| |
| |
| |
[V]
Hoe meer de zomer naar zijn volheid groeit, hoe meer een boerenmens door het werk wordt voortgedreven. De eerste streep van het morgenrood rukt hem uit zijn rust en iedere dag zijn er meer stemmen, die hem roepen, van zijn vee en zijn gewas, dat niet leven en gedijen kan zonder zijn zorg. Een stadsmens neemt vacantie in deze tijd, een boer kan geen dag zonder schade worden gemist.
Bartje heeft dat altijd wel geweten, maar nu voelt hij het pijnlijk. Er komt geen eind aan het werk. Nauwelijks zijn de aardappels schoon, dan vragen de bieten hun beurt. Maar ook tussen de jonge groenten is het onkruid opgeschoten, de worteltjes stikken er bijna onder, de stokbonen zwaaien met lange wilde ranken in de wind en schreeuwen om een steun. Het gras staat te wachten op den maaier - het is nog donker als het lied van de zeisen reeds weerklinkt over de vlakke landen bij de beek en heel de dag werkt Bartje mee in de felle zon, om het hooi te keren, bijeen te harken, te opperen, om het op de wagen te laden en te bergen in de schuur. Na een paar weken van verademing is de zwarte haver aan de beurt, de rogge volgt vlak daarna, het is een werken tot misselijk wordens toe, om het koren bij droog weer binnen te krijgen. Daar tussendoor moet het vee worden geholpen, de koeien moeten op tijd gemolken worden, de varkens kunnen niet omkomen in de mest, het kalf bulkt om zijn slobber. Bartje heeft zijn deel aan al dit werk en hij schrikt er niet voor terug. Er komen dagen, dat hij 's avonds zijn mishandeld lijf met moeite tegen de ladder opsleept, als een blok in de bedstee rolt en steunend zijn pijnlijke leden rekt. Hij ligt dan hoogstens tien seconden wakker, zonder gedachten - dan zinkt hij weg in een diepe,
| |
| |
droomloze slaap, die bijna een bewusteloosheid is. Maar zijn lichaam is jong en veerkrachtig en als de boer zijn naam noemt, is hij weer present. Een beetje napijn in zijn spieren is alles, wat dan nog van de vermoeidheid is overgebleven. Die is na enkele stappen verdreven en hij staat weer klaar voor het werk.
Hij doet dat anders dan Freerk Kruk, hij werkt niet om de dag klein te krijgen. Hij verstaat ook reeds de roep van het gewas. Een groot deel heeft hij mee geplant en gezaaid en hij is er van gaan houden. Het gaat hem aan het hart, dat het iets te kort zal komen.
Hij zegt tot den boer: ‘Willem, hoe is 't, moeten wij de knollen niet zaaien? Het is morgen toch Zweeler markt?’
Hij roept hem 's avonds uit de kamer bij de varkens: ‘Willem, dat ene zwien is zo stil en verdrietig en het heeft ook haast niet vreten, toen ik voerde. Ie moet er es even bij kieken.’
Hij is een knecht naar Willems hart. Dat weet hij en het streelt hem. Het is zijn trots, dat de boer meermalen met hem het werk bepraat en niet meer met den arbeider. Wanneer ze samen langs de akkers gaan of door de stal - dan voelen ze zich aan elkaar verbonden door dezelfde liefde en er groeit een onuitgesproken kameraadschap tussen hen. Maar dat is ook het enige, waarin ze elkander verstaan, verder dan het werk gaat hun gemeenzaamheid niet. Bartje is er reeds aan gewend geraakt en hij vindt het goed. Hij eet met de anderen en hij werkt met hen, hij praat soms mee over de dingen van alledag. Wat heeft hij verder met hen te maken?.... Niets. Zij hebben hun zorgen en hun geheimen en ze moeten maar zien, dat ze daar klaar mee komen. Hij heeft ook aan zich-zelf genoeg.
