| |
| |
| |
[XVI]
PATRIJZEN, door de jacht verstrooid, roepen elkaar in het duistere land: kie-e-riek!.... kie-e-riek!.... een lange, bange klacht in de eenzaamheid van hun onbegrepen nood. In de stilte, die volgt, jaagt de wind zacht-joelend door de kale berken, springt van daar met een bons op de losse zinken kap van de schoorsteen en verdwijnt. Maar de brede sparretakken slaan verschrikt op en neer als dwaze, hulpeloze armen. Een vracht natte sneeuw glijdt langs het dak en kleddert op de doorweekte grond. Stilte, duisternis, eenzaamheid. Boze machten liggen op de loer om een klein huis van witte zandsteen.
‘Hoe Arie nou nog door het veld kan zwerven!’ denkt Bartje. ‘Hij heeft er toch op de dag alle tijd voor, nu hij van school is en geen werk nog heeft.’ Hij zucht en schrikt van zichzelf. Hij tuurt en luistert in de duisternis, dan, met een zucht, verzet hij zijn voeten, die vastgekleefd zijn in de modder en gaat wat anders leunen tegen de muur van het stookhok. Hij wacht daar, hij mag niet in de kamer, nu de dokter er is.
De auto staat aan de ingang van het weggetje. De gedempte lichten staren naar het huis als de ogen van een spook. Een misvormd maangezicht snelt grijnzend door de wolken. Een ster laat los en daalt in wijde boog langs de hemel. ‘Een wens,’ denkt Bartje. ‘Dat moeder weer beter mag worden,’ bidt hij en hij wordt een beetje blij, omdat hij nog juist klaar is met zijn wens, vóór de ster de grond heeft bereikt. Je kan nooit weten, je moet alles aangrijpen als het zo is als nu. Hoe lang hij daar staat te piekeren weet hij niet. Er rolt een trein door het vlakke land, daar ontwaakt hij van. Een lichtende slang, die kruipt snel voorbij naar on-
| |
| |
bekende verten: Zwolle, Amersfoort, Amsterdam.... Plaatsen van licht en vertier, waar Bartje misschien nog wel eens komen zal. Er ligt nog een hoop geluk te wachten, als deze narigheid maar eenmaal voorbij is. Als moeder weer beter is.
Nu is er gebrom van mannenstemmen in het portaal. De deur gaat open, vader en de dokter komen gebukt door de lage deuropening naar buiten. Hun schimmen staan donker tegen het zwakke schijnsel uit het huis. De dokter zet zijn kraag op, drukt zijn hoed vaster op het hoofd, legt dan zijn hand op vaders arm. Ze blijven staan.
‘Ik zal het je maar zeggen, Bartels,’ zegt een stem, die een beetje schor is, ‘Ik zal het je maar eerlijk zeggen. Ik geef je geen hoop meer, Bartels....’
Vader begrijpt het zeker niet.
‘Zó?’ vraagt hij verwonderd. ‘Ie moet wel rekenen, zij heeft meer zowat had. Ja, dat gebeurt toch meer, niewaar? 't Is toch eigenlijk wat gewoons. Alleen was 't nou verder heen....’
De dokter is een ruwe kerel, hij vloekt. ‘Kerel, hou je mond,’ zegt hij. ‘'t Is altijd weer hetzelfde, je moest je de ogen uit je hoofd schamen. Een vrouw met zo'n afgesloofd lichaam, maar daar denk je niet aan, hè?.... En ik word gehaald, als de dood voor de bedstee zit....’
Vader stribbelt tegen. De dokter zegt ja-ja, anders niet. ‘Kom,’ zegt hij tenslotte; ‘kom....’ Hij doet een paar stappen en blijft weer staan.
‘De hoeveelste had het kunnen zijn?’ vraagt hij stroef.
| |
| |
‘De twaalfde,’ zegt vader even stroef. ‘D'r bint er meer zo.’
‘Hij liegt,’ denkt Bartje. ‘Of hij weet het niet eens.’ Moeder heeft het haar oudste kiender vaak genoeg voorgerekend, als zij een cent in het busje deed. Twee dood, tien in leven en nou twee keer mis. Dat wordt veertien. Bartje blijft zwaar leunen tegen het muurtje, tot de autolampen omzwaaien over het veld. Vader gaat mee, zeker om poeiers.... Ziezo, dat weet Bartje nou. Geen hoop meer. Als je 't geloofde, zou je op de plaats in de modder gaan liggen en geen stap meer doen. Wie kan leven zonder een moeder?.... Nu reeds trekt een ontzettende moeheid door Bartjes lijf. Hij strompelt op huis aan. Het kan immers niet, denkt hij verwonderd. Het kan niet. Bestaat het eigenlijk wel, dat een mens, met wie je geleefd en gewerkt en gesproken hebt, sterven kan?.... Ja, dat kan, dat moet hij toegeven. Derk-met-de-helm is gestorven, maar die heeft zich opgehangen. Dat is te begrijpen, dat je dan dood gaat. En het grote wicht van boer Jansen, die had de vliegende tering, dat is een gevaarlijke ziekte. Zij was in 't laatst zó mager, vel over bot, de dragers hadden er geen til aan. Maar zo is 't met moeder niet! Pas op, dâ's heel wat anders, dat verschilt dag en nacht. ‘Ie moet rekenen, die dokter komt uut Holland, as ze daar een wiend dwars zit, dan schrouwen ze al.... Hij weet niet, wat een Drentse vrouw hebben kan....’ Dat is Bartjes voornaamste troost. ‘Al die dokters met heur gezeur.... Wees bliede, as ie ze niet neudig hebben....’
