| |
| |
| |
[IV]
De jongens van Hunzeloo komen 's winters bijeen op het kruispunt bij de bakkerij, maar 's zomers ontmoeten ze elkaar bij de ingang van het dorp, in de luwte van Oldenbannings bosje. Ze verschijnen er in allerlei leeftijden, boeren- en arbeidersjongens, dat maakt hier geen verschil. De groten leunen tegen een boom of liggen op de berm te kaarten. De kleineren stoeien er wat bij rond, of maken het de voorbijgangers lastig. En als er iemand is, die er voor betalen wil, dan vertoont klein Keesje hier zijn kunsten tegen vast tarief. Voor drie centen bijt hij een pier de kop af, voor een stuiver slikt hij hem door. Voor een dubbeltje onthoofdt hij met zijn tanden een kikker en voor hetzelfde bedrag laat hij een ringslang bij de boord van zijn boezeroen inglijden en uit zijn broekspijp weer te voorschijn kruipen. Zo moet klein Keesje aan centen komen, want bij den boer verdient hij alleen de kost en zijn moeder Janke is een arme, zuinige weduwvrouw, van die krijgt hij ze ook niet. En als klein Keesje zijn pijpje niet roken kan, dan voelt hij zich doodongelukkig. Maar hij moet het altijd hier doen, want Janke houdt hem klein, die wil geen pijp bij hem zien.
Hier wordt de stand van het gewas besproken, en de voortgang van het werk. Hier krijgt ieder der dorpelingen zijn beurt en wordt getoetst op zijn kwaliteiten als boer en als mens. Hier wordt een ongeschreven gedragslijst bijgehouden van al de dorpsmeisjes en is bekend met wie ze verkering hebben. En soms verschijnt Jan Ottens, de oude zwerver, met zijn harmonica en zit de hele vergadering er tot in het donker de oude liedjes te galmen, van liefde en moord en roverij, van ongelukkige liefde het meest. Maar wanneer het laat wordt, komt Jan Oldenbanning zijn erf
| |
| |
af en zegt, dat het uit moet wezen, hij wil nou wel eens gaan slapen. En al is hij maar een klein, verschrompeld mannetje en al is het meeste geld hem toegeluid met de begrafenisklok, de jongens gehoorzamen zwijgend, want hij is de dikste boer van 't Hunzeler karspel en wethouder en voorzitter van de boerenleenbank. Hij stamt nog af van de scholtes, die Hunzeloo in vroeger eeuwen hebben bestuurd en zijn naam heeft een klank als van oud, zwaar goud. Als hij met de sjees door de dorpsstraat rijdt, sturen de andere boeren soms hun kar op de berm en staan daar te wachten, tot hij voorbijgereden is. Maar al is hij gouden Jan, hij vindt het goed, dat de padjongens bijeenkomen naast zijn erf, want daar dichtbij, in zijn bosje, vertelt hij dikwijls, werden vroeger de volksvergaderingen gehouden. Zo wordt hij door de jongens nog herinnerd aan de oude roem van zijn geslacht.
Erg welwillend wordt Bartje niet ontvangen, als hij zich voor het eerst hier vertoont. Hij ziet een bekende figuur op de uitkijk staan, terwijl hij schuchter met Keesje naderbij komt slenteren. Dat is die slungel, die hem bijna voor was bij Willem Boest.
Hans Prak, zo heet hij eigenlijk, maar Hans Donder wordt hij genoemd - zo heette zijn vader ook. Die steekt zijn hoofd verrast naar voren, als hij Bartje herkent en smoest haastig wat tegen de anderen. Dan wordt het onheilspellend stil en het is niet meer mogelijk voor Bartje, om zich onopvallend tussen de troep te voegen, zoals zijn plan was geweest. Hij staat voor het gericht van twintig paar onheilspellende ogen en op zijn groet krijgt hij nauwelijks antwoord.