Maar soms begrijpt hij zich-zelf niet meer. Er zijn eigenlijk twee Bartjes in hem. De ene, dat is de knecht, die zich heeft verhuurd voor vijftig gulden in 't jaar - die schoffelt en spit en ook al graag even de zeis in handen neemt. Dat is de man, die zijn spieren en zijn verantwoordelijkheid voelt, die soms achter het paard gaat met een pluk zuring-blaadjes achter zijn kiezen, prui- | |
| |
mend en spugend als ouwe Freerk en foeterend op de vos.
De andere, dat is de jongen, die ook Bartje heet en die het spelen nog steeds niet heeft afgeleerd. Die staat er jaloers bij te kijken, als hij de kleine dorpsjongens bezig ziet met hun knikkers en als er niemand in de buurt is, koopt hij gauw voor een cent en doet ook nog even mee. Die stoeit met de hond, tot het beest bijna niet meer tot bedaren is te brengen; die kruipt door de heg, om een muts van oude buurvrouw Smit van de bleek te gappen. Die witte floddermuts bindt hij dan haar geit op de kop, die op de berm staat te grazen, en hij heeft de grootste pret, als het dier, na enkele vergeefse pogingen, om er zich van te ontdoen, de hele muts vergeet en herkauwend en knikkend naar de weg staat te kijken, waar binnen een kwartier het halve dorp verzameld is. En diezelfde Bartje kan ademloos van bewondering zitten kijken bij een nest met vier jonge stoppelkatten, dat hij gevonden heeft op het hooi en dat hij natuurlijk aan niemand verklapt, opdat ze niet verdronken zullen worden.
Soms heeft hij 't met den anderen Bartje aan de stok, als ze samen op de akker zijn.
‘Ie bent gek, dâ j' zo hard warken,’ zegt Bartje, de jongen. ‘Geenene ziet joe hier. Ga nou eerst es bij de sloot kieken, of die koppel eenden er weer zit. Misschien kû j' ze wel vangen met een netje of met een strik. En aalstrikken moe' j' d'r ook es zetten. Want aal zit er vast. Toe nou toch, dikkop, dat wark loopt ja niet weg!’....
En dan stribbelt de grote Bartje wel een poosje tegen, maar hij eindigt er meestal mee, met toe te geven. En is dat niet mogelijk, omdat de boer in de buurt is of omdat hij bij het paard niet weg durft, dan vertelt hij tot troost een verhaal van al het heerlijks, dat er in de toekomst nog gebeuren kan, als hij vrij is, om te doen en te laten, wat hij wil. Zo houden ze vrede met mekaar.
De grote Bartje doet gewichtig en kerelsachtig. Die past zich bij de grote mensen aan en bootst hen na in hun spreken en werken. De kleine drijft de spot met hen. Die voelt zich de enige wijze
| |
| |
tussen allemaal zotten, en als hij een kans ziet om ze beet te nemen, dan laat hij het niet.
‘Ie moet toch neudig es wat met die tabaksproeme van ouwe Freerk uuthalen,’ knipoogt hij op een regenachtige dag, als het mansvolk wat omkrummelt in de schuur.
Die pruim ligt op de hoek van de vensterbank in het achterhuis. De boerin heeft juist geroepen, dat er koffie is, en dan laat Freerk zich nooit lang wachten, maar zijn pruim mag niet mee naar binnen van Annechien. Wat moet Bartje er nou mee?.... Een beetje van de kippen er op smeren? Of een kluitje grauwe turf er voor in de plaats leggen?.... Maar terwijl hij besluiteloos ronddrentelt, daalt de boer van de zolder en die neemt, vóór hij naar binnen gaat, ook iets uit zijn mond en legt dat op de andere hoek.
‘Moet ie geen koffie hebben?’ vraagt hij.
Ja, Bartje komt zo. Hij wil nog even zijn handen wat afspoelen. Dat doet hij zelfs twee keer vanmorgen. En daartussen heeft hij snel de beide pruimen verwisseld.
