| |
| |
| |
[VI]
Bij het transformator-huisje, op de hoek van de weg naar Battelte, waar een electrische lantaarn zacht hangt te slingeren onder de kale druipende boomtakken, zodat alle voorbijgangers te herkennen zijn, daar heeft de troep van Bartje een eigen plaats van samenkomst gevonden. Daar staan ze elkaar op te wachten in de luwte, in de diepe schaduw van het overstekende dak, de jonge boerenknechts en anderen, die thuis ook geen gezelligheid hebben en roken en spuwen en proberen elkander te vermaken met hun grappen. En Bartje legt er dikwijls zijn oor tegen de koude ijzeren deur, die bekrast is met allerlei viezigheden, want daarbinnen is soms een zachte welluidende toon, als van een orgel in de verte, die hem een diepe voldoening kan schenken. Als hij er lang naar luistert, is het, alsof alles binnen in hem meetrilt met die toon. Dan sluit hij de ogen en zucht een keer en dan vergeet hij voor enkele minuten zijn bitterheid en zijn eenzaamheid, hij vergeet zelfs waar hij is - het lijkt, alsof hij meezweeft op die muziek naar een plaats, waar het goed is en warm.... Tot hij huiverend de ogen opslaat.... O ja, hij is hier - en het motregent en hij heeft kippevel.... En dat is Piet Doeks, die zich lawaaierig tussen hen indringt. Die zet altijd een mond op, alsof de smederij, waar hij werkt en de vrachtwagen, waar hij soms op rijdt van hemzelf zijn, maar hij is ook niet meer dan knechtje bij een altijd-dronken baas.
‘Zo jongens, is er nog wat te beleven?’ - Dat is de gewone groet van ieder nieuw-aangekomene. Vanavond is er al bitter weinig. Bij Mans Koekoek, weet Hendrik Popken, daar zitten nog wat peren aan de boom, die rollen d'r al af, als je tegen de
| |
| |
boom aanblaast. Laat ze maar meekomen, hij heeft een zaklantaarn. Och man, wat heeft men aan die peren, die harde winterjannen, daar kun je iemand mee voor de kop gooien, dat hem het wit van de ogen zwart op de rug zit. Mans Koekoek vertikt het ook, om er zijn tanden kapot op te bijten - daarom laat hij ze aan de boom verrotten. Nou, wat dan? - Kunnen ze 't nog niet eens laten spoken hier of daar?.... Zoals een week of wat geleden, toen ze die stro-pop, met een wit laken om, uit de boom lieten zakken op de weg naar Noord-Zande? - O jong, wat schrokken die wichter, daar was d'r niet ene bij, die 's avonds slapen kon, geleuf dat gerust. Maar 't is beter, nou de veldwachter daar weet van heeft - om dat nog niet te herhalen. In 't hok is men gauw genoeg. Goed, maar wat dan? Verdikkeme, ze kunnen zich hier toch niet laten verkleumen!.... Morgenavond is er een vrij huussie bij het volk van Barelds, dan gaan de ouwe lui op slachtvisite bij Bakkers Berentien. Daar zijn dan wel vijf wichter alleen in huis: Janke Barelds met heur vriendinnen en allemaal zo van hun jaren, boven de zeventien is er niet ene bij. Willem Geerts weet het zeker, zijn zuster Harmke gaat er ook naar toe. Nou, dan maar stil houden voor andere jongens en dan moeten ze daar morgenavond maar eens op af.
‘Wat zeg ie, Bartje - ie bent er toch ook morgen, ie gaat toch niet naar huus? Nou en ie wilt toch ook wel een wicht hebben?’ ‘Al was 't er twee,’ zegt Bartje, ‘aan elke kant ene, dan werd ik tenminste eens warm.’ Ja, hij gaat graag mee morgen, want die zuster van Willem Geerts, dat is datzelfde wicht, dat hij met de geit over de brug heeft geholpen, de eerste dag, dat hij hier in Hunzeloo kwam - dat was een aardig wicht en hij heeft het nog nooit weergezien dan op een afstand.
Dâ's voor morgen dus, maar daar hebben ze nou niks mee. Nou, dan zal Piet Doeks eens wat vertellen. En de helfte liegen zeker? Liegen - wie wil Piet beschuldigen, dat hij ooit heeft staan liegen? Hendrik Popken soms of de bochel? Dan zal hij die eens met de neuze over de straat halen, dat ze geen behang meer voor
| |
| |
de kop hebben. Nou, zeg op, liegt hij?.... Geen antwoord?.... Nou dan, hij is vandaag wezen vissen in een kolk van 't Hunzeler diep, hij heeft er nou de tijd voor en 't wil veel beter dan 's zomers. Om twee uur was hij er en om vier uur moest hij ophouden om de regen, toen had hij zeuven pond vis. Dâ's raar, hè? Maar ze kunnen het navragen. En nou zal Piet eens vertellen, hoe dat kwam, dat die vis zo bijten wou. Dat kwam door de pieren, die hij gebruikte.
