| |
| |
| |
[XVII]
BRUIN.
Groen.
Rood.
Bruin.
En als het gesneeuwd heeft, smetteloos wit. De heide wisselt van kleur met de gang der seizoenen. Al het heden wordt verleden. Het verlangen trekt de zon langs haar baan en het grijpt reeds weer naar de morgen. Het telt de maanden, de weken, de dagen, die nog moeten verstrijken, vóór een jong, veerkrachtig leven zijn vlucht zal nemen naar de lokkende verte.
De liefde is met moeder gestorven en begraven. Misschien wacht die je ver in de toekomst weer op. Tot zolang is de lege plaats in je hart gevuld met weemoed en verlangen. Nu is een droom oneindig veel beter dan tien broers en zusters. Het huis geeft je brood en een bed, om op te slapen. Je handen doen het werk, dat je is opgedragen, je voeten lopen om een boodschap, je mond zegt een paar onbeduidende, alledaagse woorden. Alles wat daarboven komt is lastig en onnodig. Men is ontevreden over je. Men zegt: ‘Die Bartje, dâ's toch een raar jong de leste tied. Zo stil en zo gesloten. Ie moet hem altied twee keer wat vragen, voor hij antwoord geeft. Waar zit ie toch op te broeien, ie, stiekumert?’....
Je haalt je schouders op. Je probeert soms te lachen en vertelt wat: een klein geval, dat je beleefde bij de weg, een gering avontuurtje van school, waar je nog een paar maanden een gevangene bent. Het is meestal genoeg, om je achter te verschuilen. Tegelijk sluit je je ziel angstvallig dicht. Niemand heeft er mee te maken, wat daarbinnen leeft en groeit. Het hart ligt
| |
| |
achter de einder. De werkelijkheid, die je omringt, is zo onbelangrijk als een donkere poort, waarachter het land van de toekomst blinkt.
Lammechien heeft een jaar lang de leiding in het gezin. 't Is een wonder, dat ze 't zolang uithoudt, want het was alleen voor moeder, dat zij haar paradijsje in de stad, haar goedbetaalde betrekking bij deftige lui heeft verlaten en weer heeft willen afdalen in een sober arbeidersbestaantje. Een belofte aan een stervende is haar heilig, zegt ze, daar kon ze niet voor weg. Maar zo gauw ze met goed fatsoen gemist kan worden, laat zij vader de hakken zien, daar kan hij gerust op rekenen.
Lammechien blijft Lammechien. Zij is met haar vernaamheid en haar stadse zin in hun boersheid gekomen, daar doet zij geen afstand meer van. Zij trippelt op schoenen met hoge hakjes door huis, of staat heur naar te krullen voor het verweerde spiegeltje. Om haar heen rompelen de anderen op klompen. Aan de waslijn spartelen haar dunne, kleurige kleedjes tussen de grauwe, versleten onderkleren van het gezin. Zij heeft weer haar eigen kamertje op zolder, haar bed met een sprei, haar japonnetjes achter een oud gordijn. Haar eigen kastje, haar flesjes en doosjes, haar waskom en lampetkan en de vele geheimzinnigheden, die zij nodig heeft, om zich mooi te maken voor den sersjant of voor andere meneren, wie weet! De reuk van Lammechien heerst op de ganse zolder. Bij 't afdalen van de ladder vermengt die zich met de geur van het hooi en die uit het varkenshok.
Lammechien kan de boel inrichten, zoals zij dat wil.
| |
| |
Zij is niet aan vader getrouwd, dat laat zij hem duidelijk voelen. Zij loopt hem 's morgens niet achter de slippen. Zij is niet gek, onze Lammechien, zij wordt geen sloof, zoals moeder. De boerin moet maar een andere wasvrouw zoeken en Gert zijn vieze spullen, daar kan hij ook wel een ander adres voor vinden. Het varken, de sik en de kiepen zijn voor rekening van Bartje en de tuin voor vader en hem samen, dat is geen vrouwenwerk. Is het zo ongezellig, dat zij er iedere avond uit is? Ja, daar kan zij niets aan doen, dat moet vader maar nemen, zoals 't is. Hebben zij ooit veel gezelligheid aan hem gehad? Als je de hele dag geploeterd hebt, komt het je toe, dat je er 's avonds uit bent. Dan verschijnt de sersjant met zijn grootsige lach en zijn poeha, of Lammechien heeft haar vriendinnen. Dan gaat zij, opgedirkt als een dame, naar Assen toe. Vader kan eens opspelen, een paar keer vallen er harde woorden, in zijn hart heeft hij ontzag voor de vernaamheid van zijn dochter, hij kan niet tegen haar op. 's Morgens is hij mopperend en stommelend bezig bij het fornuis; 's avonds zit hij eenzaam te roken bij de tafel en drinkt alleen een hele pot koffie leeg. Hij klaagt tegen ieder, dat een vrouw zonder man niet veule is, maar een man zonder vrouw helendal niks. Als de koffiekan leeg is en alle kiender onder dak, zit hij nog een poos te geeuwen en zich te rekken en loopt tenslotte een keer het huis om. Voor halfnegen strekt hij zich steunend naast de jongens in de bedstee.
