| |
| |
| |
[VII]
Een dag of wat later valt plotseling de vorst in. Het vriest, dat de balken knappen. De ton met ondermelk staat stukgevroren in de schuur, de kippen lopen met witgevroren kammen en Bartje's rechteroor is ook niet zuiver. Het ziet rood en gezwollen en het jeukt verschrikkelijk. Willem heeft nog een soort zalf, die hij ook voor de uiers van een zieke koe heeft gebruikt, een wonderzalf zegt hij en daar smeert hij er iets van op. Maar wonderlijk is alleen, hoe snel die rommel het oor kapot bijt, - het brandt als vuur en 's avonds zitten er korsten op. Voortaan slaapt Bartje met een das om zijn hoofd en een op de kachel verhitte kei aan zijp voeten, en als hij wakker wordt, hangen de ijspegels aan de deken, waar zijn adem er over is gegaan.
Voor Freerk Kruk is nu geen werk meer op de boerderij, hij wordt op slag bedankt, al klaagt hij nòg zo over de rechteloosheid van den arbeider. Er is nauwelijks werk voor den boer en Bartje. Ze krummelen na het melken wat rond in de schuur, ze mesten het varkenshok uit, dat nog schoon genoeg is, ze beschermen het kippenhok tegen de kou met zakken en zoden. Bartje spijkert ook een paar zakken tegen het schuine dak van zijn kamertje. Na 't koffiedrinken zitten ze in de stal te praten en Willem is erg vertrouwelijk geworden, nu Bartje weer voor een jaar getekend heeft, hij heeft omtrent het bedrijf geen geheimen meer voor hem en laat soms ook al een schimpscheut horen op zijn vrouw en op Trude.
‘Ie bent de enige, waar ik mee praten kan,’ zegt hij, ‘ie bent al een hele steun veur mij.’
Van dit gunstig ogenblik maakt Bartje gebruik, om naar de
| |
| |
schaatsen te vragen, die aan de zolderbalk hangen, bijna ongebruikte schaatsen van Annechien, scherp als een vlijm.
‘Neem ze maar,’ zegt Willem, ‘maar houd ze onder de jasse, as ie d'r mee wegloopt. Wat het oog niet ziet’....
Zo denkt Bartje er ook over: hebben is hebben, krijgen is de kunst. Vroeger reed hij op één oude schaats van zijn vader en één van Opoe Tjobbe en de jongens vroegen hem, of ze bij hem achterop mochten staan. Nu zwiert hij 's middags deftig op het kanaal langs Freerk Kruk, die daar te baanvegen staat en voor hem de bezem presenteert en hij verwondert zich over de flinke slag, die hij maakt. Hij ziet Harmke Geerts met haar vriendinnen, zijn kameraden duiken de een na den ander op en spoedig is het stel van Zondagavond weer compleet en maken ze samen een tocht tot aan de Wittelterbrug. Harmke rijdt achter hem en haar hand ligt vast in de zijne. Maar hij brengt haar niet naar huis, zoals Willem dat Marchien Koops doet. Hij staat er bij, als zij de schaatsen afbindt en tegen de hoge wal opklautert in de schemering. Zij staat dan nog even en kijkt naar hem en in haar ogen ligt weer dezelfde onuitgesproken vraag, maar hij wendt de zijne af.
In deze week brengt hij ook zijn geld naar de spaarbank. Het kost hem moeite, om van de blinkende rijksdaalders en guldens afstand te doen, hij telt ze nog eens uit op de kist in zijn kamertje, hij streelt ze met zijn koude vingers, maar de begeerte naar de rente doet hem zijn aarzeling overwinnen. Hij doet zijn hele bezit in het zakje, waar hij vroeger zijn knikkers in bewaarde, en stapt met een gewichtig gevoel bij den kassier van de boerenleenbank het kantoortje binnen. Wie zit daar dan, met zijn pet op, achter een bureau vol papieren? Dat is de voorzitter, Jan Oldenbanning, die de boeken controleert. Die knikt hem tevreden toe, als hij Bartje's vraag om een boekje hoort en prijst hem zeer. ‘Een halve cent is 't begin van de honderdduzend,’ zegt hij, terwijl hij speelt met zijn brede gouden horlogeketting. ‘Zo'n knecht mag ik wel, die zien loon d'r niet deurbrengt, zoals de meesten.
| |
| |
Bin ie de knecht van Willem Boest?.... Ja, ik heb al van joe heurd, mien jongen, ie bent een flinke werker ook, dat weet ik al.’
Dan kleurt Bartje, omdat de machtige gouden Jan, wien het halve dorp geld schuldig is, zoveel belang in hem stelt en hij was van plan om een rijksdaalder in de zak te houden, maar nu zet hij alles op zijn boekje, tot de laatste cent toe.