‘De pieren, was dat dan wat bijzonders?’ vraagt klein Keesje belangstellend. Kees is een hartstochtelijk vissertje; zolang het water open is, zit die bij 't diep.
Ja, daar kan Kees op an, die pieren, dat was zeker wat bijzonders. Met wat voor pieren vist hij altijd?
‘Nou - met een gewone pier, zoals je die overal vindt.’
Een gewone pier? Maar die sufferd van een Kees toch, hij weet toch wel, dat er twee soorten pieren zijn? Dat moet hij weten. Als er één verstand van pieren heeft, dan is het Keesje wel. Die kleine rooie, dat is de steenpier, dat is de beste, maar daar zijn een hoop vissen aan gewoon geraakt. Dan heb je ook zo'n dikke witte, dat is de mestpier, daar bijt geen vis aan, - omdat hij stinkt. Maar nou heeft Piet een pier gekregen, die houdt zowat het midden tussen die twee. Dat is zo'n mooie pier, die zou Kees voor zijn plezier de kop afbijten, 't Is ook een mirakel, zo gek als de vissen daarop zijn.
‘Wel, wel!’ roept Keesje en hij springt van opwinding, ‘hoe kwam ie daar dan wel aan, Piet?.... Nou moe j' dat ook vertellen’....
Nou, dat zal Piet dan wel doen. Ze zijn ook niet voor niks kameraden. Die had hij van den veearts. Dat is een klare vent - dat weten ze allemaal, die wordt vast nog eens professor. Wat die man al niet uutvonden heeft op 't gebied van dieren en dierenziekten, daar staat men versteld van. Nou, en nu heeft hij dan een nieuwe pier uutvonden - die heeft hij fokt in zo'n glazen bak, in zijn laboratorium - hoe heet zo'n bak ook weer - in
| |
| |
ieder geval, het is een kruising van de mestpier en de steenpier, daar komt het op neer. En toen moest Piet gisteren toch bij den dokter wezen, om een pakje af te geven, toen zee hij: ‘Laat mij daar eens mee vissen, dokter....’ 't Is natuurlijk best mogelijk, als Kees het hem ook zo vriendelijk vraagt....
‘Ja,’ zegt Bartje, ‘en zal ik joe nou eens zeggen, wat ie dan vangen, Kees? Een kruising van snoeken en waterrotten.’
Maar kleine Kees is al niet meer te redden. Ze kunnen nou spotten en lachen zoveel ze willen, hij maakt zich net zo kwaad om hun ongelovigheid, als Piet Doeks het schijnbaar doet en Maandag stapt hij zeker naar den veearts toe. Wat Piet beweert, is evangelie voor hem.
Maar nou stil, want er komt iemand aan op de weg. Een stevige tred is het, een nog jeugdige boer met een fiets aan de hand verschijnt in de lichtkring. Hij heeft de kraag van zijn duffel opgezet en houdt het hoofd iets gebogen, zeker is hij diep in gedachten.
‘Hei Arend-Jan!’ roept Piet Doeks. ‘De fiets kapot?’ De boer blijft staan en kijkt naar alle kanten rond.
‘Nee,’ zegt hij, ‘de fiets niet, maar het licht. Waar zit ie eigenlijk, jongkerel?’
Ze treden uit de schaduw om een praatje te maken, maar Bartje blijft wat achteraf, - hij heeft een beetje angst voor Arend-Jan. Want die is ouderling van de kerk, waar Bartje ook toe hoort, net zo goed als klein Keesje en Willem Geerts, maar Bartje is er hier nog niet geweest. Hij is meestal 's Zondags thuis en dan gaat hij daar een keer met zijn vader, omdat die zegt, dat het moet. Hier is niemand, die dat zegt en dus gaat Bartje niet - hij is veel te blij met zijn vrije dag en zijn doopattest heeft hij nog steeds niet aangevraagd en hier ingeleverd en vader denkt er ook niet om. Maar hij is toch ook wel nieuwsgierig naar dien Arend-Jan, hij neemt hem wel graag eens wat beter op. Want dat moet een vreemde man wezen, zoals Bartje niet dacht, dat er één zou bestaan.
| |
| |
‘Met een kapot licht kun ie toch wel fietsen,’ meent Piet. ‘Of bin ie zo bange veur den veldwachter, Arend-Jan?’