Veel aardigheid is daar echter niet aan. Want al is Freerk dan maar een arbeider en Willem een boer, ze schijnen toch zowat dezelfde smaak in de mond te hebben. Althans, ze kauwen na 't koffiedrinken smakelijk op mekaars pruim, ze smikkelen en spuwen en werken weer voort en merken niet, dat er iets gebeurd is. Daarom spant Bartje 's middags, als de boer het dorp in is, met Trude samen en weet de peperbus van haar los te krijgen. Hij kan die kwistig gebruiken, peper heeft zowat dezelfde kleur in de donkere schuur. En als Freerk eindelijk klaar is met de koffie, zit hij al op de hooizolder te wachten en rolt zich om van de lach, als hij den arbeider om beurten hoort niezen en schelden. Trude staat te schateren op de pompstraat. Het is haar wel naar de zin, dat Bartje dit uithaalde - zij kan iedere dag de vensterbank boenen. En heel de dag is zij verder erg vriendelijk tegen Bartje. Maar 's avonds vliegt zij gillend het bed uit, omdat er een koude kikker over haar benen kroop, die hij, Bartje, daarin heeft gestopt. En als zij hem de huid volscheldt onderaan de ladder bij
| |
| |
zijn kamertje, lacht hij haar nog uit bovendien. Dat duvelse jong is ook nooit te vertrouwen.
‘Ik meende,’ zegt hij, ‘ie konden joe wel es wat eenzaam voelen, nou ie Garriet-Jan niet meer hebt. Toen heb ik maar veur wat gezelschap zorgd’....
Op zulke dagen is er niets, dat hem deren kan. Het is van puur geluk, dat hij zulke zotte streken uit moet halen, in een overvloed van levenslust. Hij zit soms boven in de eikeboom bij het eksternest zijn hoogste lied te galmen. Hij moet zingen, want hij voelt zich zo gelukkig, al weet hij niet waarom. Hildegard is heel dicht bij hem en op een rustige, dromerige Zondagmorgen, als hij alleen zit op zijn kamertje en er geen ander geluid is dan het zingen van de kippen op het erf, begint hij toch op losse schriftblaadjes aan haar te schrijven. Het is eigenlijk geen brief en haar naam wordt er niet in genoemd. Het is meer een soort dagboek, waarin hij voortaan bij zal houden, welk werk hij heeft gedaan en wat bijzonders er op de boerderij is gebeurd. Maar het is voor haar bestemd en zij zal dat best begrijpen, wanneer zij het eens in handen krijgt.
Hij schrijft: ‘De oogst is nu zo goed als helemaal binnen, nu krijgen wij het rustig tot het voorjaar. Gisteren zijn wij begonnen met diep-ploegen voor de winterrogge. Freerk Kruk liep eerst achter de ploeg en ik krabde de mest in de voor. Maar na het schaft ruilden wij. Toen kwam de boer er bij en zei: ‘Dat is eigenlijk kerelswerk, maar je kunt het al best. Je moet het maar blijven doen, want het paard loopt harder bij jou.’ Freerk Kruk is de arbeider, een domme oude zeur. Ik trek me er niets van aan, hoor, wat hij zegt. Wij vonden een hazelworm bij de sloot en daar was hij bang voor, had je dat nu gedacht van een grote man? Maar ik greep hem bij de staart, want een hazelworm is geen adder.
Gisteravond had W. weer slim woorden met A., dat wordt hoe langer hoe erger. Trude zegt, dat A. denkt, dat W. er een ander op nahoudt, maar ik geloof dat niet. Dat komt zeker, doordat
| |
| |
A. hem zelf bedrogen heeft, nu denkt zij het van hem. A. moest haar schamen, - zij plaagt hem erg. Het zijn slim ongelukkige mensen. (W. is de boer en A. is de boerin). Daarom ben ik maar naar Kees gelopen. Kees heeft een bochel, maar hij is een goede jongen. Hij wou geld van mij lenen, maar dat doe ik niet. Ik heb mijn eerste loon goed weggestopt in een builtje, ik wil er heel zuinig op zijn. Mijn fooi van de hooiïng heb ik ook nog bijna helemaal; ik wil veel sparen - dat komt later altijd te pas. Daarom praat ik thuis ook maar niet over geld. Anders wil moeder Geesse er achter.