Bartje komt huiverend de kamer in. De pietereulielamp brandt hoog en de kap is nog opgeslagen naar
| |
| |
de bedstee. De reuk van den dokter hangt dreigend in de kamer. De buurvrouw, vrouw Veenstra, zit voor de bedstee en kijkt stil op haar grote, rode handen. Hoe is 't nu met moeder; zij doet wel vreemd. Zij droomt zeker. Haar handen bewegen tastend over het laken. Zij wringt haar hoofd heen en weer in het kussen. ‘Ja Lammechien,’ zegt zij, ‘mien wicht, die onderjurk is wat 'schroeid van 't striekiezer. Ik kon d'r niks an doen.... Ie moet het maar niet tegen joen vader zeggen.... Och, zeg het niet tegen joen vader, Lammechien. Ik bin zo bange veur die man....’
En na een ogenblik stilte: ‘Egbert, heb ie nou al genoeg, mien jong?.... Geef de zwienen dan toch wat, Arie.... Och jong, wat doe ie mij toch een verdriet.... As joen vader alles wist.... As joen vader.... Riekie, stop ie die kousen nou, ja of nee .. Ik geef joe een fleer om de oren, heur kiend....!’
Even later ligt zij te zingen: ‘Zo ik niet had.... geloofd.... dat in dit leven....’ Haar stem gaat over in gekreun.
Plotseling opent zij wijd haar ogen. Haar gezicht is vol ontzetting.
‘De duvel!’ roept zij, ‘de duvel.... oe-oe-oe!.... Daar heeft hij zeten, op de stoel.... Nou loert hij naar mij uut die hoek van de beddestee....’
Zij steekt afwerend de handen uit, zij wil zich oprichten, maar de buurvrouw is opgesprongen en grijpt haar polsen vast. Nu worstelen ze samen. Moeder jammert hartverscheurend. ‘O duvel, neem ie mij tòch met?... De kiepen bent betaald, ik zweer het joe... Ik heb er mien handen kapot veur wassen... Vort... ie...., vort, verduld!’.... Zij weet zich los te rukken,
| |
| |
slaat de vrouw in het gezicht, scheurt haar nachtpon los en valt weer neer. Nu ligt zij te hijgen op het kussen, dodelijk bleek, met verwrongen gezicht, de haren verward om het hoofd. Zó heeft moeder nog nooit gehijgd.... Maar langzaam ontspant zich haar gezicht, haar vertrokken mond zakt open, de adem wordt bijna onhoorbaar. Is moeder dood?.... Natuurlijk niet. ‘Zij slaapt,’ zegt de buurvrouw zacht. Maar als zij zich heeft omgedraaid, begint moeder met haar hoofd te rollen, het hijgen komt weer op, plotseling vliegt zij weer overeind. ‘De duvel, de duvel!’....
.. .. .. .. .. .. .. .. .. .. ..
De tijd houdt op. Je hebt een poos op een stoof hij de kachel zitten bidden, je kijkt op, het is drie uur later. Je verwondert je daar niet over, het scheelt je niet. Is het avond of morgen? Bartje rent de weg langs naar den dominee; hij zal direct komen. De veldwachter houdt hem aan. ‘Hoe is 't met je moeder?’.... ‘Goed,’ zegt Bartje, ‘goed,’ en rent al weer. Is hij naar den boer geweest, om te vragen, of vader thuis mocht blijven en later naar den dokter? Heeft hij Geertje, die zo jammerlijk liep te huilen, naar de buren gebracht en op Arie gescholden, omdat die maar liep te dwalen om het huis en niet naar Gert toe wou?.... Heeft hij geslapen in 't achterhuis met zijn hoofd op de tafel? Hoe lang duurt het nu dan al? De dominee is er nu voor de tweede maal. Hij kan niet veel beginnen met moeder. Hij raakt geen goed woord aan haar kwijt. Onder zijn bidden jammert zij luid over den duvel. 't Zal wel daaraan liggen, dat moeder hem zo slecht kent; zij is weinig in de kerk geweest. De dominee is er erg van onder de indruk. Maar opoe
| |
| |
Tjobbe komt ook. Is die wel weg geweest sedert gisteren?.... Haar oogjes zijn erg rood van het huilen.
‘Och, mien stumperd,’ klaagt zij, ‘mien stumperd’.... Zij reddert in huis en bij de kachel, zij snijdt brood tegen haar platte borst en als moeder onrustig wordt, gaat zij naar de bedstee, duwt vader weg en legt haar trillende rimpelige handen zacht op de gloeiende handen van moeder. Zij kan niet deftig Hollands praten, zoals de dominee, zij kent alleen maar een paar teksten, die zegt zij bevend op. ‘Al waren uw zonden als scharlaken,’ zegt zij, ‘ze zullen wit worden als sneeuw, al waren ze rood als karmozijn, ze zullen worden als witte wol....’