‘Zeven en dertig gulden, vier en tachtig, asjeblieft jongeman.’
‘En zorg maar gauw, dat er nog wat bij komt,’ roept Jan Oldenbanning hem na.
Dat belooft Bartje plechtig en op weg naar huis loopt hij zich al suf te denken, hoe hij nog wat extra's zal kunnen verdienen. Maar voorlopig is er niets, hij gaat die middag weer schaatsenrijden en als hij met de kameraden over de baan stuift, denkt hij: ‘Ik wete, wat ie niet weten. Ik hebbe zeuven en dartig gulden vier en tachtig op de spaarbank en dat groeit daar iedere weke met een halve stuver an, zonder dâ 'k er een vinger veur uutsteek.’ En dat geheim doortintelt warm zijn hart.
Na zo'n dag moest er geen avond meer zijn. Hij kan het op zijn kamertje niet langer dan een half uurtje uithouden, dan strompelt hij half-bevroren de huiskamer in en daar bevriest hij van binnen. De bitterheid waait hem tegen, zodra hij de deur heeft geopend en al verschuilt hij zich bij de kachel achter de krant - op de duur is het toch, alsof hij ademt in een vergiftigde atmosfeer.
‘Hoe die twee mensen het zo lang bij elkaar uit kunnen houden,’ denkt hij. Willem mag nu wat vaker naar de herberg lopen, om zich een stuk in de kraag te drinken, vroeg of laat staat hij toch altijd weer op de drempel. Als hij lang wegblijft, loopt Annechien te kermen door het huis: ‘O Bartje, Trude, waar zit die man?’.... Ze bezweert Bartje onder tranen, dat hij den boer moet gaan zoeken, men zou zeggen, dat zij echt in onrust is over hem. Nauwelijks is zij thuis, of zij achtervolgt hem met haar venijn en haar wantrouwen. Als men haar hoort, zou men denken, dat hij overal in het rond slechte vrouwen heeft zitten, bij
| |
| |
wie hij zijn troost gaat zoeken. Maar met een borrel in de maag schijnt Willem alles, wat zijn vrouw hem toedicht, onverschillig te laten. Hij maakt er grapjes op, hij vermaakt zich er mee.
‘As ik ooit merk, dat ie het met een ander houdt,’ sist Annechien.
‘Wat dan?’ vraagt Willem, met vriendelijke belangstelling.
‘Dan maak ik mij ogenblikkelijk van kant,’ huilt Annechien.
‘Mooi,’ zegt Willem goedkeurend. ‘Daar reken ik dan maar op. Dan kan 'k meteen met die andere trouwen.’
Met zo'n zet maakt hij Annechien wild. Die raast en scheldt, tot zij haar adem kwijt is of tot Willem eindelijk zijn geduld verliest en nauwelijks van haar af kan blijven. In beide gevallen is het resultaat hetzelfde: een nors geprikkeld zwijgen, een bot negeren van beide kanten. Zover is het meest tegen een uur of acht. Het ritselen van Bartje's krant, het suizen van de lamp, het tikken van de klok zijn dan de enige geluiden, daar moet Bartje tenslotte wel naar luisteren. Die klok - of is dat verbeelding? - tikt onregelmatig: eerst langzaam, dan even op een holletje, alsof hij de tijd in wil halen en telkens weer het nutteloze er van inziet - een kleine jongen op een sukkeldrafje achter zijn vader.... En de lamp suist steeds ergerlijker, de stilte suist tegen de klok, de klok tikt tegen die verstikkende stilte. Die tikt, die slaat hoe langer hoe harder - die bonst tenslotte door het huis en door Bartje's hoofd.... Tot hij opspringt, de krant neergooit en naar zijn kamertje vlucht.
Op een Zaterdagavond, als de boer en de boerin juist weer aan het grote zwijgen toe zijn, - daar is een vlugge stap op het hardgevroren pad om het huis. Er komt volk aan. Willem gaat wat rechter zitten en pakt ook een stuk van de krant. Annechien veegt haastig haar ogen af en oefent zich al vast op een glimlach. Zij heeft die juist, uit wie weet wat voor diepte opgehaald, als de klink van de kamerdeur wordt gelicht en wie staat daar op de drempel?
| |
| |
‘Goeienavond volk,’ schalt een opgeruimde stem. Daar staat warempel Arend-Jan Offers. Met een berenmuts over de oren en een bevroren drup aan zijn snor staat hij achter de tafel zijn handen te wrijven.
‘Kom toch gauw bij de kachel,’ kweelt Annechien.