‘Nou, bange is 't woord niet,’ zegt Arend-Jan, Hij lacht en kijkt de kring rond - wat een vriendelijke sterke lach heeft die man. - ‘Ik denke, na die spokerij van veurige weke, dat ie met mekaar banger veur hem bent as ikke,’ zegt hij. ‘Maar kiek, dat zit zo. De veldwachter heeft mij es snapt zonder licht, dat is nou zowat een jaar geleden. En toen heeft hij mij nog laten gaan, op veurwaarde, dat het niet meer gebeuren zou. Nou, en daar hou ik mij dan maar an. Beloofd is beloofd, wat zeg ie, Piet Doeks? As een belofte niet meer geldt, waar blieven wij dan in de wereld?’....
De jongens zwijgen. En Bartje treedt verwonderd nog wat nader. Want een kerel, die er zo over denkt, moet hij van nabij eens goed opnemen. En meteen doet ook Arend-Jan een stap in zijn richting, pakt hem bij de schouder en draait hem om naar het licht.
‘Joe ken ik niet, jongkerel,’ zegt hij, ‘van wie ben ie d'r eigenlijk ene?’
‘O,’ antwoordt Bartje wat onverschillig, alsof dat er niet op aankomt, ‘ik ben knecht bij Willem Boest.’
En dan heeft hij plotseling veel aandacht voor de lantaarn, waar Piet Doeks al ijverig mee aan 't prutsen is.
‘Zou het het lampie niet wezen?’ vraagt hij, en hij voelt, dat twee scherpe ogen nog steeds op hem gericht zijn.
Ja, het is het lampje. En dat kan Piet verhelpen. Hij rukt Hendrik Popken eenvoudig de zaklantaarn uit handen, draait daar het lampje uit en zet het over in de lantaarn van Arend-Jan. Even het wiel ronddraaien.... ‘Hij doet het, Arend-Jan!’
Wel gloepens, wat is de boer daar blij mee, want hij is nog een eind van huis en hij heeft nog veel te doen vanavond. Hij geeft Hendrik een kwartje voor een nieuw lampje en nodigt ze allemaal op de koffie, de hele troep. Zouden ze nou dadelijk maar niet komen, dan rijdt hij vooruit en zorgt, dat ze bruin is. Nee?
| |
| |
Willen ze naar huis? - Nou, dat moeten ze dan maar doen, dat is beter dan hier in de kou bij de weg te staan. Maar als ze een volgende avond niet weten, waar ze heen moeten, de deur staat open. Afgesproken?....
Goed, ze spreken het af.
‘En ie ook, jongkerel, hoe moe' 'k joe noemen?’ -
‘Bartje,’ zegt Bartje, en hij verzwijgt listig zijn achternaam. ‘Ik hoop er aan te denken, Arend-Jan.’
‘En ie bij mij achterop, Kees,’ gebiedt de boer. ‘Ie hoort bij joen moeder.’
En daar gaat kleine Kees, zonder mopperen. De jongens lachen er om, terwijl ze zich huiverend terug trekken in de luwte. Dan was Willem Geerts verstandiger, die heeft zich niet eens laten zien. Anders was hij zeker bang, dat hij ook mee moest?
En Willem Geerts wil dat wel bekennen, want tegen Arend-Jan kan niemand op. En ze hadden eigenlijk ook best met hem mee kunnen gaan, vindt hij, ze zouden een gezellige avond gehad hebben. Daarover krijgt hij het met Hendrik Popken aan de stok. Die vindt het een flauwe kerel, dien apostel, met zijn gemoeder over de jongens en met zijn ‘beloofd is beloofd’. Maar Piet Doeks spuwt ineens vuur en vlam. Die wil geen kwaad woord van Arend-Jan horen. ‘Is het, omdat ie joen lampie kwiet bent, stakker? Veur Arend-Jan moe' j' wat over hebben, ie net zo goed. Al is hij dan vroom en al praat hij soms as een dominee, het is een beste kerel, daar gaat niks van af.’
‘Maar hij heeft toch maar een boel vijanden,’ bromt Hendrik.
En daar lacht Piet honend om. ‘Natuurlijk!’ brult hij, ‘natuurlijk heeft hij vijanden, maar echte vrienden ook! Lelijke sufferd, snap ie dàt dan niet? Dat is nou net het bewies, dat hij een flinke kerel is. Een vent as hij, die moet ja wel vijanden hebben, omdat hij eerlijk de waarheid durft zeggen, waar hij ook staat. Zal ik joe es wat zeggen? - Bij Arend-Jan, daar bent wij en het hele dorp maar een stel grote lapswansen bij, lauwe flauwe kerels, die
| |
| |
ieder naar de mond praten. Hij is de enige, van wien ik zeker weet, dat hij een Christen is.’