‘Alzo lief heeft God de wereld had,’ schreit zij zacht, ‘dat Hij zien eniggeboren Zoon gegeven heeft....’
En of het nu haar handen of haar woorden of alleen haar tegenwoordigheid is, wie zal het zeggen? - maar als zij er is, gaat het beter. Moeder wordt rustig, zij herhaalt brokken van woorden. Zij gaat huilen, jammerlijk huilen, maar het krijsen is voorbij.
‘Zie ie Jezus niet?’.... vraagt opoe Tjobbe. ‘Mien stumperd, Hij is er wel, kiek maar goed. De duvel heeft niks meer te zeggen, mien olle.... Jezus staat altied veur joe klaar.’
De dokter is er weer geweest, hij heeft moeder ingespoten. Nu slaapt zij hij tijden; haar adem is bijna niet te horen. Als zij wakker wordt, moet zij drinken en is weer weg.... Is het Bartje zelf, die de zolder opklimt en naast de snorkende Arie op de dekens valt?.... Vroeg in de morgen, het schemert pas, is het Lamme-
| |
| |
chien die hem huilend komt wekken. ‘Kom Bartje, Arie, moeder wil joe zien.’
Ze komen in hun onderkleren de kamer in. Opoe Tjobbe zit voor het bed. Zij heeft haar handen gevouwen op moeders handen. ‘Heere,’ bidt zij, ‘met de hand op Joen Woord....’ Wat zegt moeder?.... ‘Toe maar, mien stumper, ik kan joe haast niet verstaan.... De kiender, moeten ze zingen?.... Dat versie van school?.... Laat mij slapend.... Goed heur, mien stumper, ze zullen het doen, heur!’....
Riekie en Geertje zingen het met hun harde stemmetjes en zo weinig beseffen ze nu de ernst van de toestand, ze kibbelen over een woord. Vader zegt, dat ze maar op moeten houden.
Is Lammechien er ook? Dan moet zij dicht bij moeder komen. Zij moet beloven, dat zij hier in huis zal komen, als moeder weg is. En Arie moet beloven, dat hij beter op zal passen. Bartje moet ook komen. Moeder beweegt haar slappe hand. Hij drukt die radeloos tegen zijn nat gezicht. ‘Mien jong,’ lispelt zij, ‘mien jong.’ - Zij slaapt in.
Hoe is het mogelijk, dat Bartje even later ook in kan slapen op de vloer en dat iemand hem in de andere bedstee kan leggen, zonder dat hij het merkt?.... Het is klaarlichte dag als hij wakker wordt. Moeder is juist gestorven. Opoe Tjobbe huilt en lacht. ‘Zij stak de handen uut!’ vertelt opoe Tjobbe. ‘Zij riep: “Ja Heere Jezus, o jà, kom mij halen....” Wie weet wat zij zien heeft?.... En zie heur daar nou liggen, een glimlach op 't gezicht.... De duvel heeft zij niet meer noemd, hè?.... Nee, geen keer heeft zij den duvel nog noemd....’
| |
| |
En hoe slim het sterven van een moeder is!.... Vader zit te schrouwen bij de tafel, te snikken als een jongen. Dat is voor 't eerst, dat Bartje zijn vader schrouwen ziet. Het is, of de wereld nu moet vergaan. Maar vader huilt niet lang. Dan droogt hij zijn tranen als een jongen met de mouw van zijn jas, staat een poos ernstig en hoofdschuddend op moeders lijk te zien, tast naar pijp en tabak en gaat de kippen voeren.
Wat gebeurt er in de dagen die volgen? Het dringt niet alles in zijn betekenis tot Bartje door; hij kan het niet verwerken. Zoals het in de kamer is, zo is het binnen in Bartje. Er zijn lakens voor de ramen gespannen, bij hem en bij de naaste nabers, daardoor dringt in deze donkere dagen gedempt het licht. In de hoek, achter de gesloten bedsteedeuren, ligt moeders dode lichaam. In die hoek gaat niemand zitten en de spelende porken worden er tien keer op een dag door Lammechien weggejaagd. - Wie er van de groten langs moet, gaat schuw en op zijn tenen, alsof moeder slaapt. Maar overigens is er niets veranderd. Het gezin is te groot, om in het bekrompen achterhuis te wonen. In het schemerig, onwezenlijk licht beredderen Lammechien en opoe Tjobbe, rookt vader zijn pijp, zitten ze allen om de tafel te eten. Als er een kiend hard lacht, als er twee al te luidruchtig kibbelen, is er een vermanende stem: ‘Denk er omme, dat joen moeder boven aarde staat.’