Nee, Arend-Jan heeft slim last van killende vingers. Dat wordt bij de kachel nog slimmer.
‘Steek ze in joen haar,’ raadt Willem aan.
‘Ja, gauw in joen haar!’ vleit Annechien.
En dat doet Arend-Jan dan maar.
‘Gelukkig heb ik nog haar,’ zegt hij, met een knipoogje naar Bartje en een tweede naar de half-kale schedel van Willem Boest. Hij zit bij de kachel met de handen in zijn haar als een wanhopige, maar zijn ogen blinken Bartje vrolijk tegen.
‘Zo jongkerel,’ groet hij nog eens extra.
‘Arend-Jan,’ knikt Bartje.
‘Kun ie d'r nogal tegen met die kolde?’
‘Best heur.’
‘Geen weer om bij de weg te zwerven, hè?’ -
‘Nee,’ lacht Bartje en hij kleurt een beetje.
‘En ie, Trude? - Net weer om te trouwen, wicht, dan ku' j' warm blieven 's nachts. Wat zeg ie, Willem?’
Ja, Willem is het daar mee eens. Hij lacht zuur. Geen wonder ook. Die zou er een mooie stuiver voor over hebben, als hij Annechiens warmte niet meer hoefde te voelen. Maar hoe vriendelijk hij nu overigens ineens is en Annechien ook. Voor Bartje en Trude houden ze zich niet meer in, maar hoe zorgvuldig ze voor een vreemde proberen te verbergen, dat er iets tussen hen is.
‘Schenk mij ook nog maar es in,’ vraagt Willem.
‘Dâ's goed, jong,’ antwoordt Annechien.
‘Asjoeblieft man,’ zegt ze warempel.
Ze praten zo opgewekt en zo eendrachtig mee over de prijs van het koren en van de winteraardappels en over het aanschaffen van de kunstmest, alsof ze nooit herrie gehad hebben. En als
| |
| |
Arend-Jan de opmerking maakt, dat men dankbaar moet wezen voor de dagelijkse zegeningen van God en zijn naaste behoort lief te hebben, dan stemmen ze dat van harte toe.
‘Als men zich goed indenkt, met hoeveel liefde Hij ons leven leidt, dan wordt men er stil van,’ zegt Arend-Jan.
En Willem en Annechien worden er ook stil van en knikken ontroerd.
Van krantlezen komt zo niet veel. Bartje doet maar alsof, uit bescheidenheid, want Arend-Jan is natuurlijk voor Willem Boest gekomen. Maar over de krant heen zit hij den jongen boer te begluren. Het is toch een bijzondere man, het hele huis schijnt op te fleuren door zijn vrolijke praat. 't Is jammer, dat hij alweer wil vertrekken, Bartje had nog graag wat meer naar hem geluisterd. ‘Ie kunt het nog wel doen,’ zeggen Willem en Annechien tegelijk.
Nee, Arend-Jan laat zich niet overhalen. Hij zet zijn kraag op en neemt afscheid.
‘Waar kwam hij nou eigenlijk voor?’ piekert Bartje. En meteen ligt de harde hand van den bezoeker op zijn schouder en knijpt daar eens vertrouwelijk en zijn diepe stem zegt: ‘As ie nou eens een stap met mij meeliepen, jongkerel. Dan kwam ie d'r ook nog es uut.’
Welja, dat zal Bartje dan maar doen. Hij trekt in het achterhuis zijn jas aan en kan de tweede mouw niet vinden van de haast. Hij is geschrokken en er is toch ook een begin van vreugde, van verwachting, omdat deze man, waar ieder ontzag voor heeft, zich met hem bezig wil houden. Hij vraagt zich tevergeefs af, wat Arend-Jan eigenlijk met hem voor heeft, terwijl hij huiverend naast hem stapt door de stille winteravond, onder de sterren. Maar de boer laat hem niet lang in onzekerheid.
‘Ik kwam joe de groeten brengen van joen volk,’ zegt hij.
‘Van mien volk?’ vraagt Bartje verbaasd. ‘Ben ie daar dan weest?’
| |
| |
Arend-Jan grinnikt om zijn verbouwereerdheid. Ja, natuurlijk, hij is daar geweest.