‘Dat is nou dat ventien, dat mij mien stee as boerenknecht ontstolen heeft,’ klaagt Hans Donder hem aan. ‘Die onderkroeper heeft dat klaar kregen met zien mooi-praterij. Hij nam eier mee voor den boer, hè 'k van Trude hoord. Zo gooide hij met een metworst naar een ziede spek, die gloeperd! Zo stond ik door hem op de keien.’
Maar vóór Bartje zich verdedigen kan, springt Keesje voor hem in 't geweer. Hij heeft er een beste advocaat aan, want zo handig
| |
| |
als die Kees kan bekken, daar is 't eind van weg. Bartje is zonder schuld, daar komt zijn betoog op neer, dat zweert hij bij zijn bochel. Hans Donder is een sufferd, een jan-gat, die heeft zich handig door Willem Boest laten befoekselen. Die heeft Willem Boest vertrouwd, die nog nooit te vertrouwen geweest is. Keesje voert de bewijzen aan: Hoe was 't met die koe, die Willem aan Harm Zingstra verkochte, was die soms drachtig, zoals hij beweerd hadde? Hoe heeft hij dat volk van Berends behandeld in 't eerappelkrabben?....
En Keesje roept getuigen op in deze zaak: ‘Willem Geerts, kom hier, ie kunt er van spreken, ie waart er bij, toen Annechien dien langen sladood af kwam zeggen, want ie woont er naast.’
En Willem Geerts treedt naar voren - aan zijn smal rustig gezicht is best te zien, dat hij een broer is van het wicht, dat Bartje met de geit heeft geholpen - en hij verklaart, dat hij geen kwaad woord van Bartje gehoord heeft. Annechien gaf heur man van alles de schuld. En datzelfde heeft zij ook bij den bakker in de winkel gedaan - dat kan een ander getuigen.
Nou, dan moet Hans Donder ophouden met zijn gezeur, daar is de vergadering het nu over eens. Vooruit, die vent kan komen zitten, hij weet allicht wat nieuws te vertellen. En een paar schikken al op. Maar anderen beweren - en de slungel schreeuwt dat boven alles uit - hij moet eerst tegen de boom. Dat is goed voor hem, want hij komt van de kant van Assen, daar heeft het volk altijd wat meer verbeelding dan hier. Bovendien, dat gebeurt hier meer met nieuwe knechten.
En daar ontkomt Bartje dan niet aan. Ze grijpen hem in de nek en drukken hem met het hoofd tegen de ruwe schors van een eik, zo diep voorover, dat zijn broek strak gespannen staat. Dan komen de jongens achter nem staan en een van die allen geeft hem met de vlakke hand een lawibus er voor, dat het knapt in zijn hersenen! Dan mag hij zich omkeren en zeggen, wie het gedaan heeft. Zo gauw hem dat drie keer gelukt is, zal hij vrij zijn en worden opgenomen in de kring.
| |
| |
Maar die opgave valt niet mee, want ze doen allemaal even schijnheilig. Twee wrijven hun hand, alsof zij zich bezeerd hebben bij de slag, één fluit een deuntje, een ander roept, dat hij het is geweest. Kees steekt zijn pijpje aan en hij wipt dat pijpje met half dichtgeknepen ogen op en neer in de rechter mondhoek.
Bartje weet het niet. Maar hij houdt zich goed. Hij zegt: ‘Ja jongens, â'k dat veuruut weten hadde, dan hâ 'k een plankie in de broek stopt. Maar ik heb een goeie Drentse britse, die kan er nog wel een poossien tegen. Wie doet me wat? Sla me maar veur mien eersgat.’
En dan staat hij weer krom, knijpt zijn billen stijf tegen elkaar en let scherp op, of hij tussen het gelach en gefluister iets op kan vangen, dat hem zijn beul kan aanwijzen. Hij hoort een voetstap heel dichtbij met een rabbelende klomp en meteen ontvangt hij een snerpende slag, die een vlijmende herinnering oproept aan de klabatse van vroeger, waarmee zijn vader sloeg. Hij kan slechts met moeite een kreet onderdrukken. Daarom blijft hij nog even staan en keert zich dan snel om. Dacht hij het niet, de klomp van Hans Donder is gebarsten. Hij staat onverschillig op zijn pruim te kauwen, maar zijn ogen flikkeren. En Kees van Janke beweegt zijn pijpje met handige lipbewegingen naar de andere mondhoek, zodat het recht naar de borst van den slungel wijst.