En dan weten ze allemaal wat van Arend-Jan te vertellen. Piet Doeks z'n zuster, die heeft hij de winter doorgeholpen met al heur kleine kiender en die was niet eens van zijn kerk. Zijn boerderijtje, dat mag d'r wezen, dat is model en als hij eens een enkele keer een arbeider nodig heeft, dan heeft die een best loon bij hem. In zijn hooihoek is een aparte slaapstee voor dien ouden zwerver, dien harmonicaspeuler. En in de gemeenteraad is hij de enige, die het tegen Jan Oldenbanning, den wethouder, durft opnemen. Wat zee hij, toen die voorstelde, om het loon van den wegwerker met een gulden te verlagen?
‘Dat zou ie alleen mogen voorstellen, as ie zelf wel eens ieder dubbeltje hadden moeten omkeren en droog brood vreten hadden,’ zee Arend-Jan. ‘Vreten’, zee hij, zo nijdig was hij. En toen kreeg hij een rapplement van den burgemeester. Maar de wegwerker hield zijn loon.
Het wordt een loflied op Arend-Jan Offers, waar Bartje met een beetje wantrouwen naar luistert, want dat lied is hem veel te hoog gestemd. Maar hij heeft toch ineens zin, om morgen hier naar de kerk te gaan, alleen om dien man weer terug te zien.
‘Heeft Arend-Jan kinder?’ vraagt hij.
‘Ja, klein grut. Wat zou dat dan?’
O niks, Bartje dacht het maar zo. Hij kijkt verlangend naar het gele lamplicht, dat uit het raam van een boerderij straalt en denkt: ‘As ie nou es zo'n vader had hadden, zou ie d'r dan niet anders voorstaan as nou, kameraad? Zou ie dan ook met joen ziel onder de arm bij de weg lopen te slenteren?’....
Ze sjouwen maar wat rond om de tijd te doden en dat gevoel van verlatenheid besluipt weer hevig Bartje's hart. Ze komen langs het huis van den meester, daar klinkt een orgel, er wordt gezongen: Daar ruist langs de wolken een lieflijke Naam.... Bartje kijkt er de wolken op aan, de duistere schaduwen, die snel voorbij drijven langs een paar glimmende sterren en hij huivert.
| |
| |
Er is een zware bas in het gezang, dat is zeker de meester zelf. Kent gij, kent gij die Naam nog niet?.... Ja, Bartje kent die wel. Hij heeft vroeger dit versje op school gezongen en hij kreeg eens in de hoogste klas een pluim, omdat hij de tweede stem zo goed kende.... Hoe verlangde hij in die tijd, om weg te komen van school en de wereld in te gaan. Daar lag het geluk, meende hij. Nou is hij in de wereld, - och, al zo'n lange tijd, - en nou verlangt hij nog, - en zijn geluk, waar is het nu? Is het wel iets dichterbij gekomen? -
Hij zucht over zich-zelf. En opeens is er een verschrikkelijke gedachte, die zijn keel bijna dichtknijpt van benauwing. Het is, alsof die uit het duister op hem afkomt, - alsof een sarrende stem die woorden fluistert: ‘Ie bekiekt het alles veul te mooi, jong.... Ie loopt joen hele leven achter 't geluk an en ie bereikt het nooit.... Een arbeider, - wat heeft die van 't leven te wachten?’....
En het gezicht van ouwe Freerk is ergens in het donker en knikt hem mismoedig toe. En dan zijn er plotseling nog meer gezichten, van Willem en Annechien, van oude vrouw Smit, van Bartje's vader en moeder Geesse.... en ze knikken allemaal en geven Freerk gelijk.... Zij hebben ook gehoopt, toen ze jong waren, allemaal, en wat heeft het leven hun gebracht?.... En opeens is ouderling Wapse daar ook en geeft het antwoord: ‘En het beste van dit leven is moeite en verdriet’....
Bartje keert zich plotseling om en loopt terug, de duistere weg langs. De jongens roepen hem na, maar hij antwoordt niet. Hij moet zich verweren tegen al die stemmen. Hij moet ze van zich wegtrappen, waar leeft hij anders nog voor? ‘Stik veur mien part,’ zegt Bartje, ‘ie allemaal. Val dood veur mien part....’ Hij leunt tegen een natte eikeboom, zijn borst gaat snel op en neer, hij bijt zijn tanden opeen. ‘Noem dan es ene, die het vonden heeft,’ hoont Freerk Kruk. ‘Zou ie dan alleen een uutzondering wezen?’
Dan weet Bartje toch een antwoord. Twee ogen zien hem onder- | |
| |
zoekend aan - een mond lacht blij om schitterend witte tanden.... ‘En ie ook, jongkerel - ie komt maar eens an.’
‘Arend-Jan,’ zegt Bartje in zich-zelf. ‘Die heeft het!.... En die is toch ook boerenknecht weest vroeger, naar men zegt. Maar die heeft zich opwarkt tot boer....’