‘Hoe wist ie dan, dat mien volk daar woonde?’ wil Bartje vragen, maar hij durft niet. En alsof Arend-Jan dat vermoedt, gaat hij verder: ‘Nou zul ie wel denken, hoe komt hij daar zo? Nou, dat zal ik joe vertellen. Toen ik joe een weke leden bij de andere jongens zag, toen dacht ik: Wat is dat toch veur een jongkerel? Ie leken mij, ik zal 't maar ronduut zeggen, niet van het soort, dat bij de weg pleegt te slenteren. Nou, toen heb ik eens naar joe informeerd en toen heurde ik, dat ie een broer van Gert waren. En Gert was dooplid van de kerk, dus, het zou al raar wezen, as ie dat ook niet waren. Daarom heb ik meteen maar joen doopattest even ophaald en hier bij den dominee inleverd. Begriep ie?’ Ja, Bartje knikt en zijn hart klopt onrustig. En hij trekt zijn hoofd in de schouders voor de kou en voor het standje, dat nu wel komen zal van den ouderling, omdat hij hier nog nooit in de kerk is geweest. Maar dat standje blijft uit. Er komt heel wat anders.
‘Ie neemt mij toch niet kwalijk, dâ 'k mij zo met joen zaken bemoei?’ vraagt Arend-Jan.
O nee, natuurlijk niet, dat ontkent Bartje ten sterkste.
‘Ik dacht, het kon beter even in orde maakt worden.’
Ja, dat vindt Bartje nu ook.
‘Ie hadden 't zeker niet nodig vonden, orndâ j' toch zoveul Zondags thuus waren,’ zegt Arend-Jan.
‘Zo is 't,’ antwoordt Bartje, met een gevoel van opluchting. En om nu niet al te slecht te schijnen, voegt hij er aan toe: ‘En dan ging ik daar ook geregeld naar de kerk’....
‘Kiek,’ zegt Arend-Jan. ‘En nou joen doopattest hier is, nou ga j' hier morgen natuurlijk ook. En voortaan geregeld.’
‘Natuurlijk,’ knikt Bartje.
‘Dâ's dan afgesproken,’ bezegelt Arend-Jan tevreden. ‘Ik ben bliede, dâ 'k joe heb leren kennen, jong. An flinke trouwe jongkerels hebben wij altied behoefte. Nou, dan maar gauw weeromme, want 't is te koud om stil te staan.’
| |
| |
De koude hand van den boer knijpt zo stevig en vertrouwelijk, alsof ze mekaar al jaren kennen.
‘Tot morgen, kameraad,’ zegt hij.
‘Tot morgen,’ zegt Bartje, zo vast hij kan. Maar zijn stem trilt een beetje. En wanneer hij op een sukkeldrafje terugloopt met de handen aan zijn ontstoken oren, dan maakt zich plotseling een blijde opwinding van hem meester. Dan slaat hij spelend zijn klompen tegen elkaar en probeert daarna, of hij nog, als vroeger, al lopend, tegen zijn achterwerk kan schoppen. Er is een man, en wàt voor een man, die aan hem heeft gedacht en voor hem zo'n grote tocht door de kou heeft gemaakt. Die heeft kameraad tegen hem gezegd en vertrouwen in hem gesteld. Dat zal hij zich waardig maken. Hij is blij, dat hij dien man morgen terug zal zien.
Morgen? - Dat was immers zijn uitgaansdag? Verduld in geen einde, moet hij nou na de kerk de hele Zondag bij Willem en Annechien zitten? Beloofd is beloofd, tegenover dien man kan men een belofte niet breken. Laat hij dan ook maar eens wat voor Arend-Jan over hebben.
Hij zit nog een poosje bij de kachel en wacht tot zijn kei gewarmd is. Annechien probeert hem uit te horen en als haar dat niet lukt, begint zij Arend-Jan verdacht te maken.
‘Het liekt wel een dominee,’ zegt ze. ‘'t Was beter, dat hij an zijn boerderij dacht.’
‘Daar zal hij meer an denken as ie,’ tracteert Bartje haar giftig. ‘Ja, ja, een handige prater is hij wel,’ teemt Annechien. ‘Hij heeft joe al helemaal wonnen, dat merk ik wel. Maar met mooi praten kan men de kost niet verdienen.’
‘Met kwaad-spreken net zo min,’ weert Bartje zich.
Het draait op een flinke ruzie uit, waar Willem vol leedvermaak om zit te lachen. Bartje is rood van ergernis, als hij zonder groeten de kamer uitloopt en in bed ligt hij nog op Annechien te schelden. Maar intussen is er toch iets van haar laster blijven hangen. Een handige prater, ja, dat is Arend-Jan. Voor Bartje het wist, had hij beloofd, om in de kerk te komen. Wat zit er achter, dat die
| |
| |
man zoveel moeite voor hem doet?.... Wil hij een goeie beurt maken bij de kerkeraad? Of wil hij Bartje als knecht hebben, omdat hij misschien gehoord heeft, dat hij goed werken kan?
