de tafel, drinkt koffie en vertelt haar van de onderhandelingen met Willem Boest. Alleen over Arend-Jan spreekt hij niet. Is zij ook niet van mening, dat hij zulke voorwaarden niet af kon slaan? - O ja, dat geeft zij hem dadelijk toe, zij kent als arbeiderswicht en als hoofd van de huishouding ook de waarde van het geld. Als hem het geruzie daarginds verveelt, moet hij maar hier zijn troost zoeken, nodigt zij uit. En hij moet nu niet op de fiets naar de kerk gaan, anders missen ze hun gezellige wandeling, samen met Willem.
Dat belooft hij. En dan komt vader Geerts thuis, die nog steeds niet hertrouwd is, die moet ook het hele verhaal nog eens horen. Bartje wordt door hem geprezen om zijn flinkheid tegenover den boer en hij laat zich nog eens gelijk geven, dat hij zich voor dat loon weer heeft besteed.
Als hij naar huis gaat, rijdt hij voor zijn plezier nog een eind om en luistert met welgevallen naar de zachte muziek van de dynamo. Maar de volgende avond gaat hij te voet zijn gewone bezoek bij Arend-Jan brengen en hij is niet helemaal rustig, als hij in diens heldere ogen ziet.
‘Heb ie joen stee al opzegd?’ vraagt Arend-Jan.
Ja, dat heeft Bartje.
‘En wat zee Willem?’
‘Hij wou mij niet laten gaan.’
‘Dat zal hij wel moeten,’ roept Arend-Jan.
‘Maar hij heeft mij honderd gulden meer boden,’ zegt Bartje.
‘En ook nog een nije fietse!’
| |
| |
‘Niet annemen,’ adviseert de jonge boer. ‘Joen zielerust is meer weerd as een handvol geld.’
‘Ik heb 't al annomen,’ bekent Bartje dan aarzelend.
Er schijnt plotseling een vreemd licht in Arend-Jans ogen. Hij ziet Bartje aan, alsof hij iets nieuws in hem ontdekt. Zo'n grote ontnuchtering ligt in die blik, dat Bartje zijn best moest doen, om zijn ogen niet neer te slaan.
‘Ik val hem slim tegen,’ denkt hij verschrikt. Meteen is er ook iets van opstand binnen in hem. Is hij niet vrij om te doen, wat hij wil? Arend-Jan kan makkelijk zeggen: Niet annemen. Hij heeft een vrouw getrouwd, die een paar duzend gulden meebracht, dat weet iedereen....
‘Heb ie beloofd, dat ie blieven zouden?’ vraagt Arend-Jan.
‘Ja,’ zegt Bartje, ‘en de fietse heb ik al.’
Er is iets uitdagends in zijn stem. Arend-Jan merkt dat wel en nu trekt hij van leer.
Bartje heeft één groot gebrek, daar komt zijn straf rede op neer, en dat is zijn geldzucht. Als hij die niet kwijtraakt, komt hij nooit waar hij wezen moet en vindt geen waar geluk. Hij heeft zich verkocht voor een paar centen, maar achter dat geld loert de duivel, daar moet hij aan denken. Geld op zichzelf is goed, en sparen is goed; hoe meer geld hoe liever, zo denkt hij er ook over, maar de ziel moet er geen scha bij lijden.
‘Die lijdt bij mij geen scha,’ beweert Bartje verlegen.
‘Dat weet ik beter,’ zegt Arend-Jan, ‘wij spreken mekaar nog vaker. Enfin, zand er over.’
En als Arend-Jan iets begraaft, dan haalt hij het niet meer op. Hij praat opgewekt als altijd over allerlei dingen. Piet Doeks, die ook nog even aanloopt, zal geen verandering in zijn toon tegenover Bartje merken. Maar Bartje zelf heeft toch het gevoel, alsof er iets tussen hen gebroken is. Hij is niet meer de jongkerel naar Arend-Jans hart, niet meer zijn oudste zoon, zoals die eens schertsend zei. En het geluid van de dynamo op zijn fiets, als hij die 's avonds nog even berijdt, is toch eigenlijk maar een zeurderig liedje.
|
|