‘Dat was ie, mien jongen,’ zegt Bartje. Hij zegt het vriendelijk, hoewel hij vervuld is van haat tegen den vent. ‘Maar dat was geen slag met de vlakke hand, zoals afsproken was!’....
‘Hij sloeg met 't kniepmes!’ gilt Keesje. ‘Daarveur moet hij straks zelf een afstraffing hebben!’....
Hans Donder stoot hem hoonlachend uit de kring, maar Keesje komt er aan de andere zijde weer in. En zijn pijpje wijst Bartje ook verder de weg. Eén keer raadt hij met opzet mis, om geen argwaan te wekken en trotseert een slag van den smidsknecht, die zijn broek in brand lijkt te zetten. Dan mag hij het mishandelde lichaamsdeel afkoelen op het vochtige bermgras. Maar de anderen gaan nog een poos door met het spel en het schijnt
| |
| |
hen vreemd op te winden. Er zijn jongens, wier koppen er rood van aanlopen. Kees krijgt zijn zin. De slungel wordt tegen de boom geplaatst, al vloekt hij nog zo lasterlijk en het duurt lang, vóór hij vrijgelaten wordt. Dan zakt de hele troep om Bartje neer en vraagt hem het hemd van 't gat. En Bartje doet, of hij zich uit laat horen, maar hij vertelt niet meer dan hij kwijt wil. Ondertussen berekent hij zijn kansen bij een gevecht met Hans Donder, dat onmogelijk kan uitblijven, want de vent houdt met treiteren niet op. Hij mag dan een kop groter wezen dan Bartje, en zo onverschillig als wat - vlugger is hij niet en hij staat maar slap op de benen.
Bartje's woede wordt groter, hoe meer de vergelijking in zijn voordeel uitvalt. Hij voelt, dat alle jongens op hem wachten, dat dit de tweede vuurproef is, waar hij door moet en hij laat ze geen tijd, om ongeduldig te worden. Onverwachts springt hij op, slaat den vent recht in het gezicht, kruipt hem dan tussen de benen en laat hem over zijn rug op de stenen smakken. Dat was altijd zijn manier van vechten - zo heeft hij dat van de jongens uit de Lange Jammer geleerd. Vóór zijn tegenstander tijd heeft om zich op te richten, is Bartje reeds als een kat op sijn borst gesprongen en slaat zijn hoofd nog een paar maal op de keien van de dorpsstraat, tot de jongens roepen, dat hij op moet houden. Dan neemt hij bleek en voldaan zijn plaats weer in, met opeengeklemde lippen en Keesje springt van vreugde als een clown om hem heen.
Hans Donder komt nog grienend met het mes voor Bartje staan, maar dat wordt hem door de anderen afhandig gemaakt. Dat mes zit hem veel te los in de zak, zeggen ze. Laat hij maar naar de herberg gaan, om het af te drinken, wel ja - hij heeft er de jaren voor. En zij praten over hem tegen Bartje als Hans verdwenen is, als tegen een kameraad. Ze kloppen hem op de schouder en feliciteren hem en betuigen hun bewondering met zijn overwinning.
‘Die Hans,’ zeggen ze, ‘daar komt niks van terecht. Dat wordt een zuiperd en een vechtersbaas, net als zijn vader.’
| |
| |
‘Die zal de jenever nog dubbel zo duur maken, voor hij twintig jaar is,’ zegt Piet Doeks. Dat is een jongen van Bartje's jaren en de grappenmaker van de troep, die zegt niets dan malle over-dreven dingen, maar 't is toch wel een aardige vent. Bartje houdt van Piet Doeks - hij houdt eigenlijk ineens van al deze jongens. Hij knikt en luistert en houdt zich groot, maar hij trilt van binnen van blijdschap en trots.