Bartje neemt zich voor, om hem toch maar niet te veel te vertrouwen. Met dat plan slaapt hij in en het groeit in de nacht. Als hij de volgende morgen onder de koe zit, kan hij zich wel voor de kop slaan, dat hij zo gek geweest is, om zijn vrije Zondag op te offeren. Bovendien ziet hij er tegenop, om naar een vreemde kerk te gaan. Het is een moeilijke gang, zo'n eerste keer, hij treuzelt tot het laatst en zijn benen zijn zwaar, als hij het kerkje nadert. Wel verduld, nou is hij nog te laat ook, daarbinnen zingen ze al. Moet hij nu een volle kerk binnen of zal hij maar teruggaan? Hij durft het een zo min als het ander, maar na zich-zelf eens flink de les gelezen te hebben, opent hij toch de deur en het eerste gezicht, dat hij ziet, is dat van Arend-Jan. Arend-Jan staat achter het voorlezersbordje en wenkt Bartje. Hij wijst hem een plaats, in het voorgestoelte warempel, in de bank van de domineesfamilie. Bartje geeft zich daar een houding, door met de pet voor zijn ogen te bidden. Van bidden komt natuurlijk niet, hij verzamelt moed, om de blik van al die verwonderde ogen te doorstaan. Intussen is Arend-Jan aan de mededelingen voor de gemeente begonnen. Hij leest ook: ‘Ingekomen met doopattest Barteld Bartels.’ En als Bartje schuw de kerk ingluurt, ziet hij Harmke, die hem glunder tegenlacht en haar broer Willem, die hem een knipoogje toewerpt. Keesje's gezicht komt grijnzend achter de witte muts van de bakkersvrouw vandaan. En dan is Bartje toch dankbaar, dat hij hier zit, want bij Kees en Willem hoort hij, en ook bij Harmke. Ja, dat heeft hij al gevoeld, toen hij haar de eerste dag zag.
Van de preek hoort hij eerst niet veel, hij heeft zijn aandacht bij de mensen. Het is toch wel leuk, dat hij in 't voorgestoelte zit, - nu kan hij goed zien, wie uit Hunzeloo bij de kerk hoort. Er zijn veel, van wie Bartje het niet had verwacht. Boer Stiems ook warempel en die stond bij Willem Boest te vloeken in de schuur,
| |
| |
toen hij ruzie met hem had. En die bleke bakkersknecht, die iedere keer schuine praatjes tegen Trude heeft!.... Dat is toch niet in orde met die mensen, denkt Bartje, dat ze door de week net zo zijn als ieder ander. Het zit er toch niet diep bij hen....
‘En ie dan?’ vraagt hij zich-zelf, ‘ben ie dan anders weest als de andere jongens?’
En dat moet hij beschaamd erkennen, hij is niet beter dan al die anderen. Maar Arend-Jan, denkt hij, die is anders, die fleurde de hele kamer bij Willem en Annechien op. Zo was Opoe Tjobbe vroeger ook, daar kwam je altijd blij vandaan. Zulke mensen moesten er meer wezen, denkt Bartje, dan zou de wereld er anders uitzien. En ieder, die bij de kerk hoorde, die God lief wilde hebben, die moest eigenlijk een speldje op zijn borst dragen, een kruisje of zo, dan zouden ze misschien beter oppassen, wat ze deden....
Maar nou moet hij toch ook eens naar den dominee luisteren, waarom is hij hier anders. Het is geen onaardige jonge kerel en hij springt soms haast van de preekstoel af in zijn ijver, om de mensen aan hun verstand te brengen, dat het geld hun geen geluk kan geven. Waar uw schat is, daar zal ook uw hart zijn, dat is zijn tekst. En dat lijkt wel regelrecht voor Bartje bestemd - want die heeft zijn hele schat naar de spaarbank gebracht, tot de laatste cent toe en nou heeft hij niks voor het kerkezakje als een knoop en een knikker. Daarom doet hij bij de eerste collecte, of hij het zakje pas ziet, wanneer het hem reeds wordt voorgehouden en begint dan, schijnbaar verrast, haastig in zijn zakken te zoeken tot het den diaken verveelt en die verder hengelt. Maar Bartje heeft de blik van Arend-Jan op zich voelen rusten en daarom, bij de tweede collecte, werpt hij toch de knikker maar in het zakje. Ondertussen zingt hij van Gods goedertierenheid, die beter is dan dit tijdelijk leven en hij heeft het erg benauwd. Maar kon hij anders? - Wat zou Arend-Jan gedaan hebben, als hij er zó voor gezeten had? -
Bezitten als niet-bezittende, daar heeft de dominee het nou over.