En hij kijkt naar dat gezicht - naar die blijmoedige ogen.... Ja, hij twijfelt geen seconde en hij wordt er rustiger van. Een uitzondering is hij niet en er zullen misschien meer wezen als Arend-Jan, al kent hij ze ook niet. Misschien de meester, die daar binnen zat te zingen als een lijster.
Die Arend-Jan, daar moet hij toch eens meer van te weten zien te komen. Hij moet weten, of die werkelijk is, zoals hij schijnt en hoe hij het klaar heeft gespeeld, om zo anders als alle anderen te worden. Ja, hij zou eigenlijk best eens hier naar de kerk kunnen gaan, naar het kleine kerkje in Noord-Zande. Vroeg of laat zal 't er toch van moeten komen.
Natuurlijk doet hij dat de volgende morgen nog niet. 's Morgens is alles anders in het nuchtere licht van de dag. Bovendien houdt de boer er geen Zondag op na en als Bartje niet naar huis is, heeft hij een menigte kleine werkjes in de schuur, waar ze tot de middag mee bezig zijn. Dan, na het eten, vlucht Bartje naar zijn kamertje en om de kou kruipt hij gekleed met zijn dagboek in bed. Hij telt zijn geld - meer dan dertig gulden heeft hij overgehouden in dit jaar - daar wil hij nou ook geen cent meer afnemen; van de week brengt hij het naar de spaarbank. Als hij heel zuinig is en goed blijft verdienen - hoeveel zou hij dan over kunnen houden voor zijn trouwen? - Hij rekent net zo lang, tot hij de kans ziet, om op zijn drie- of vier-en-twintigste jaar een klein boerderijtje te pachten en daarop met één peerd te beginnen, net zo goed als Arend-Jan.
Daardoor is hij monter, als hij 's avonds op pad trekt met de jongens naar het vrije huisje, waar Willem van sprak. Ze zwerven om het oude boerderijtje, waar het volk van Barelds woont
| |
| |
onder een zilveren dak en ze horen de wichter daar binnen lachen, maar ze vinden alle deuren op slot.
Daar weten ze wel raad op - klein Keesje is tot alles te bewegen. Dien tillen ze op het bouwvallige dak en die licht daar wat pannen op, zo komt hij in de koestal. Maar hij kan de bovenste grendel niet van de schuurdeur krijgen, daar is hij te klein en te onbeholpen voor. Daarom krijgt hij bevel, om het met de voordeur te proberen, maar dan moet hij eerst de wichter uit de kamer lokken. Hoe zal hij dat doen? - Laat hij een koe in de staart knijpen, dan komen ze wel. Van die opdracht kwijt klein Keesje zich zó goed, dat het dier bulkt, alsof het vermoord wordt en als de wichter hals over kop aan komen rennen, weet hij ze werkelijk in het donker voorbij te glippen en de voordeur open te krijgen. Ze zitten met z'n zessen al deftig in de kamer thee te drinken, als de wichter terug komen uit de stal. Vijf wichter zijn er; dat komt precies uit, als men kleine Kees niet meerekent. Ze doen eerst wel wat kwaad en nukkig, maar dat hoort er natuurlijk zo bij. - Ze hebben er wel op gerekend, dat de jongens er in zouden komen en als het lang geduurd had, hadden ze zelf de grendel wel weggeschoven. Marchien Koops is al gauw aan 't stoeien met Willem Geerts om haar stoel en het eindigt er mee, dat zij er nog één voor hem haalt. Die twee hebben al zo'n beetje verkering, dat is algemeen bekend.
Voor de andere jongens is dan ook nog wel een stoel te vinden. Harmke Geerts komt al aandragen met een voor Bartje, die grijpen hij en Hans Donder tegelijk vast en ze kijken elkaar fel in de ogen. Maar Harmke duwt Hans eenvoudig opzij en die moet dan zijn troost wel zoeken bij 't wicht van Nijenhuis, dat is de enige, die nog over is. Dan staat klein-Keesje nog alleen bij de kachel, voor hem is er geen stoel en geen meisje meer. Hij moet maar op zijn duim gaan zitten, zegt Janke Barelds, dan heeft hij een draaistoel. Zij schenkt ook thee in voor allen, behalve voor hem. Maar Keesje zet zich met een verongelijkt gezicht op de turfbak en hij verdwijnt nog niet. Bartje heeft medelijden met
| |
| |
hem, maar hij wil toch ook niet met hem ruilen, want hij zit naast Harmke Geerts en zij is flinker geworden, sedert hij haar het laatst zag, voller en mooier. Hij wil graag wat met haar praten vanavond, alleen is hij wel wat verlegen, want hij maakte zo iets voor de eerste maal mee. Piet Doeks, die heeft geen last van verlegenheid - die kietelt dikke Griet Kamps, dat ze rood is van 't lachen en dan neemt hij haar doodeenvoudig op de knie, waar ieder bij zit. Maar wat doet Kees daar nou nog? Denkt hij, dat ze een opzichter nodig hebben - een vijfde rad aan de wagen? Vooruit, malle Kees, hoepel op.