Het is wonderlijk. Bartje heeft gedacht, dat alles veranderen zou, dat het leven niet meer door kon gaan, nu moeder gestorven is. Maar vader gaat naar den boer en komt weer thuis. Jan moet kippenvoer halen
| |
| |
en krijgt voor zijn broek, omdat hij een stuiver heeft versnoept. Arie is altijd weg. Lammechien fietst naar Assen, om haar betrekking op te zeggen en vertelt van de ruzie met haar mevrouw. De bakker komt en de kruidenier en Bartje is duvelstoejagertje. ‘Weeg de riest eens na, de man geeft nooit gewicht....’ Bartje, hak wat houties.... Bartje, hark dat stro eens op bij het hek, het is zo'n smerig gezicht.... Er gaan mensen over de weg, ze steken een paar vingers op, ze zeggen: ‘Heui!’.... Twee jongens vechten op de berm. Boer Wapse maakt jacht op grijze kraaien. Er is ingebroken in de kruidenierswinkel van vrouw Klaassen. Er is chocola gestolen en een fles zuurtjes en wat kleingeld uit de toonbankla. Wie dat gedaan kan hebben, daar zijn alle mensen druk over. Niemand heeft rekening gehouden met moeder, toen zij leefde. Nu doet de hele wereld, alsof er niets ernstigs gebeurd is en Bartje vergeet het soms ook. Hij hakt houtjes, hij loopt om spek naar den slager, ondertussen maakt hij plannen, spint tevreden aan de droom van zijn toekomst. Dan komt langzaam een dreinerig verdriet als een worm opkruipen in zijn hart, een zware schaduw valt over zijn denken.... Wat is er ook?.... Hij heeft geen moeder meer. Telkens staat hij verwonderd en verschrikt stil bij dat ontzettend feit. Hij heeft geen moeder meer.... Is het ontzettend?.... ‘Ie moet er niet verdrietig om wezen,’ zegt opoe Tjobbes goeie stem. ‘Zij is nou veur altied bij God, de arme sloof, daar heeft zij 't beter dan hier.... al zou zij kunnen, zij wil niet meer weeromme.’ Dat is een troost. Maar er is nog iets anders, daar is géén troost voor. De dood waart rond. Hij komt je verkillend tegen uit de hoek
| |
| |
van de bedstee, waar moeders lichaam ligt.... Hij loert om het stookhok, waar Bartje gewacht heeft, toen de dokter er was.... In het donker sluipt hij achter Bartje aan.... Bartje kan ook sterven, waarom niet?.... Dat geeft angst en hartkloppingen.... Je kan hem niet ontlopen. Je mag alle mensen te slim af zijn, je mag nog verwachting van groot geluk hebben voor de toekomst, het is de vraag, of het je zal overkomen vóór hij komt, tegenover wie je weerloos staat met al je listen en de veerkracht van je jonge leven. ‘Hij kan joe zó op de nekke springen,’ denkt Bartje. Hij huivert, hij wil er niet aan denken. Maar plotseling is het er toch, het staat vóór hem en grijpt hem bij de keel.... ‘Ie ook, Bartje! En dàn?’.... Midden in de nacht vliegt hij overeind en zit te hijgen van angst. Hij heeft moeder horen huilen en jammeren. Maar hij heeft zich vergist; het is de wind over het dak en in de schoorsteen, misschien is hij wakker geworden van vaders stem beneden zich: ‘Riekie, toe dan toch, wicht! Heur ie niet, dat Wubbechien schrouwt?’.... Het wordt weer stil, maar Bartje kan niet meer slapen. Uit het donker van de zolder sluipt de verschrikking naderbij. Er zijn felle ogen, die loeren naar hem. Een geheimzinnige vinger wijst hem aan. Die! Bartje Bartels. Dóód?.... Bartje kreunt en woelt, hij kruipt onder de dekens, hij bidt, hij belooft alles, wat hem te binnen wil vallen, tot hij inslaapt.... De volgende morgen verbaast hij zich over zijn angst, het streelt hem, als de jongens hem met wat eerbied behandelen, als de mensen op de weg hem nawijzen: ‘Kiek, dat is éne van Albert Bartels, weet ie niet, die zien vrouw gister zo schielijk an heur einde komen is.’
| |
| |
Hij heeft een gevoel, alsof hij moet glimlachen en zijn borst opzetten: ‘Ja, die jongen ben ik....’ Zo slecht is Bartje. En op de schaamte daarover volgt weer de angst.
Tegen de avond komt de kist. Twee mannen krijgen hem met veel moeite door de smalle deur. De kamer hangt spoedig vol met een scherpe geur van bijts op vers vurenhout. De porken worden naar 't achterhuis gejaagd, ze staan overal met de neuze vooraan. Egbert kan niet van de blinkende schroeven afblijven. Vader zit met de mannen bij de tafel. Ze drinken een borrel. Ze praten over 't weer, en over moeder en nog eens over 't weer.... Over de boeren en de slechte tijd.... Vader zegt ook, dat het eigenlijk geen manier van doen is, om zo'n kiste te leveren veur zoveul geld, hij zou zelf een betere kunnen maken.... ‘Zou joe niet meevallen, Albert,’ zegt de oudste man. ‘O nee?’ vraagt vader. Hij windt zich op, de vuist komt er bij op tafel. ‘O nee? En die wiege dan? Is dat soms zo veul meer wark as een kiste?’