| |
| |
Doet Bartje dat ook niet met zijn geld?.... Nu het op de spaarbank staat, is 't net, of hij het niet meer heeft. Hij moet iedere dag zijn spaarbankboekje inkijken, om er zeker van te wezen. Maar de dominee bedoelt het natuurlijk anders - wij moeten geen waarde aan het geld hechten, zegt hij. Wij moeten het desnoods voor Christus en voor onze naaste willen geven. Ja, hij heeft makkelijk praten - voor hem ligt iedere maand een vast salaris klaar. Maar een boer en die boer wil worden, die moet potten en schrapen, want zonder geld is het onmogelijk, om boer te wezen. Een boer zonder kapitaal is een zeeman zonder schip. Dat zal die dominee toch ook wel weten. Hij spreekt over den rijken jongeling en over den man, die een schat vond in de akker. Wie Jezus volgt, heeft een schat in de hemel. Wie aan Hem toebehoort, heeft een geluk gevonden, dat met geen andere schatten te betalen is. En daar is Bartje het weer dadelijk mee eens. Dat moet zo wezen - hij heeft het aan zijn moeder en aan Opoe Tjobbe gezien, - het is raar, bij die twee komt hij altijd terug in zijn gedachten. Maar ze waren beide dicht bij de dood - oud de een, afgesloofd de ander - ze verlangden beiden om heen te gaan. Wie is er, die in de kracht van zijn leven het geluk in Christus zoekt? Bartje speurt onder het dankgebed tevergeefs in zijn herinnering.... Er komen wel enkele gezichten voor zijn gesloten ogen zweven: Wapse, de meester, bij wien hij vroeger school ging, maar hij weet van hen toch ook wel dingen, die met hun woorden niet kloppen. Eigenlijk gelooft hij van hen allemaal, dat ze hun geluk zochten in het geld.... Arend-Jan, denkt hij opeens, dat zou de eerste wezen.... Hij opent zijn ogen en ziet hem staan tussen de andere ouderlingen, allen even eerbiedig, even deemoedig gebogen. Zo op 't oog is er geen onderscheid. Oordeelt hij misschien te hard en te haastig over de mensen? Of is Arend-Jan wellicht toch niets beter dan de anderen?....
En dat is nu het gekke, dat hoopt hij eigenlijk heel sterk na deze preek, - dat Arend-Jan toch ook een mens als alle anderen zal blijken te wezen. Het is, alsof Bartje zich dan pas rustig zal kun- | |
| |
nen voelen. Hij neemt zich voor, om scherp op hem te letten en al zijn gebreken te onthouden.
Hij schrikt van die gedachte, als Arend-Jan plotseling naar hem kijkt en hem toeknikt, vóór hij met de kerkeraad in de consistorie verdwijnt. Hij slaat zijn ogen neer en knikt maar verlegen terug. ‘Wat bin ie toch veur een vent?’ denkt hij. ‘De kerk schient joe slechter instee van beter te maken!’....
Maar buiten schijnt de zon zo verblindend wit op de sneeuw en de sijsjes hangen zo vrolijk kwetterend te pikken aan de berkeproppen, dat hij blij en verruimd kan ademhalen. Hij loopt naast Willem en Harmke met de wind in de rug naar Hunzeloo en het is zo aardig van hen, - ze doen alsof ze 't heel gewoon vinden, dat ze Bartje ineens in de kerk zagen. Ze praten over het weer en over de zon, ze zijn 't er allemaal over eens, dat je het voorjaar door de sneeuw heen ruiken kan. Bartje verlangt naar het voorjaar, want Willem Boest heeft hem beloofd, dat hij proberen mag, om 's avonds na het werk wat extra's te verdienen met het peerd, door hier en daar een akkertje te ploegen voor een arbeider. Een gulden of tien extra levert dit allicht op. Dat wordt dan bijna vijftig gulden totaal op de spaarbank....
Kijk, daar heb je 't al weer, daar loopt hij al weer over geld te denken. Waar uw schat is.... Arend-Jan had het eens moeten weten, hoe hij er aan toe is, - dan had hij misschien niet zoveel moeite voor hem gedaan....
Maar Arend-Jan weet het niet en daardoor doet hij nog meer moeite voor Bartje.
Hij springt achter hem van de fiets, als Bartje afscheid genomen heeft van Willem en Harmke en de weg naar Willem Boest in zal slaan.
‘Ga met mij mee en blief vandage bij ons,’ nodigt hij uit. ‘Of word ie bij den boer verwacht?’....
En of Bartje al tegenstribbelt, tegen Arend-Jans hartelijkheid kan hij niet op, - hij weerde zich eigenlijk ook alleen voor het fatsoen. Even later zit hij achter de brede rug van den boer op de
| |
| |
bagagedrager en draait beurtelings zijn hoofd naar links en naar rechts van de mensen af, die ze ontmoeten. Nu weet meteen het hele dorp, dat hij bij Arend-Jan en bij de kerk hoort. Was het Arend-Jan misschien daarom te doen?