Hij voelt, dat zijn aanzien gevestigd is. 's Avonds, op weg naar huis, neemt hij zijn eerste echte pruim uit de doos van den smidsknecht - maar die spuugt hij walgend weg, zodra hij alleen is. En voortaan, in zijn dromen, moet hij Hildegard verdedigen tegen een stel duisterlingen, die hij allemaal zonder veel moeite vloert als Hans Donder.
Een paar weken later gebeurt er iets, waardoor Bartje's aanzien onder de jongens nog aanmerkelijk wordt versterkt. Dat gebeurt op een warme zomeravond, als hij in een slechte bui - hij weet niet waardoor - het dorp uitgeslenterd is in de richting van Wittelte. Dan komt er langs de stille weg een troep soldaten aan in een wolk van stof en gezang. Die komen zeker terug van een grote mars en zijn nou op de terugweg naar Assen, waar de kazerne staat. Soldaten ziet men hier niet vaak, daardoor hebben de jongens er ontzag voor, ze trekken zich terug aan de kant. Maar Bartje zag ze, toen hij nog in de Lange Jammer woonde, zowat iedere dag. Bartje blijft op het fietspad staan.
Hij heeft wel goed geraden, het moet een grote mars zijn, die de troep gemaakt heeft. De soldaten sloffen moe en bezweet in de rij, het liedje, dat ze zingen, komt er maar zeurderig en zuchterig uit en de sergeant, er naast op het fietspad, sloft net zo goed als zij.
Als Bartje dien sergeant ziet, doet hij ook een stap achteruit, van verrassing. Dien kerel kent hij, dat is de sergeant van zijn zuster Lammechien, die een jaar lang verkering met haar heeft gehad en iedere Zondagmiddag met haar thuis kwam. Die daar dan zat
| |
| |
op te scheppen met zijn Hooghaarlemmerdieks en zijn mooie uniform, die er bij stond te lachen, toen Bartje voor het laatst zo slim de klabatse kreeg te voelen, daar loopt hij nou! Die toen later door Harm van Zwarte Jaante over 't gezicht gesneden is, die in de modder heeft liggen huilen om genade en van de schrik zijn meisje meteen in de steek heeft gelaten, - daar komt hij nou weer aanstappen met dezelfde branie als vroeger. Maar Bartje doet voor dien vent geen stap meer opzij, want hij voelt al de wrok van vroeger weer boven komen. Is het fietspad niet net zo goed van hem?
Zijn ogen zijn uitdagend op den sergeant gericht, op een litteken, waardoor diens wang wordt samengetrokken en hij voelt, dat de man hem heeft herkend in het naderkomen. De vent wil over hem heenkijken, maar het lukt hem niet. In Bartje's ogen is teveel spot, nu hij dat litteken heeft gezien.
Bartje doet heel onverstandig, dat voelt hij zelf wel, maar hij kan op dat ogenblik niet anders. Hij geniet, als hij de verlegenheid van den sergeant ziet, hij neemt wraak voor diens valse lach op die verschrikkelijke Zondagmiddag van drie jaar geleden. En hij voelt, dat er nu iets gebeuren moet. Hij zet zich al schrap, om niet ondersteboven gelopen te worden. Maar de sergeant loopt alleen maar rakelings langs hem heen en zegt: ‘Zo knulletje.’ En vóór Bartje een antwoord heeft gevonden, is zijn pet weg. Hij grijpt er te laat naar. De pet zeilt al door de lucht tussen de troep, de jongens joelen en de soldaten lachen en proberen het ding zolang mogelijk mee te schoppen. En nu moet Bartje wel meelopen, om zijn eigendom terug te krijgen.