Kees is koppig - hij wil niet weg. Of hij de jongens daarvoor naar binnen heeft geloodst? - vraagt hij.
Ja, dan zullen ze hem er uit moeten smijten, maar het kan ook nog anders. Piet Doeks knipoogt de kring rond en dan begint hij te vertellen. Nou moeten ze toch eens horen, wat hij beleefd heeft. Hij was de vorige week in Groningen met de vrachtwagen en daar brak hem de vooras, toen kon hij niet meer weg. Toen moest hij daar blijven in een hotel, hij en de oudere knecht. En 's nachts om een uur of een, toen hier alles al sliep, och man, toen was het daar nog volop dag op de straat door al die lampen en toen konden ze nog in de herberg terecht. Ze hadden dorst en ze liepen zo'n ding binnen, veel bijzonders leek het niet - en nou moeten ze eens raden, wie daar zaten?.... Dat moet klein Keesje nog eens raden!.... Daar zaten de dominee van de grote karke en de dominee van 't kleine karkie in Noord-Zande, die zaten daar heel genoeglijk te drinken en te kaartspelen....
‘Hoe is 't mogelijk!’ roept dikke Griet, en ze rolt bijna van Piets knie van verbazing. En anderen stemmen mee in: ‘Hoe is 't mogelijk, Piet!.... Die lelijkerts toch!’....
Maar Kees op de turfbak tilt even zijn hoofd op en zegt somber:
‘Hij liegt het.’
‘En vluken, dat ze deden!’ gaat Piet voort. ‘Nee jongens, het werd mij gruun en geel veur de ogen’....
‘Ie liegt het, lelijke leugenbuul!’ roept klein Keesje.
| |
| |
‘Och mannechien,’ zegt Piet, met de grootste minachting, ‘wat weet ie nou van de wereld af. Dacht ie, dat een dominee ook niet eens een borrel lust? - Maar in 't eigen dorp kan hij toch slecht in de herberge gaan. Nou, dan zorgt hij wel, dat hij eens een vergadering heeft, een einde van huus. As ie mij niet geleuven willen, dan zal ik het joe nog starker vertellen. Wie komt daar opeens de gelagkamer inzwaaien en gaat bij de dominees zitten? - Arend-Jan Offers. Die heurde ook bij 't gezelschap!’....
Nu lacht klein-Keesje, zo honend als hij kan, maar zijn lippen trillen en er is angst in zijn blauwe ogen.
‘Nee, toen werd het mij toch te bar, hè? - Ik d'r op af. Ik zegge: Joe smeerlappen, bij ons in 't dorp hè j' een groot woord en hier kniep ie de katte in 't donker, hè?’....
‘En wat zeden ze,’ vraagt Griet, die evenmin weet, wat ze geloven moet.
‘Och man, ze lieten me niet eens uutpraten,’ beweert Piet met de grootste ernst. ‘Ze bidden en smeekten, wat ze konden, ze lagen alle drie veur mij op de knieën in de gelagkamer.’
‘Ie liegt het!’ gilt Kees wanhopig.
Piet hoort hem schijnbaar niet eens. ‘Zij boden mij vief gulden, as ik het toch maar niet vertellen zou. Nou, daar ging ik dan maar op in. Maar ze konden niet meer as een rieksdaalder bij mekaar brengen, die zoeplappen. Al het andere hadden ze d'r al deurbracht. Asjeblief, daar is hij’..... En Piet kletst een blinkende rijksdaalder op tafel. ‘Maar de andere,’ zegt hij, ‘die zou 'k vanavond veur zes uur had hebben en ze hebben hem niet bracht. Nou, daarom vertel ik het jullie. Dáár dan, nou weet ie d'r alles van.’
Ja, nu weten ze alles. En de wichter vooral hebben veel schik om het gedurfde verhaal van dien gekken Piet. Maar kleine Kees springt snikkend op en schreeuwt hem toe, dat hij dan wel eens naar Arend-Jan toe zal gaan, om het na te vragen en dat hij naar den veldwachter zal lopen, als 't gelogen is. Hij loopt wild snotterend de deur uit en staat voor het raam nog een poos te schel- | |
| |
den. Hij is in staat, om zijn bedreiging uit te voeren, daar vreest Piet achteraf toch ook voor. Nu moet hij zelf nog klein-Keesje achterna, om dat te voorkomen en hij neemt zijn meid maar mee, dan vinden ze meteen wel een plaatsje, waar ze de avond door kunnen brengen.