En dat wordt dan een wonderlijke dag voor Bartje, waarop hij van de ene verrassing in de andere valt.
Hij weet niet, dat er reeds zo iets bestond, als hij nu te beleven krijgt in het huis van Arend-Jan. Dat huis lijkt van buiten als ieder ander, een grauw, laag boerderijtje, met een smal en nog lager voorhuis, dat tussen wat eiken en kale vruchtbomen ligt gedoken, als een haas in zijn leger. Maar onder het gelapte rieten dak is Bartje's ideaal, dat hij in stille uren heeft gekoesterd, stralende werkelijkheid geworden.
Want zoals Arend-Jan daar nu op de hoek bij het fornuis zit met een kind op zijn schoot en twee aan zijn knieën, zo gelukkig en tevreden heeft Bartje in zijn droom zichzelf altijd gezien. Zoals zijn kleine frisse vrouw door de kamer gaat, met zo'n vriendelijke lach en zo'n leutige glans in de ogen, zo zag hij Hildegard door het huis van zijn toekomst gaan - 's avonds vóór hij insliep op het kamertje bij Willem Boest. Zij heeft zo'n bijzondere manier, om haar man in de ogen te kijken, over de blonde hoofden van de kinderen heen, dan strelen, dan kussen hun blikken elkaar. Met zo'n warme blik van verstandhouding ziet Hildegard hem 's avonds aan in zijn verbeelding.
‘Marie, dit is Bart Bartels, die bij Willem Boest in dienst is. Die blieft de hele dag bij ons,’ zo heeft Arend-Jan hem voorgesteld. ‘Bart,’ zee hij, als van een volwassene - met net zo'n waardering als Harmke Geerts in de klank van die naam weet te leggen.
‘Nou, daar doe j' goed an, Bart,’ zee ze. ‘Dat is gezellig, dat wij joe es tot gast kriegen.’
En zij gaf hem een hand en knikte hem bijna dankbaar toe, alsof zij 't een eer vond, dat een boerenknecht over haar drempel trad.
| |
| |
En nu zit hij dan tegenover Arend-Jan bij de kachel, met een kop koffie en een sigaartje, maar hij vergeet ze beide van verwondering, dat het ergens zo goed en vredig kan zijn. En hij vergelijkt het met de twee huizen, waarin hij heeft gewoond. Met dat van zijn ouders, daar leefden ze altijd onder de beklemming van vaders kwaad humeur; - met dat van Willem en Annechien, daar ademt hij vergift.
De tegenstelling maakt hem verlegen - hij heeft het gevoel, dat hij hier niet hoort, dat hij de goede sfeer bederven zal door zijn aanwezigheid - en hij is bang, dat iemand aan hem merken zal, uit welk een nest hij komt. Maar er is niemand, die argwanend op hem let, - ze doen allen, alsof ze hem reeds lang hebben gekend. Het jongetje komt bij hem staan, legt vertrouwelijk een handje op zijn knieën en vertelt hem ernstig van het peerd, dat zo'n groot ongeluk heeft gehad, dat door de gladde weg zijn poot gebroken heeft. Daar schrikt Bartje van. ‘Wel gloepens, Arend-Jan, is joe dat overkomen? Daar wist ik ja niks van....’ Nee, den groten Arend-Jan is dat niet overkomen, maar den kleinen - die voert Bartje aan zijn hand mee naar de hoek van de kamer, naast het kabinet, waar hij zijn boerderij heeft ingericht. Daar staat het houten peerd en de poot is er helemaal af. Vanmorgen is 't gebeurd. Wel, wel, wat is dat jammer! Maar als Bart er nou eens een nieuwe poot aanzette?
‘Kan Bart dat?’ vraagt de kleine Arend-Jan.
O, dat is maar een klein kunstje voor Bartje, hij heeft verstand van zieke peerden. Hij belooft ook een nieuwe wagen en een reparatie aan het dak van de stal. Hij zit op de vloer met de porken om zich heen en bespreekt allerlei belangrijke plannen. Zo maakt hij het noodzakelijk, dat hij hier nog gauw eens terugkomt. Zo steelt hij het hart van den kleinen Arend-Jan. Die wil naast hem zitten aan tafel, als de soep wordt opgeschept en door hem geholpen worden.
In deze sfeer is voor wantrouwen geen plaats. Wat wou Bartje ook weer? Loeren op Arend-Jan, of hij wel was, zoals men zei?
| |
| |
- Hij schaamt zich, als hij er aan denkt.
