| |
| |
| |
[XV]
HET is op deze zomermiddag benauwend warm in het kleine, gereformeerde kerkje. De deur naar de consistorie staat open tegen de deur naar de straat en enkele dorpsgeluiden dringen soms door tot in de kerk: het blaffen van een hond; gelach van spelende kinderen. Maar de grote bloemen op de hoed van vrouw Wapse staan doodstil. Geen tochtje schijnt zijn weg door de kerk te willen nemen.
De vrouwen hebben zich met hun zakdoeken koelte toe zitten wuiven en de loddereindoosjes zijn druk rondgegaan. Maar de dominee heeft gevraagd, of ze die zakdoeken wat wilden laten rusten, het hinderde hem zo. Toen was 't uit. Het werd plotseling doodstil in de kerk, toen de dominee dat zei. Hij kon het doen, want hij is een vreemde, die durft natuurlijk altijd meer. ‘Hij heeft ruild met onzen dominee,’ heeft Wapse verteld. ‘Ie zult es zien, hoe vol het wordt.... Hij weet de mensen wel te! pakken, maar hij graaft niet diep, en as hij zijn zin kreeg, liet hij gezangen zingen. Ik hou het met ons eigen.’
Wapse heeft gelijk gehad. Het is vol en hij hééft de mensen te pakken. Hij slaat niet op de preekstoel en hij schreeuwt niet. Hij ligt voorover geleund op de grote bijbel, een oude man met een kaal hoofd en een grijs puntbaardje, een vriendelijk gezicht. Hij praat rustig en overtuigend. Hij vertelt en Wapse in de ouderlingenbank zit net zo gretig te luisteren naar zijn oppervlakkige preek als ieder ander. Maar Bartje, in het midden van de kerk, geklemd tussen een ouden boer en zijn vader, kan eens een enkele zin opvangen, als zijn oor zich te luisteren zet, dan zijn er na een
| |
| |
poosje de warmte en de zorg, die slaan zijn aandacht stuk.
‘De verloren zoon,’ zegt de dominee, ‘laat ons daar steeds aan denken, gemeente, heeft in de grootste zonden en in de bangste ellende nooit geheel het vertrouwen in den Vader verloren....’ Hij wacht even, hij buigt zich nog meer naar de schare en zijn vriendelijk oud gezicht wordt al blij, door het genot van de gedachte, die hij nu zal gaan uitspreken.
‘Wanhoop nooit, als gij midden in de zonde ligt,’ zegt hij. ‘Denk er aan, dat Gods vaderarmen steeds zijn uitgebreid, om u te ontvangen. Hij wacht op Zijn verloren kind.’
Zou je nou niet zeggen, dat hij tegen mij praat? denkt Bartje. Hij buigt zich voorover om beter te luisteren en hij merkt dat zijn rug aan de bank is vastgekleefd. Op 'tzelfde ogenblik is daar al zijn aandacht bij. Met zijn broek is het al het zo. Als nu straks, bij het opstaan, de touwtjes maar niet uitscheuren, waarmee Arie vanmiddag de grote winkelhaak heeft vastgeprakkizeerd. 't Is het pakje van de diakens. ‘'t Is joen één en joen al,’ zegt moeder, - Bartje ziet haar waarschuwende vinger - ‘denk daaromme. As 't op is, krieg ie d'r geen ander veur weer....’ Zou dat kunnen, dat de broek zo aan de bank vastkleeft, dat de hele bodem er uitscheurt? 't Is maar een dun stofje. Dan moet hij in zijn onderbroek de kerk uit.
Bartje licht zich een beetje op. Het plakt erg. Het is te voelen, hoe de broek langzaam losgetrokken wordt. Bartje moet hem maar telkens losmaken, dat is wisser voor straks. Vader merkt het toch niet, die heeft een pruim genomen en zit nu rustig te soezen. Naast hem,
| |
| |
in de hoek van de bank, leunt Arie tegen de muur.