Ik ga zowat iedere Zondag naar huis, maar ik ben altijd blij, als ik weer weg kan gaan. Vind je dat raar? Het is net, of ik er niet meer hoor. Het is ook mijn eigen moeder niet, moet je rekenen. Ik wou, dat wij al getrouwd waren en in ons eigen huis woonden, wat zou dat heerlijk zijn. De jonge katjes worden al zo groot! Vier zijn er, en ze spelen de hele dag. De oude is er zo blij mee. Oudervreugde is het mooiste, wat er is. Ik hoop, dat wij later’....
Hier houdt hij op en zit lang te aarzelen en te denken. Dan maakt hij toch de zin maar af: ‘Ik hoop, dat wij later ook kinderen krijgen, liefst jongens, maar ook een meisje, vind je ook niet? Morgen ga ik verder.’
Wanneer hij daarna alles nog eens overleest, bevredigt het hem niet. Hij had iets heel anders willen schrijven en veel meer eigenlijk. Maar toch gaat hij fluitend de ladder af, nadat hij het schrift in zijn kamertje heeft verstopt in een reet tussen de muur en de planken, achter het bed, waar niemand het vinden zal. En wanneer hij dan door de hof loopt te dwalen, staat hij plotseling stil en zoekt rond. Hij heeft lust om iets goeds te doen, om iemand blij te maken of zo. Hij weet het, hij zal Kees een jong wild konijn brengen, uit het late nest, dat hij voor enkele dagen heeft uitgehaald. Hij neemt ze alle drie mee in zijn pet, - dan kan Kees uitzoeken - en maakt er een omweg mee door het veld, om het kerkvolk niet tegen te komen. Maar bij de boswal, waar hij ze
| |
| |
heeft gevonden, gaat hij er mee zitten. Zouden ze hun holletje nog kennen? Ze duiken rillend weg in de pet, verbergen het kopje onder elkaars lijf en maken zich zo klein mogelijk. Bartje pakt er één op, kijkt in de donkere bruine oogjes en voelt de zware angstige klop van het hartje in zijn handen. En plotseling keert hij de pet om op de grond, geeft een paar harde tikken op het warme zand en lacht, als hij ziet, in welk een razende vaart de diertjes heen en weer rennen en hoe ze, in hun verbijstering, niet weten, waar ze zich bergen zullen. Ja, nu is hij ze kwijt. Waarom heeft hij ze nu eigenlijk met zoveel moeite gevangen?
Hij legt zich languit op zijn rug tegen het zonnige walletje en de hemel is zo mooi en de wind ruist zo goed en het is, alsof het alles gebeurt voor hem. Hij moet heel diep zuchten van weelde.