Wat doet het er toe? Elk heeft genoeg aan zijn eigen zorg. Is er geen vergoeding voor eenzaamheid en ontbering? Laat vader in 't verleden leven en somber be-
| |
| |
peinzen, hoe goed hij het heeft gehad; Bartje heeft zich al lang afgewend en zijn ogen turen recht vooruit naar de verte. In deze tijd, wazig en onbestemd, komt uit de nevels aan de kim de gestalte schemeren van een meisje. Zij wenkt en glimlacht en verdwijnt. Maar zij komt terug, iedere dag een stap dichterhij. Zij heeft iets, dat aan moeder herinnert, zij kan ook een fee uit een sprookje zijn. Maar dit is zo goed als zeker, dat Bartje eens met haar een schoon verbond zal sluiten, zoals hij dat vroeger met moeder heeft gehad. Er is iets binnen in hem, dat drijft zijn verbeelding daar telkens weer naar uit. Hij wordt er uiterlijk niet heet of koud bij, zijn verbeelding staat nog buiten al het zinnelijke en de omgang met andere jongens vermijdt hij nog meer dan vroeger om hun ruwe grappen. Het vriendinnetje van zijn dromen verdraagt die niet.
Op een zomeravond weet hij plotseling haar beeld veel nauwkeuriger. Hij slentert langs de weg, er rijdt langzaam een open auto voorbij en achterin, naast een dame, zit een meis je in een blauwe jurk, iets ouder dan Bartje, met grote, witte strikken in het blonde haar. Twee grote, ernstige ogen ontmoeten even de zijne, een onuitgesproken vraag ligt daarin; het heeft er iets van, alsof die ogen zijn naam noemen. Hij staat sprakeloos op de weg en staart de auto na. ‘Wel verduld!’.... stamelt Bartje. De armen vallen slap langs zijn lijf, een rilling vaart door hem heen. Hij staat de auto na te kijken, tot die al verdwenen is om de bocht.
Van die dag af is zij het meisje van zijn toekomst. Hij weet ook plotseling haar naam. Hildegard heet zij, evenals de bruid van den roverhoofdman in Liefdeen-wraak; de stapel boeken, die Bartje in deze tijd,
| |
| |
evenals Arie vroeger, verslindt. 's Avonds, vóór hij inslaapt, komt zij bij hem, ze lop en hand in hand door de hei, ze praten en schertsen, ze gaan soms rijden in een grijze, open auto, Bartje zit dan achter het stuur. Meestal toont hij zich van zijn beste zijde. Hij is haar beschermer, een sterk en gespierd man met een ontembare moed. Maar het gebeurt ook, dat hij zich op onvergeeflijke zwakheden betrapt. Dan zit hij bij Hildegard te huilen, hij weet zelf niet waarover en laat zich strelen en troosten. Een andere keer is hij ziek, hij ligt in bed en moet door haar worden verzorgd. Het is een groot genot, als haar handen hem aanraken.
‘Hildegard,’ fluistert hij verrukt.
‘Bartje,’ antwoordt zij vriendelijk.
Met haar naam op zijn lippen slaapt hij in.
De volgende dag schaamt hij zich. ‘Wat word ik toch veur een vent!’ denkt hij nijdig. ‘De mensen moesten 't eens weten!’ Een poosje later, in de school, schrijft hij in gedachten de naam Hildegard op een stuk vloei en verfrommelt het zenuwachtig, als de meester in aantocht is. Hij kleurt, als iemand hem plotseling aanspreekt. Zijn oude zekerheid is hij kwijt. Hij wordt prikkelbaar en nors.
Maar 's avonds, in het heimelijk donker van de zolder is hij weer bij haar.
‘Hildegard,’ zegt hij. En al de leegte en bitterheid van het grauwe leven worden onwezenlijk bij haar kameraadschap.