‘Ik heur het met de ogen dichte het zo goed,’ heeft vader eens gezegd. Moet je opletten! Zijn hoofd zinkt langzaam voorover, zijn mond zakt open, plotseling knikt hem het hoofd op de borst. Vader schrikt wakker, spert zijn ogen open, gaat verzitten en dut opnieuw in. 't Is maar goed, dat moeder altijd alleen aan de kiender vraagt, wat er gepreekt is.
Bartje werkt zijn broek verder los. Maar hij doet stom, hij heeft den boer vergeten, die aan zijn linkerhand zit. Die geeft hem een stoot tegen zijn arm en bromt: ‘Zit toch stille, jong, schaam ie je niet?’.... En het hart bonst Bartje in de keel, als hij, recht geschokt, strak naar den dominee zit te staren. Het zweet is hem aan alle kanten uitgebroken. Het staat op zijn groezelige handen, een grote druppel zakt tergend jeukend langs zijn slaap en over zijn wang. En het prikt in zijn haren. Het is misschien wel Bartjes angst, waardoor hij het zo warm heeft. Hij heeft al veel benauwdheid gekend in zijn leven, maar zo erg als nu is het nog maar zelden geweest. Wat was dat, heel lang geleden, met die brune-bonen-geschiedenis? Dat is toen, meent Bartje, nog aardig goed afgelopen. En later is er die angst geweest om den Groninger boer, die in huis kwam, om Bartje te straffen. Dat was ook erg en is toch weer goed gegaan. Zou het mogelijk wezen, dat er nu ook nog redding is?
Het is niet mogelijk. Een boer, met een boos, rood hoofd boven een wit boezeroen steekt zijn vuist op over een heg. ‘Ik krieg joe wel,’ roept hij. ‘Ik ken joe wel, mien jongen. Joe vader zal er vandage nog van heuren!’.... De kerk en de dominee zijn weg.
| |
| |
Bartje kruipt achter Arie door een gat in een doornheg, ze loeren rond in een boomgaard, sluipen gebukt naar een rij kruisbessenstruiken, die boven een tuinpad hun zwaar-gebogen takken laten hangen. De bessen zijn week en warm van de zon. Arie neemt zijn mes en snijdt trossen af. Bartje heeft geen mes. Hij plukt en eet en propt zijn zakken vol. In 't begin kijkt hij telkens uit, de angst jaagt door zijn lijf, van ieder geluid schrikt hij op. Langzaam wordt hij rustiger. Hij gaat op de grond zitten, achter de struiken, dan is hij veilig voor ogen uit de boerderij. Hij is vol zorg, om de grootste en rijpste bessen te vinden.
Dat stotteren van Arie, waar die tot nu toe alleen zelf de last van heeft gehad, dat doet hem dan de das om. Zó kwam dat: De boer is in aantocht langs het pad en Arie ziet hem het eerst. Hij wil Bartje waarschuwen, maar hij kan het niet, zijn tong ligt verlamd in zijn mond. Hij staat een paar tellen zich af te martelen, rent een eind weg en geeft pas dan een malle schreeuw als een varken, dat gekeeld zal worden. Bartje holt hem dadelijk na. Het gaat op een sloot aan, een brede boksloot, die nog half vol water staat. Arie neemt een wanhopige sprong en stort schreeuwend naast de wal in de modder. Bartje berekent bliksemsnel, dat een nat pak erger is dan een pak slaag en rent met een bocht terug de boomgaard in, met den vloekenden boer op zijn hielen. Hij stoot een vreugdekreet uit, als hij nèt op tijd door de heg weet te kruipen. Twintig sprongen verder herinnert hij zich, dat hij iets heeft horen scheuren. Hij voelt aan zijn broek. Die is kapot. En als hij stil staat van de schrik, hoort hij de stem van zijn achtervolger en ziet hij zijn rood hoofd en zijn
| |
| |
dreigende vuist boven de heg: ‘Wacht maar, ik krieg joe tòch wel. Ik ken joe wel, mien jong!’.... Ze bepraten het samen lang en breed, Bartje zorgelijk en benauwd, Arie onverschillig en grijnzend, als ze met schuwe blikken achterom wegsluipen over de akkers en elkaar helpen bij de waterlossing aan de rand van de hei. Ze moeten zich haasten; als ze niet thuis zijn vóór kerktijd, zit er wat voor hen op. Bartje spoelt Arie's kousen uit en sponst de modderspatten van zijn pak met een zakdoek; Arie prikt daarna, terwijl Bartje op zijn buik in de hei ligt, met zijn zakmes een gat in de losgescheurde lap en één in het gedeelte van de broek, dat nog vast zit en haalt daar handig een touwtje door. ‘As ik naar opoe Tjobbe ga vanavond, maakt die het wel beter in orde,’ denkt Bartje. ‘As ik daarveur de gelegenheid nog krieg,’ denkt hij, ‘de boer zal wel thuus zijn beklag komen doen.’