Als hij weg is, lokt Willem zijn Marchien mee naar het opkamertje en Hans Donder verdwijnt met Trientje Nijenhuis in de schuur.
Vooruit, zegt Janke, nou moeten Bartje en Harmke ook opschieten, want zij is hier de baas in huis, zij moet met haar jongen in de kamer blijven. Nou, dat doen ze dan maar. Harmke kijkt zo ernstig als bij een begrafenis. Zij weet de weg en trekt Bartje aan zijn hand in het duister mee. In de schuur kunnen ze niet terecht en in de hooihoek ook niet, - daar zit Piet Doeks al en hij maakt geluiden als een blazende kat. Alleen de stal is nog vrij en daar zetten ze zich naast elkaar op een voerbak voor de snuivende, herkauwende koeien. Ze hebben het nog niet het slechtst getroffen, want het is er in elk geval warm. Alleen ruikt het er niet zo fris, een zindelijke boer is Wiebe Barelds nou net niet. Door een kier in het schot valt een streep licht van het lampje, dat in het achterhuis hangt - die gouden streep ligt net over Harmke's gezicht. Een hond blaft in de verte en achter hun rug knabbelt een muis in het stro.
‘Daar zitten wij dan,’ zegt Bartje.
‘Ja,’ zegt zij.
‘'t Is hier donker....’
‘Ja,’ zegt zij weer.
‘Hoeveel koeien staan hier? - Vier?’....
‘Ja....’
‘Kun ie niks anders zeggen as ja?’ vraagt Bartje Zij lacht.
‘Ik vind het eigenlijk zo gek,’ zegt ze.
‘Wat is gek?’
‘Dat wij hier zo bij mekaar zitten.’
| |
| |
Dat vindt Bartje ook. Maar hij beweert, dat het helemaal niet gek is.
‘Nou kunnen wij toch eens rustig praten,’ zegt hij. ‘Het is zo lang leden, dat wij mekaar zien hebben.’
Ja, dat vindt zij ook. Zij lacht, als zij weer aan het avontuur met de geit denkt. Het is een beste geit, vertelt zij, ze hebben er thuis veel wil van. Maar wat deed Bartje lelijk, toen zij het hem vertelde, dat Hans Donder ook aangenomen was als knecht. Hè, het leek wel, of hij haar opvreten wou. Dat kwam zeker van de schrik? - Maar hij heeft het toch gewonnen, hoe speelde hij dat wel klaar? -
Och, dat is al zo lang geleden - dat weet hij niet goed meer, hij had de oudste rechten, daar kwam het maar op aan. En dan praat hij over het werk bij Willem Boest en dat hij er zich weer voor een jaar heeft besteed. Ja, och, wat zou hij anders? - Het is er niet, zoals hij zou willen, maar hij heeft er toch een beste stee. - Zo, wat zal hij dan nu verdienen? Honderd gulden? Ja, dat is een mooi loon voor zijn jaren.
Vreemd is dat, - dat heeft Bartje nog voor ieder verzwegen en hier heeft hij het verteld, voor hij er om denkt.
‘Ie praat er niet over,’ zegt hij.
‘Welnee,’ verzekert ze. En dan schikt hij een klein eindje van haar weg, want hun handen raakten elkaar.
‘Ik zag joe laatst achter de ploeg,’ vertelt ze zacht en zij stoot hem even aan. ‘Ie liepen zo recht en veerdig - in de verte leek het net, alsof de boer d'r zelf liep’....
‘Zo,’ zegt Bartje, ‘nee, hij is niet veel groter as ik. O, ik doe zowat alle werk al. Behalve zaaien. Maar dat moet van 't jaar ook wezen’....
‘Ik vind het zo raar, dat ze joe nog Bartje noemen,’ zegt ze. ‘Daar moe' j' Bart van maken. Dat klinkt niet zo kinderachtig.’ En dan komt hij toch weer wat dichter naar haar toe.
‘Nou moet ie heur toch eigenlijk een kus geven,’ denkt hij. ‘Dat doet men toch, als men alleen met een wicht in het donker is....’
| |
| |
Maar zijn hart begint reeds te bonzen, als hij er aan denkt. Wat zou ze er van zeggen, als hij het deed? Ze joeg hem misschien de stal wel uit, want mak is ze niet, dat heeft hij al begrepen.
Als 't Hildegard nu was, die naast hem zat, dan zou hij wel weten, wat hij deed. Hij zou de arm om haar heenslaan en zij zou het hoofd aan zijn borst leggen en dan mocht de hele wereld om hem instorten, het zou hem niets kunnen schelen....