Daar is veel over te praten. Dat wordt van alle kanten bezien.... Het is vreemd in de wereld. Het is gek. Is de hele wereld soms gek en heeft Bartje alleen zijn verstand? Hij loopt de kamer uit Het is, of er binnen in hem iemand schrouwt. Harm van Zwarte Jaante steekt zijn vierkante kop om de deur van het achterhuis: ‘Lammechien, heur es!’ Lammechien gaat naar hem toe. Ze staan een poos te smoezen in het stookhok. Harm pompt de banden van Lammechiens fiets op. Hij doet het ruw en met een verongelijkt gezicht. ‘Nou, tabé, 't zal joe berouwen,’ zegt hij, als hij weg-
| |
| |
gaat. Lammechien lacht, een hoog, kirrend lachje als een duif. Zij gaat zich omkleden op de zolder. Na een half uur, als het olielampje brandt, komt de sersjant. Daar zal zij mee naar de stad om een nieuwe jurk te kopen. Een zwarte, een rouwjurk. Zij kan toch niet met een rouwband lopen, zoals de jongens? Maar zij moet nog even wachten, de nabervrouwen zijn nu bij moeder, om haar in de kist te leggen. Dan komt het niet te pas, dat zij wegloopt, zegt vader. Hij drinkt een borrel met den sersjant. ‘Toe maar, het is nou toch in huis!’ Hij krijgt een sigaar, dat ruikt feestelijk. Lammechien moet nog koffie zetten voor de vrouwen. De nabervrouwen, dat zijn eigenlijk de naaste buurvrouwen van links en rechts, maar de rechtse, dat is een dikke boerin, die heeft haar plicht overgedaan met een gulden aan Lene Proem. ‘'t Zal heur wel te min weest hebben,’ meent vader en hij moppert daarover tegen den sersjant. Die knikt en slaat zijn borrel achterover. ‘Kom, nog éne; op één been kun ie niet lopen.’ Lammechien komt er naast zitten en drinkt ook een slokje, een heel klein voorzichtig slokje maar, voor de reuk. De kiender, Bartje en Arie, Riekie en Jan, zitten er bij, kijken zwaarmoedig toe en zwijgen. De porken zijn al naar bed. Tenslotte valt een zwijgen over allen. Vader geeuwt. De sersjant legt zijn arm om Lammechien. De kiender luisteren gespannen naar de geluiden uit de kamer, gefluister van stemmen, geplas met water, het piepen van de bedsteedeur. Dat wij nou moeder helemaal over laten aan vreemde handen, denkt Bartje. Aan de handen van Lene, die flarde, die zij niet mocht. Zal hij nou eens met zijn kop tegen de muur slaan? Zal hij schreeuwen en op-
| |
| |
springen en er heen vliegen?
Vrouw Proem komt met een wasblik uit de kamer. Vrouw Dik volgt haar met een arm vol goed. ‘Wij bent klaar, as ie heur zien wilt....’
‘Kom kiender,’ zegt vader. De sersjant legt zijn sigaar op een bloempot en staat op. Arie wil niet mee, hij stribbelt verwoed tegen, als vader hem aanpakt en krijgt een klap om zijn oren. ‘Lummel, geef ie dan helemaal niks om joen moeder?’....
Het is zo donker in de hoek, waar de kist staat. Een vrouw licht bij met het lampje. ‘Ie hebt eer van joen wark,’ zegt vader. ‘Het is alles goed veur mekaar, heur!’
Bartje wringt zijn hoofd tussen vader en den sersjant. Daar ligt moeder in de kist, in een smetteloos witte nachtpon, de handen gekruist op de borst en met keurig gekamde haren. Haar gezicht is verschrikkelijk bleek, geelachtig bleek, maar rustiger, dan het ooit is geweest. Bartje wist niet, dat moeder zó mooi kon zijn. ‘Och,’ zegt Bartje en hij schudt verwonderd zijn hoofd. Maar een druppel bloed is uit de mondhoek komen lopen door een bekende plooi naast moeders kin, daar deinst Bartje voor terug. Hij wordt koud en duizelig, hij houdt zich vast aan de tafel. Lammechien huilt, geleund tegen den sersjant en Riekie is radeloos van verdriet. Maar Bartje heeft geen tranen, hij is verbijsterd en diep ontzet. Hij sluipt op zijn tenen naar 't achterhuis, hij wil naar Arie toe. Maar Arie is verdwenen. Dan klimt Bartje naar zijn bed op zolder en ligt in het duister te staren naar moeders mooi gezicht, dat overal voor hem zweeft. Maar de bloeddruppel is te verschrikkelijk en die wil niet meer weg,
| |
| |
nu Bartje die eens heeft gezien. - Als hij lang heeft wakker gelegen, komt Arie stil de ladder opsluipen, gaat naar de hoek, naar zijn kermisbed en 't is er meteen stil. Hij is met de kleren aan gaan liggen. Bartje roept hem, maar krijgt geen antwoord.