‘Heer Jezus, kom zelf aan deze tafel en wees Gij onze Gast,’ zo luidde het korte gebed, dat Arend-Jan voor de maaltijd heeft uitgesproken. En het is best mogelijk, dat de Heiland onzichtbaar in de kamer tegenwoordig is en dat engeltjes naar beneden gluren door de reten van de zolder. Bartje zit als op een feest, hij koestert zich aan de warmte, aan de liefde in dit gezin. In deze feestelijke sfeer is het niet gek, dat Arend-Jan na het eten een schort voorbindt en zijn vrouw helpt met de vaat, terwijl Bartje zich inspant om een paardepoot te scheppen uit een kachelhoutje. Een Jan-hen is Arend-Jan ondanks dat niet. Zijn boerderijtje mag er wezen, daar kan Bartje's boer nog heel wat van leren. Als de vrouw naar de middagkerk is, lopen ze samen de boel langs en Bartje verwondert zich bij iedere stap. Vier koeien en een pink heeft Arend-Jan slechts, maar ze glanzen als eikels en het lijkt, of ze tevredener herkauwen dan die van Willem Boest. De zon straalt door de grote ramen van het kippenhok daarnaast, de kippen krabben bedrijvig in een dikke laag haverdoppen en Arend- Jan haalt maar een mooie mand vol eieren uit de nesten.
Hij voert Bartje verder, langs de varkenshokken, zindelijk als nergens, - langs de broedmachine, waar in vierhonderd eieren het jonge leven groeit, - naar de bijenkasten achter de wagenschuur, waar hij allerlei leuke verhalen over 't leven der bijen vertelt. Het is een klein model-boerderijtje, het bezit van Arend- Jan.
‘Man, hoe krieg ie 't alles zo veur mekaar?’ roept Bartje.
‘Warken,’ zegt Arend-Jan eenvoudig. ‘En studeren. En verder maar afwachten, of God het zegenen wil.’
Studeren? - Bartje dacht, dat studeren goed was veur een dokter en een dominee.
‘Precies,’ knikt Arend-Jan. ‘En as ie zo blieft denken, jongen, dan kom ie geen stap meer verder. Zo denken d'r meer, die warken maar domweg deur, zoals 't altied gebeurde, alsof er geen landbouwhogeschool en geen vakbladen bestaan. Maar 't kan ook
| |
| |
anders. Ie gaat nog niet naar de landbouwcursus? - Zo gauw mogelijk er heen.’ En dan neemt hij Bartje mee naar binnen en laat hem in het opkamertje zijn boeken zien. Hij schuift hem een onder de arm over de bijenteelt, dat moet hij meenemen en lezen, hij heeft er de tijd voor, nu het vriest.
Dat is toch geen ouderling, die daar tegenover Bartje zit, die met hem praat over de schoonheid van het boerenleven en hem de weg wijst, om daarin vooruit te komen? - Dat is een gewone jonge boer, een oudere kameraad, die belang in hem stelt en met wien men alles zou kunnen bepraten. En wanneer in de schemering de gezichten niet meer te onderscheiden vallen, geeft Bartje toe aan een drang in zijn hart en hij levert zich geheel aan Arend- Jan uit. Hij praat maar en doet niet eens meer zijn best, om meer te schijnen dan hij is. Arend-Jan doet maar niets dan luisteren; alleen als Bartje over zijn moeder vertelt, dan lacht hij zacht, dan lacht hij over haar schone dood. En plotseling tast hij naar Bartje's hand en zegt: ‘Kameraad, ie moet hier vaker bij ons komen. Ie moet dit huus maar as joen eigen beschouwen.’
En dan komt zijn vrouw, die met gejubel door de kinderen wordt begroet, die ontsteekt een klein schemerlampje in de hoek van de kamer en schenkt thee en later zingen ze samen, net als vroeger thuis, de goede bekende psalmen en liederen, die in de schemering het schoonst klinken. En als Bartje naar huis gaat, dan zingt hij ze nog, tegen een sneeuwjacht in. Want hij heeft het gevoel, dat zijn leven nu pas zal beginnen, hij durft het weer aan en heeft er vertrouwen in, want zijn ideaal is niet te hoog gegrepen. Het bestaat en hij kan er zich van overtuigen, zo vaak hij dat wil.
Morgen begint hij dadelijk aan het karretje voor kleinen Arend- Jan. En ja, dan zal hij toch ook wel even naar de spaarbank moeten, om een rijksdaalder weerom te halen.... Of zou hij den boer om een klein voorschot vragen? - Van diens geld kan beter wat af dan van het zijne. En wie weet, - als Willem Boest een goeie bui heeft, - misschien verwaarloost hij het dan later bij het uitbetalen van het loon.
|
|