Wat gebeurt er ondertussen in dat leven? Er komt op geregelde tijden een brief je van Arie, die nou ergens
| |
| |
in Gelderland op de tuchtschool zit. ‘Ik ben nog goed gezond en hoop van u hetzelfde. En ik heb het hier best naar mijn zin.’ Dat is meestal de voornaamste inhoud. De eentonigheid der dagen wordt verder onderbroken door een paar voorvallen, die wel overal kunnen gebeuren, maar omdat ze zo dicht in je nabijheid geschieden, schrik je er even van op en hebben ze een paar dagen je aandacht. Daar is een rauwe jonge kerel, die heet Harm van Zwarte Jaante, die heeft van haar schooljaren af achter je grote zuster Lammechien aangelopen. Hij wil heur hebben en geen ander, heeft hij gezegd; er bestaat geen andere jongen, die langer as een jaar plezier van heur zal hebben. De sersjant heeft het langer dan een jaar klaargespeeld, maar nou heeft Harm hem eindelijk te grazen gehad. Hij heeft hem zijn mooie uniform kapot gesneden en per ongeluk heeft hij toen ook zijn knap gezicht geraakt met het kniefmes. De vent bloedde als een varken, maar hij had toch nog zo goed zijn verstand, hij ging naar de marsjesees en bracht het an. Die hebben in de nacht Harm van Zwarte Jaante uit de Lange-jammer gehaald en verhoord. Hij zakte al gauw door de korf, de bloedvlekken zaten trouwens nog aan zijn kleren. Harm moest voor drie maanden achter de tralies. De dag voor hij zitten moet, komt hij nog bij Lammechien. ‘Wicht,’ zegt hij, ‘nou ga ik veur joe de kaste in. Zou ie nou eerst nog gien ja zeggen?’
Maar Lammechien zegt weer nee, net zoals ze altijd gedaan heeft. Den sersjant heeft zij nou ook de bons gegeven. Zij heeft andere plannen in de kop. Het is altijd wat een bijzonder wicht weest, die Lammechien.
| |
| |
Zij durft heel wat ondernemen. Nou wil zij naar Holland toe. Zij heeft in Utrecht een vriendin uit Assen, die is daar in betrekking, die schrijft zij er over.
Wat is er meer? Vader begint er 's avonds uit te lopen naar een weduwvrouw, ergens in 't Hunzelerveld, een grof heidewief met vier kleine jongens, Geesse moet ze heten, Geesse Vlot. De mensen spreken er al schande van. Vader moet het zelf maar weten, een jaar en zes weken duurt de rouw, zolang zal hij wel wachten.
Zo gebeurt het ook. Op de dag dat Geesse de voordeur inkomt, gaat Lammechien de achterdeur uit. Zij beschouwt heur taak als gedaan. Zij trekt naar Holland toe.
Nou, dat moet Lammechien dan maar weten. 't Is te hopen, dat het heur goed gaat in Holland. Van veel betekenis zijn zulke gebeurtenissen niet. Je bent een dag jaloers. Je gedachten gaan voor een ogenblik met haar mee, later dwalen ze nog een enkele keer naar haar af. Hoe zon zij 't hebben in die grote stad? Wat voor wonderlijks zal zij daar allemaal beleven? Het wonder, dat je zelf verwacht, trekt echter sterker dan alles.
Nou. Nou heeft Bartje dan nog een poosje vrede te houden met moeder Geesse, die daar ineens met haar vier jongens, een beetje huisraad en een kruiwagen bij hen ingetrokken is. Bartje zal 't best met haar schipperen. Zij laat hem, wat hij is. Zij vindt het goed, dat hij bijna al zijn vrije tijd door het veld zwerft en zij is het met hem eens, dat hij maar zo gauw mogelijk de wereld in moet zien te komen. Dat geeft al weer
| |
| |
een mond minder aan tafel.
Het is een wonderlijke Geesse. Zij is zo goedig als 't oude peerd van boer Wapse. Haar kiender, dat zijn vier smerige porken, met dikke, bleke wangen en wit haar, die kennen een versje op hun moeder.
‘Geesse, Geesse, goezegat,
Die achter op de sjese zat,
Dat laat Geesse zich nazingen door haar eigen vlees en bloed. Zij lacht er niet om, zij bromt er niet om. Zij hoort het misschien niet eens meer. Zij rent de hele dag op een draf door het huis, op haar zware klompen, een groot, potig mense, altijd met opgestroopte mouwen en de rok door de schorteband. Zij doet de was weer voor vrouw Wapse, zij gaat bovendien een paar halve dagen uit werken en helpt mee op het land, in de drukke tijd van het aardappelpoten. Zij kan spitten en plaggen-steken tegen een kerel, en als vader het peerd van Wapse voor haar leent en de ploeg, bouwt zij zelf het land. Zij verbouwt haver, aardappels en koolrapen. ‘Al die fiene groente, zo as sla en wortels,’ zegt zij, ‘dat is goed veur de grotelu.’ De ene week kookt zij bruine bonen voor drie middagen, de andere week voor drie dagen snert.