En plotseling - (door wie weet wat voor duistere oorzaak) kan dan alles veranderen. Dan zit hij 's morgens zijn kousen aan te trekken en strijkt met de hand langs zijn ogen en denkt: ‘Wat scheelt mij toch vandage?’ Hij daalt het laddertje af en hij weet het nog niet. Maar wel weet hij, dat het een verduld akelig laddertje is, waar hij af moet, een krakend wiebelig ding en dat het een schandaal is, dat de boer hem geen nieuw geeft, zoals hij beloofd heeft. Dat vertikt die lelijke boer, die bulkt van het geld. Nou vertikt hij het eens, om hem te groeten vanmorgen, als die vrek dat maar weet. En die anderen ook, met hun zwarte gezichten. Ze kunnen allemaal stikken voor zijn part. Hij zit op zijn gewone plaats, bij het fornuis - en slurpt van de koffie, die bitterder is dan ooit en hij voelt ineens, dat hij een hartgrondige hekel heeft aan al deze mensen. Hij sloft naar buiten en scheldt op de hond - die verdraaide wilde hond, die er vandoor wil met de kar, voor hij er op zit. Hij heeft een hekel aan die hond en aan het werk en aan heel dat rottige Hunzeloo. Hij voelt zich eenzaam en ellendig en omringd door vijanden. Hij heeft zin om weg te lopen en die hele rotte boel hier in de steek te laten. Maar dat durft hij immers toch niet?.... Hij is een schieterd van een vent,
| |
| |
een lafaard en anders niks, o, dat weet hij zelf het best. Hij blijft gehoorzaam aan zijn werk - ja, een slaaf, wat is hij meer? Maar hij doet niet meer dan zoveel, daar kan de boer op rekenen. Hij werkt zich niet dood voor die gulden in de week, voor die zestien centen per dag, voor een goeie cent in het uur. 's Middags breekt hij de mestvork, en nou moet de boer het hart eens hebben, om daar wat van te zeggen. Dan zal hij antwoorden: ‘Val dood veur mien part, mest dan zelf de stal maar uut.’ Dan gaat hij er zeker van door - ogenblikkelijk. En een knappe kerel, die hem in deze pestboerderij weerom krijgt.
Hij zet de stukken voor de deur, waar Willem langs moet komen. Even later staat die ze al op elkaar te passen.
‘Ja,’ daagt hij uit, ‘zo heeft 't zeten’....
Willem haalt de schouders op.
‘Wat zâ 'k zeggen?’ teemt hij. ‘Ik heb nog geld veur een nije.’
Dâ's nou net wat voor zo'n grootse boer: Altijd laten merken, dat hij het geld heeft!.... Zou je hem de stukken van de vork niet naar de oren slingeren?
Tegen de avond ziet Bartje een egel, die in de hof op jacht is. Hij heeft er al lang op geloerd, om die bij Trude in bed te stoppen - daar zou ze nog anders van gillen dan van een onschuldige kikker. Maar nu kijkt hij er niet naar om. Wat kan hem die stinkmeid schelen? Bartje de jongen is helemaal zoek op zo'n dag. En Bartje de knecht zit later op zijn kamertje en kijkt naar zijn handen. Rood en ruw zijn die handen, gebarsten en verweerd, met vereelte blaren aan de binnenzijde van de vingers. Verduld, dat zijn nou zijn handen. Zulke klauwen heeft hij gekregen van het werk. Hij kijkt rond, en hij ziet ineens, op wat een kaal en armoedig vertrekje hij zit, een hok met vermolmde houten wanden en behangsel van vergeeld smerig krantenpapier, 't Is eigenlijk niet beter dan de stal, die er onder ligt. Een cel is het en hij is de gevangene, die zo gek is geweest, om hier te komen en die zich hier nou iedere nacht laat opbergen.
Hij heeft het benauwd, hij kan maar moeilijk meer ademhalen.
| |
| |
Hij smakt de deur open en zegt een lelijk woord, als die terugslaat tegen zijn hoofd. Hij trapt met opzet door de onderste wrakke tree van de ladder. Laat de boerin er de nek over breken, als zij hem mocht gaan zoeken, beter heeft zij niet verdiend.
Hij zwerft het veld in. En als hij dan tegen de boswal zit en de zon ziet ondergaan, schoon en rood, in een bed van gouden dons, dan vervloeit zijn opstandigheid in een oneindige weemoed. Hier zit hij nou, Bartje Bartels, in de wijde eenzaamheid en hij heeft geen mens, die wat om hem geeft in de hele wereld. Als hij hier dood ging vanavond en achterover zakte tegen de wal, dan zou er niemand wezen op heel de wereld, die een traan om hem laten zou. Ze zouden hem onder de grond stoppen, zoals ze zijn moeder onder de grond gestopt hebben en binnen een week zouden ze hem vergeten wezen. Behalve de boer misschien, die zou niet gauw een knecht weer krijgen, die zo gek was om zo hard te werken als hij. Nou ja, om hem zelf geeft die boer ook geen zier....