En dan komt er een dag, dan is het huis vol mensen; buren en kennissen en ook vreemden, dat zijn de ooms en tantes. De tafel staat buiten, in de kamer liggen planken op schragen, daarbij zitten de mensen schuw te praten, en in de hoek staat de kist. Maar vader zegt niet veel, want hij mag de familie van zijn vrouw niet, die zou hen in die zware winter in de Lange-jammer hebben laten verhongeren, al doen ze nou ook nog zo medelijdend. Later komt ook de dominee. Dan wordt het heel stil. De dominee gaat lezen en bidden en spreken, maar Bartje kan niet luisteren, hij moet veel werkjes doen voor Lammechien en opoe Tjobbe. Die hebben het slim druk voor het begrafenismaal. Bartje moet nog stoelen halen van de buren en kadetjes bijbestellen bij den bakker. Hij moet dan ook wat rookvlees meenemen, paardevlees is goed. En sigaren.... Sigaren, die bent er toch al?.... Jawel, maar die heeft Jan gehaald en die heeft er onderweg al vast de puntjes afgebeten. En gauw weerom, want als de dominee klaar is, gaan wij weg.
Bartje vindt alles goed. Hij rent de weg langs in zijn Zondagse pakje, dat al erg kaal is en hij heeft veel last met zijn rouwband, die telkens afzakt. Als hij bezweet terugkomt, is er een stem, die vraagt, of er nog meer mensen zijn, die de overledene wensen te zien. Maar als Bartje zijn boodschappen heeft afgeleverd, is het
| |
| |
te laat. De kist wordt reeds dichtgeschroefd en dan uitgedragen. Hij kan nu niet door de deur. Waaromme niet, hij is er toch ook in gekomen? Ja, maar toen is hij er in gekanteld, dat kan nou natuurlijk niet. O nee, hij moet onder 't raam door. Vader moet naar buiten, om met een beitel en hamer het raam los te slaan. De beste wagen van boer Wapse staat te wachten, met de jonge zwarte er voor en ouwe Berend, die nou voor allerlei kleine karweitjes wordt gebruikt, houdt het dier bij de kop. Er is verschil van mening over de volgorde, waarin ze lopen moeten. In 't laatst vertrekken ze toch. Ze lopen twee aan twee achter de wagen het zandpad af, de straatweg over, een grintweg op naar het kerkhof. Bartje loopt in de tweede rij naast Arie. Voorop lopen vader en Gert. Gert heeft een lange broek aan, dat staat grappig. ‘'t Is raar, dat moeder nou begraven wordt,’ soest Bartje. Hij voelt zich opgelueht, alsof het eind nu gaat komen van al de angst in deze dagen. Het is, alsof ze de dood zelf gaan begraven met zijn verschrikking. Ouwe Berend zit bij de dood op de wagen. Het is een rare Berend. Hij schudt altijd met zijn hoofd, dat is zo een gewoonte van hem. Nee-nee-nee, schudt ouwe Berend. Nee-nee-nee. Ja, knikt de paardekop vastberaden. Wat is het nou, ja of nee? Bartje zit opeens in de zorg. ‘Nou heb ik het rookvlees vergeten,’ piekert hij. ‘Zou ik daar straks nog even voor aan kunnen lopen, als wij weeromme komen? Die sigaren, dâ's misschien ook al mis. Wat zee Lammechien nou, tiene of twintig?....’ Hij loopt langzamerhand te soezen, hij is moe van al het gesjouw op deze dag. Is hij wel goed wakker?.... Kiek, die ene wolk, dat is het Noorwegen en Zweden,
| |
| |
hoe heten die eilanden ook daar voor de kust?.... Die vogels, die hij hoort, dat zijn lijsters, allemaal lijsters; ze zitten in het kreupelhout om het kerkhof. ‘As ik maar peerdehaar had,’ denkt Bartje. ‘En lijsterbessen, bent die er nou nog? Een stuk of wat vogels vang ie al gauw....’
Toe, daar moet Bartje nou toch aan denken, dat in die bruine kist het lichaam van zijn moeder is en dat het straks neer zal zakken in de koude grond?.... Ze staan al om het graf, dringt dat nou niet tot hem door? Hij zucht tegen een vreemde, rauwe pijn in zijn borst. Ik moet mij schamen, denkt Bartje. Hij kijkt verlegen rond. Wat praat de dominee lang. Zie, vaders gezicht is zo somber als toen hij zonder wark was. Daar is Lammechien, die een klein propje zakdoek met haar zwartgehandschoende vuist beurtelings in elk van haar behuilde ogen drukt.... Harm, aan de overkant op een grafsteen in zijn werkpak, met een ernstignieuwsgierig gezicht.... Waar is Arie nou?....
De dominee heeft het over een ridderorde. Die had moeder verdiend, zegt hij, want het is iets groots, dat zij getrouw is geweest in het grauwe leven van iedere dag, in haar zwaar en moeilijk bestaan. - Maar de Heere zelf heeft haar onderscheiden, zegt hij. Met de witte keursteen en een nieuwe naam daarop, die niemand kent, dan die hem ontvangt. Kijk eens, de dominee staat op een bret, dat ligt om het graf en hij maakt zich zo druk onder het spreken, de plank wiebelt er van. Nou staat de doodgraver, op 't eind van de plank, ook te wiebelen, op en neer met den dominee mee. Hij houdt er toch zijn uitgestreken gezicht bij, maar Bartje glimlacht er om. Meteen heeft hij daar
| |
| |
schaamte en berouw van. Hij neemt zich voor, om nu heus goed naar den dominee te luisteren. Maar de dominee zegt ‘Amen’ en treedt terug. En de kist zakt langzaam naar beneden. De petten gaan af.