Bij al haar goeiïgheid is zij vader compleet de baas. Wil hij opspelen? Mooi, goed, zij kan het ook, en zij heeft een stem, dubbel zo hard en rauw als die van hem. Wil hij niet naar de kerke? Geen zin? Naar de
| |
| |
kerke, allo! Dacht ie, dat ik morgen boer Wapse an de hals wil hebben?
Dronken thuiskomen? Liedjes zingen?.... De boel kapot slaan? ‘Hier jongen, dat heb ik meer bij de hand had!’ Zij grijpt hem vast en draagt hem als een kiend in de bedstee, Vader krijgt een nieuwe bijnaam in de streek. Albert Proel, zo heette hij vroeger, omdat hij altijd zo somber keek. Albert Legertien, zo wordt het nou om zijn grote troep kiender en soms Albert Pantoffel.
Op een avond, vroeg in het voorjaar, als ze met hun veertienen zitten te eten - brood met een overgeschoten hap snert van die middag - is er gestommel in het achterhuis, een hand grijpt zonder aarzelen de deurklink en op de drempel, met een rieten koffertje in de hand.... wie is dat?.... Lammechien. Lammechien in eigen persoon, weerom uit Holland, komt in huis bij moeder Geesse.
Zij staat daar een poosje, nat en verwaaid, te knipogen tegen het licht. Zij zegt met een stem zonder klank: ‘Hè, hè, daar ben ik,’ alsof zij even een boodschap in Assen heeft gedaan, die haar niets meegevallen is. En dan, juist als Bartje heeft opgemerkt, dat zij er zo vreemd, zo armoedig en verlept uitziet, helemaal de oude fleurige Lammechien niet meer, valt zij op een stoel en begint te schrouwen as een pork. ‘Vader, vader, help mij toch!’ snokt zij.
Ontzetting heeft allen besprongen. Maar Geesse vindt het eerst het goede woord. ‘Zo,’ zegt zij, ‘is het zo?’ Ja, het is zo, het is al te zien. ‘Van wie, nog van den sersjant?’ Het is mogelijk van den sersjant, het kan ook van een ander wezen. Lammechien houdt het
| |
| |
hoofd verborgen in de handen. Zij is al bij den sersjant geweest, maar die kent haar niet meer.
Vader vliegt ineens uit zijn stoel en staat te stampvoeten en te razen, alsof het huis in elkaar moet.
‘D'r uut!’ schreeuwt hij, ‘en geen stap meer over de drempel! Denk ie, dat ik zo'n wicht....’
Maar Geesse valt hem in het woord. Zij spreekt rustig, maar het dreunt even goed door de kamer.
‘Mannechien,’ zegt zij, ‘maak joe toch niet zo druk. Ie meent er ja niks van. Ie met al joen vieven en zessen, ie bent de baas, waar de bezemstok staat. Ie bent toch ook jonk weest, niet?’ En dan zachter: ‘Lammechien, zolang ik hier in huus bin, heb ie hier een onderkomen, wicht. Ie kunt in het hooi slap en, daar zullen wij een bedde venr joe maken en dat kiend,.... nou allà, waar vieftien van eten, eten ook zestien van. Kop op en geen gezeur!’
Lammechien loopt drie dagen met rood-behuilde ogen door huis. Bij al haar ellende wil zij toch nog weer de juffrouw wezen: zij praat Hollands, zij doet alsof zij haar moers-taal vergeten is. ‘Potverdikje,’ zegt Lammechien. ‘Wat was dat tiepjes,’ zegt ze. Zij had een bruine mantel en haar vriendin had een gruine.
Aan de avond van de derde dag klopt Harm van zwarte Jaante op de ruiten. ‘Lammechien, kom d'r eens uut!’ En deze keer zegt Lammechien: ‘ja.’ Misschien is 't omgekeerd gegaan. Misschien heeft zij gevraagd en heeft Harm ‘ja’ gezegd. In elk geval, ze worden 't eens. Drie weken later trouwen ze bij moeder Jaante in. Ze vieren bruiloft in de Lange-jammer, er wordt een goeie borrel geschonken en moeder Geesse brengt in de nacht haar man op een kruiwagen
| |
| |
naar huis. ‘Deessie, Geessie,’ zingt vader als hij in de kamer weer wat bij komt.
Ziezo, dat is dan ook weer voorbij. Het is het beste, om je maar niet te veel aan te trekken van alles wat de mensen om je heen onder elkaar hebben. Het komt toch altijd wel weer op zijn pootjes terecht. Bovendien is het voorjaar doorgebroken. De vrijheid komt benauwend dichtbij. Het wachten is op een teken, dat Bartje zal roepen. Het zal wel spoedig komen.
|
|