Bartje heeft dat zeker van zijn moeder: die werkte ook als een ezel en nòg leed ze gebrek. Ach, zijn moeder!.... Wat was dat een goeie tijd, toen zij hem soms haar arm om de schouders legde, toen hij met haar zijn geheimpjes had. Och Heer, dat hij haar nou niet meer heeft, nou heeft hij niets meer over, nou wil hij ook wel doodgaan. Dan hoefde hij ook niet meer in dat beroerde kamertje.... Wat moet hij nog in de wereld? Er is toch immers niks, dat de moeite waard is om voor te leven?.... De hele wereld is rot - er is niemand, bij wien hij aan kan komen met zijn verdriet. Liefde is nergens op aarde - waar heeft hij nou ware liefde gezien? En een waarachtig mens bestaat niet - hij kent niemand, dien hij nog nooit op een leugen heeft betrapt, ook niet één. Niemand is er, die iets van God in zich heeft.
Behalve Arend-Jan Offers, zeggen de jongens, dat is de enige eerlijke kerel, dien ze kennen. Maar dat zal ook wel tegenvallen. Het moet een jonge boer wezen, daar ergens buiten Hunzeloo, naar de kant van Battelte, een vrome boer, die elke Zaterdagavond met evangelisatie-blaadjes bij de weg loopt. Nou, hou die
| |
| |
juist in de gaten, die er de mond zo vol van hebben!....
Als hij hier nou dood gaat, dan is hij gauw bij zijn moeder. Die hield van hem, zoals nooit een mens van hem houden zal. Hildegard?.... Och wat, die wacht niet op een armen boerenknecht met zulke handen als hij....
‘Bartje!’ riep moeder, toen zij op haar sterfbed lag. Hoe verdrietig riep zij dat: ‘Bartje, mien jong!’....
Als Bartje dat weer hoort, schiet er een brok in zijn keel. Hij wil niet schreien, hij knarst op zijn tanden, hij vertikt het, maar hij doet het toch. Hij ligt tegen de wal en klauwt de handen in de grond, hij trekt in zijn bittere wanhoop de graspollen uit en als hij de geur van de aarde ruikt, dan wordt hij kalmer, dan is het tòch, alsof hij iemand heeft, bij wie hij uit kan huilen. Tot hij plotseling rechtop zit, zijn ogen afwist en schuw naar alle kanten ziet. Het is bijna donker. En door dat donker gaat hij op huis aan, in een doffe berusting, huiverend in de nevels, die van alle kanten op hem aan komen dringen. Hij tast zich voort door de schuur en gaat zonder groet naar zijn kamertje. Op de onderste tree van de ladder stapt hij mis, maakt een rare buiteling en slaat met zijn kop tegen het schot. Laat maar pijn doen, het is hem alles onverschillig, de hele wereld kan hem niks meer bommen. Hij ligt op zijn bed te staren met brandende ogen. Hij ziet de avondster voor het venster en zucht tegen die ster in zijn verlatenheid, maar er wil geen woord over zijn lippen. Zelfs het bidden staat hem tegen. God heeft hem ook verlaten, het is de vraag, of Die nog naar hem luisteren wil.
De slaap ontfermt zich eindelijk over hem. En de volgende morgen is soms alles plotseling weer goed. Op wonderlijke wijze heeft de nacht hem genezen. Maar een groot verlangen naar vriendschap en vertrouwelijkheid blijft. En meer dan vroeger loopt hij op deze donkere herfstavonden naar het dorp, om de kameraden te zoeken.
|
|