Ineens breekt een gehuil als van een dier achter Bartje los. Hij wendt zich om. Het is Arie. Een ome brengt hem weg en. vader komt er bij en zegt, dat hij zijn fatsoen moet bewaren. ‘Met die jongen is 't ook altied wat,’ zegt vader. Maar Arie rukt zich los en holt halfstrompelend weg, eerst het paadje langs, dan dwars over de graven. Hij verdwijnt tussen de heesters en rododendrons. De anderen gaan zwijgend het kerkhof af en achter de lege wagen naar huis. De mannen mogen nu roken. Zij steken hun pijpen aan.
Bartje heeft het toch niet zo mis gehad; het lijkt, alsof de dood begraven is.
Het voile zit nu in de kamer, om de schragentafel, op stoelen uit drie, vier gezinnen. Er worden sigaren gerookt, er wordt koffie gedronken, straks eten allen kadetjes en lange stukken koek. Vóór de begrafenis werd hier gefluisterd, nu is het een gekilster, je kan je eigen woorden bijna niet verstaan. Er zijn familieleden, die hebben mekander in jaren niet gezien, nu treffen ze mekander hier op de begrafenis van Jaanke van Albert, daarom hebben ze veel te vertellen en te vragen. Bartje zit achter de kachel op een stoof, geleund tegen de muur. Hij slaapt soms half, hij is de laatste nachten veel te kort gekomen. Wat is moeder stil, soest Bartje. Hij schrikt en opent zijn ogen. Moeder is er immers niet meer. Zij zou het anders wel fijn gevonden hebben, om al haar familie nog eens te zien.
| |
| |
In die hoek heeft zij gelegen in de kist, daar zit nou meu-Triene van Schoonoord, dat is een dikke schommel met een rood gezicht. Die schijnt iedere gelegenheid aan te grijpen om te lachen. Het is te bar. Er zijn mensen, die zich aan haar ergeren. Twee omes hebben woorden over de rede van den dominee. Een ander mengt zich er tussen, ‘Al dat zware gepraat,’ zegt hij, ‘ik geef er geen cent veur. Dat zuver of niet zuver, wat hebt de mensen er aan?’ ‘As ze dood gaan,’ zegt die ome, ‘dan is het met een eenvoudig versie op de lippen. Dat heb ie hier wel zien.... Wat zeg ie, Albert?’ Vader is het er mee eens. Hij neemt toch nog maar een kadetje. ‘Wel ja jong, ie moet het eten d'r niet omme laten staan, dat is het slechtste wat ie doen kunnen.’ In de hoek is gegichel. Meu-Triene heeft een kopje laten omvallen in haar brede schoot. Binnen 't jaar een kleine, betekent dat. Geertje en Egbert hebben stille pret. Ze zitten in de hoek op de vloer, met de vingers op hun oorklepjes. Ze drukken hun oren vlug open en toe. Dat is aardig, zeggen ze, met dat lawaai van stemmen. Dat moet Bartje ook eens doen. Bartje moet wat anders doen, zegt opoe Tjobbe. Zij neemt hem mee naar het achterhuis. Hij moet Arie gaan zoeken. zegt zij, die is nog niet thuis gekomen.... Wie weet, wat er met dien armen jongen gebeurd is. Haar gezicht staat moe en verdrietig. ‘Hier,’ zegt zij, ‘een stuk koek mee op reis en dan maar gauw....’
Bartje gaat. Waar moet hij keen? Hij loopt te zwerven door het wijde veld onder een effen-grijze hemel in de gure wind. Hij slikt tegen zijn koek; het blijft hem in de keel steken. Hij gooit het weg. Even later bedenkt hij zich, keert terug en stopt het in zijn broekzak
| |
| |
boven op de rouwband. Hij dwaalt een uur langs bosjes en moerassen, beklimt de ene heuvel na de andere en staart verloren in de grijze vlakte. Er is geen Arie.... Eenmaal meent hij hem te zien: Een kleine, brede gestalte in de verte op een heuvel, doodstil. Maar als Bartje roept: ‘Arie.... Aríel’.... met beide handen om zijn mond, blijkt het, dat het een vreemde moet zijn. Hij geeft geen teken, staat nog een poos, een zwarte vlek in de lichte schemer, daalt de heuvel af en is verdwenen. De wind strijkt door de dorre heide, een kraai worstelt voort onder grauwe wolken en krast zijn schorre roep. De duisternis komt aankruipen van de einder. Nergens, ver in het rond is een levend wezen te zien.
Het wordt zo verschrikkelijk eenzaam en bitter in Bartje. Is er nog een doel in zijn leven? Komt er een dag na deze dag? Hij heeft het gevoel, alsof hij nu wel doodgaan wil.