Hij doet het, zwijgend, tandenknarsend. Wat kan het hem helpen, of hij al schelden en razen zou? Hij moet wachten, tot al die zware, bestoven soldatenschoenen over zijn petje zijn gemarcheerd. Dan blijft een vuil en verfrommeld vod op de rijweg achter. En terwijl hij daarmee in zijn handen staat en het afklopt tegen zijn knie, terwijl de jongens hem honend omringen, kijkt de sergeant nog even om en steekt lachend zijn hand op.
| |
| |
‘Ja, wat doe j' d'r an?’ vraagt klein Keesje medelijdend.
‘Wat doe j' d'r an?’ vraagt Bartje. Hij sist het bijna. ‘Dat zal ik joe es laten zien, wat ik daaraan doe,’ belooft hij wraakgierig. En meteen sluipt hij achter de bomen en rent over de berm de troep achterna. Die is juist bij de ingang van het dorp gekomen. Die nadert het bosje van Jan Oldenbanning, waar de grote jongens zijn opgerezen en de troep nieuwsgierig staan af te wachten. ‘Gééft àcht!’ wil de sergeant daar commanderen en hij gooit er zijn hoofd al voor in de nek. Kaarsrecht marcheert hij nu naast de troep. En op dat ogenblik schiet Bartje achter een boom vandaan en dient hem een schop onder zijn broek toe, zodat het bevel overgaat in een rare schreeuw en de vent bijna achterover slaat van de schrik.
‘Asjoeblief!’ roept Bartje, ‘en de groeten van Lammechien, heur!’
De sergeant loopt natuurlijk door en probeert te doen, alsof er niets gebeurd is, maar hij kan het toch niet laten, om even aan zijn broek te voelen. De achterste soldaten slaan bijna dubbel van het lachen. En Bartje slentert voldaan terug, maar hij hinkt een beetje, zó hard heeft hij toegetrapt.
Hij geeft uitleg aan de grote jongens en die zien hem bewonderend aan.
‘Ie bent toch ook een halve duvel,’ zeggen ze. ‘Een sergeant! Die schopt een sergeant haast van de sokken!.... Ie laat toch ook niks op joe zitten, geleuf ik!’....
En ze vertellen het rond in het dorp, wat er gebeurd is. Zelfs Trude weet er van de volgende morgen.
‘Die Bartje, dâ 's een gloeperd! Hou die in de gaten. Die is den duvel onder de staarte vandaan kropen.’
Zo wordt daarover gepraat. De gloeperd, dat wordt zijn naam na deze dag. Bartje weet dat wel en hij voelt er zich gestreeld door. Al staat hem die bijnaam niet helemaal aan, - dat zelfs Hans Donder nu ontzag voor hem heeft en zijn wrok vergeten schijnt te zijn, maakt alles goed.
| |
| |
‘Ie moet joen kans waarnemen,’ dat heeft hij er door geleerd. Voortaan wordt er geluisterd, als hij zijn oordeel geeft over een zaak. Hij wordt met achting behandeld. Er vormt zich zelfs een groepje van jongens, die hem als hun aanvoerder beschouwen en altijd om hem zijn. Het zijn geen jongens, waar veel bij zit, - uitgezonderd Willem Geerts en Piet Doeks misschien - dat weet Bartje heel goed, maar hij verwacht ook niet meer dan een beetje gezelschap van hen. Vrienden zal hij niet met hen worden, daarvoor moet hij zich ook voor hen te veel in acht nemen met zijn woorden. Over zijn schone toekomst kan hij met die jongens niet praten - zijn hart sluit hij voor hen af. Maar het is toch goed om aan te denken, dat er nu een paar andere boerenknechten zijn, die naar hem verlangen, die hem komen halen, als hij zich een week niet vertoont en die met hem lopen te hunkeren langs de weg naar iets beters dan het eentonige leven biedt. Hij kan best kameraden met hen wezen en wat malligheid met hen uithalen, zolang hij hier in Hunzeloo is. Als hij er dan op uit zal gaan, om ergens anders zijn geluk te zoeken, zal hij hen vergeten zijn, nog vóór hij hun de rug heeft toegekeerd.
|
|