‘Wat bin ie nou ineens stille,’ zegt een stem. ‘Waar denk ie an?’ ‘Hè, watte?’ schrikt Bartje. ‘Stille? - O ja, ik dacht er net an, dat ie zo weinig zeden....’
En dan beginnen ze beiden weer druk te praten, eerst maar weer over de koeien en dan over thuis, over zijn broers, dat worden nou al zulke grote kerels. Maar Jan is net als Arie, die wil geen melken leren, nou doet Egbert het al. En Rikie is door moeder Geesse van school genomen, die heeft nou een dienstje voor de morgen in Assen, dat scheelt alweer een daalder. En Harmke's vader heeft weer trouwplannen, maar hij schiet er niet erg mee op, hij kan zijn vrouw nog niet vergeten. Hij meent, dat het nodig is voor Harmke, dat er een vrouw in huis komt. Maar zij kan het werk best aan, alleen heeft zij soms zorg over Willem, die loopt zoveel bij de weg en zij kan hem niet thuis houden. Of Bartje een oogje op hem wil houden, dat het niet verkeerd met hem gaat. En dan praat zij over haar moeder en hij over de zijne, - die zijn in 't zelfde jaar gestorven, dat is toch singelier - en ze waren ook zowat even oud. En dan neemt zij toch zijn hand en streelt die en zegt: ‘Wij staan d'r gelieke veur, jongen.’
Ze heeft, door wat hij zei over zijn moeder, begrepen, dat hij ook van de kerk is en hij moet haar beloven, dat hij er ook hier voortaan heen zal gaan - de boer moet hem er vrij voor geven, dat is hij verplicht.
Dan valt weer een zwijgen. En haar hoofd komt voorzichtig nader en vlijt zich tegen zijn schouder, haar hand ligt warm in de zijne....
Bartje wordt er onrustig van, want hij denkt: ‘'t Is een goed
| |
| |
wicht, een verstandig wicht, en ie kunt best met heur praten, maar ze denkt er veel te veel van. Wat ben ik toch begonnen?.... Ik heb ja eigenlijk verkering’....
En daar moet hij dan meteen een beetje om lachen. Verkering heeft hij natuurlijk niet. Maar hij heeft toch een ander meisje in de gedachten. En daarom zou hij eigenlijk haar hoofd moeten wegduwen, maar dat durft hij toch ook weer niet. Daar is Harmke te goed en te vriendelijk voor. En 't is toch vreemd, dat hij zo gauw vertrouwelijk met haar geworden is.... Hij zou best nog eens vaker met haar willen praten. Maar nu is hij blij, dat Janke haar hoofd om de staldeur steekt en waarschuwt, dat de jongens weg moeten gaan, omdat haar ouders al gauw thuis zullen komen.
Ze staan dan nog even in het achterhuis bij mekaar. Haar ogen zijn vast op hem gericht - met een heel bijzondere blik. Mooie rustige ogen heeft zij, - dat ziet hij nu voor de tweede maal.
‘Kom nog eens met Willem mee?’ vraagt zij.
Dat wil Bartje graag eens doen.
‘Willem is mien beste kameraad,’ zegt hij.
Ze houdt zijn hand nog vast. Het schijnt, alsof ze op iets wacht. Maar Piet roept op de deel, of hij hier wil blijven slapen en daarom gaat hij maar gauw.
‘Tot ziens dan, Harmke,’ zegt hij.
‘Dag Bart,’ antwoordt ze.
Dat klinkt zo plechtig uit haar mond. Bij de deur kijkt hij even om. Ze staat nog roerloos op dezelfde plaats en haar ogen zijn nog steeds op hem gericht.
Hij denkt: ‘Ik had haar tòch maar een kus moeten geven.’ En hij heeft een stille angst, dat hij zich als een kind gedragen heeft.
Maar bij de jongens laat hij daar niets van merken. Willem is nergens te zien. Die zal nog wel bij Marchien wezen. De anderen doen erg dik over wat ze met hun meisje beleefd hebben. En als ze Bartje vragen, hoe hij het gehad heeft, doet hij net als zij: ‘Nou, die Harmke, dat is nog es een wicht! Ze wou eerst nergens
| |
| |
van weten, maar ik zee: Waarom ben ik hier dan naar toekomen? Nou, daar heeft men het goed, bij dat wicht!....’
Maar als Hans Donder dan zegt, dat hij ook eens met haar uit wil, kan hij zich zijn tong wel afbijten en is er een vreemde pijn in zijn hart, die hij nog nooit eerder heeft gevoeld. Hij zwijgt plotseling en neemt zich voor, om het wicht voor Hans Donder te waarschuwen. Morgen aan de dag zal hij er Willem voor opzoeken.
|
|