Maar hij strompelt terug, op huis aan. Hij weet niet, dat hij loopt. Een bloeddruppel op een bleek, versteend gezicht, dat zweeft hem voor de ogen. Hij komt langs het veentje; daar staan nog hopen turf, die zijn van vader. Daar heeft Bartje in de zomer met moeder gewerkt. Die turf hebben ze samen gegraven en op hopen gezet, om te drogen. Ze zijn er 's morgens vroeg geweest, als de dauw nog op de heide lag en de leeuweriken om het hoogst klommen voor de eerste zonnestraal; en 's avonds laat als de nevels opstegen uit het moer en aan kwamen rollen van de einder. Ook hele Zaterdag- en Woensdagmiddagen hebben ze hier gezwoegd in de zon. Op een vuurtje hebben ze koffie gezet in een zwartgebrande ketel en een prakkie ge-
| |
| |
warmd in een oud pannetje met een gebroken oor. De porken speelden dan bij hen rond. Achter een bult, deze bult, waar Bartje nu op leunt, hebben ze met z'n tweeën zitten schuilen voor een donderbui, elk met een grote heiplag op hun hoofd. Hier hebben ze zitten praten, hij en moeder, met turfmolm in de rimpels van hun bezweet gezicht en moeder heeft haar nood geklaagd over haar leven in een heerlijk-warme vertrouwelijkheid met hem, haar steun en troost in de laatste jaren. ‘Zo ik het gelóóf niet hadde,’ zee ze. ‘Ach, wat zou het?’.... ‘Maar ie,’ zee ze, ‘ie bent een beste jongen....’ En ze keken elkander even, een beetje verlegen aan, bewogen, verblijd door hun vaste kameraadschap.
‘Dat zal nou nooit meer gebeuren,’ zegt Bartje langzaam. ‘Nooit meer....’ Hij heeft geen moeder meer. Hij heeft deze moeder niet meer; nooit meer zal hij haar hebben. En plotseling snijdt de ontzettende benauwenis van dat nooit meer zo scherp in Bartjes ziel, dat hij kreunt. Hij weet nu: hij heeft tot op dit ogenblik niet geloofd, dat hij haar kwijt is. Maar nu wéét hij het. Hij schreeuwt zijn radeloos verdriet uit. Hij laat zich vallen op de weke grond en drukt zijn gezicht tegen de plaggen, op de plaats waar zij heeft gerust Later zit hij met het hoofd in de handen te schrouwen, zo als hij niet gedacht had, dat hij ooit schrouwen kon. Als hij opkijkt, is het bijna donker geworden. Hij staat op en loopt langs een kronkelend heidepad op huis aan, in een vreemde berusting, zoals hij nog nooit heeft gekend. Hij is zonder gedachten. Pas, als hij het huis nadert, een zwarte, lage bult met twee lichte harten
| |
| |
van de blinden, ontwaakt hij en blijft verwonderd staan.
‘'t Is vreemd,’ denkt hij, ‘'t is net het huus van een ander....’
Hij kijkt om. Ver weg, in de vlakte, kruipt een lichte slang langs de einder. Een trein gaat voorbij in de nacht. Wijd en lokkend ligt de wereld om een lapje Drentse hei, open naar alle kanten. In het zachte rollen van de trein is een stem, die fluistert van wonderlijke dingen. Heel ver daalt de hemel op aarde.
‘Wat moet ik tier nou nog doen?’ soest Bartje. Maar zijn vermoeide voeten betreden het pad naar het achterhuis. Zijn hand vindt tastend de koude, ijzeren klink.
De vreemden zijn vertrokken. Vader hangt te snurken in zijn stoel met een dot sigaar in de hoek van zijn mond. De kiender zijn al gaan slapen. Lammechien is uit.
‘Arie is terecht,’ vertelt Opoe Tjobbe. En die rommel van borden en glaasjes zullen ze morgen wel opruimen, zij heeft er nou tenminste geen kracht meer veur, zij wil naar huns. Bartje moet ook maar gaan slapen; hij krijgt het olielampje mee.
.. .. .. .. .. .. .. .. .. .. ..
Arie ligt met de kleren aan op zijn bed en hij kijkt zo dreigend naar Bartje, dat die maar zonder iets te zeggen zich uitkleedt en bij Jan onder de dekens kruipt. Wel slim vast moet hij die nacht geslapen hebben. Pas de volgende morgen hoort hij van Lammechien, dat Arie vroeg in de morgen door den veldwachter van zijn bed is gehaald. Hij heeft ingebroken bij vrouw Klaassen; ze hebben de chocola en de zuurtjesfles ge-
| |
| |
vonden in een gat op de heide; daar heeft de onbezoldigde hem gisteren in zien gaan.
‘Hij liep mee as een schaap,’ vertelt Lammechien verontwaardigd. ‘Net zo rustig, zo gewoon, of hij naar de schole ging. En de rouwband hadde hij nog om de arm. O, die schobbejak, die schaande van ons gezin. Wat zult de mensen er wel van zeggen! Die breekt in, as zien moeder nog boven aarde staat....’
Lammechien loopt er woest om te snotteren.
Ja, 't is verschrikkelijk! 't Is maar goed, dat moeder dit niet meer heeft beleefd.
|
|