Arie blijft daar schijnbaar even rustig om. ‘Afijn, d-d-dan zullen wij weer zien,’ zegt Arie. Hij gaat fluitend op huis aan. Maar Bartje loopt wanhopig achter hem.
De boer is er nog niet. Vader staat al in de verte te wenken en te roepen; ze moeten dadelijk mee. Eerst moeten ze nog van moeder twee centen in ontvangst nemen. Als ze vader nastappen, Arie beschermend achter Bartjes broek, staat moeder hen glimlachend na te kijken. Zij is tevreden, al kan zij zelf niet mee. Maar vanavond zal zij schrouwen en hoofdpijn hebben. Zij trekt zich de dingen zo aan tegenwoordig. En als Bartje de ladder op moet om de klabatse.... Bartje rilt. Hij sluit zijn ogen. Nu bidt hij weer, nu hij in nood zit. ‘O Heere, is er dan geen uitkomst? Ik heb
| |
| |
er toch zo'n gruwelijke spiet van.’
En terwijl hij dat denkt, en zijn zweterige handen wringt onder de bank, komt een antwoord.
‘Luuster naar den dominee.... Zul ie goed luusteren, Bartje?’.... Het is moeders stem. Ze staat glimlachend bij de deur met Wubbechien aan haar rokken. Bartje kijkt op. Hij is in de kerk. Het orgel speelt, ze zingen om hem heen.
‘'k Bekende, o Heer, aan u oprecht mijn zonden,’ zingen ze. De oude boer maakt van iedere lettergreep een apart melodietje en als Bartje in zijn richting kijkt, houdt hij hem dadelijk zijn psalmboek voor. ‘Maar ik beleed na ernstig overleg Mijn boze daan; Gij naamt die gunstig weg....’
Bartje zingt dat mee. Hij wordt er ontroerd van. ‘'t Is singelier,’ denkt hij, ‘'t past precies op mij.’ Hij zou al dadelijk willen uithuilen, alles, bij God òf moeder, om verlost te zijn van zijn benauwdheid. En sterker wordt zijn hoop, dat hij toch nog een uitweg zal vinden uit zijn nood.... De eenvoudige woorden van den dominee nemen hem dan gevangen. 't Kan zijn, dat Bartjes hart door de angsten een buitengewoon goed voorbereide aarde vormt, want hij leert veel.... Hij begrijpt dingen, die hij tot nu toe ook wel wist, - hij heeft de geschiedenis van den verloren zoon al zo vaak gehoord, jaren geleden al, toen hij nog een kleine, domme jongen was, - maar nu hij al zo wijs is, dat moeder soms zegt: ‘Kereltien, waar haal ie 't vandaan?’, nù pas, deze avond, voelt hij de waarheid in overbekende uitspraken. Hij leert, dat zonde niet is een slimmigheid, die je voordeel, of een stommiteit, die je benauwing kan brengen, maar de verbreking
| |
| |
van een band tussen jezelf en iemand die je lief is. ‘Moeder,’ denkt Bartje. ‘God,’ denkt hij even later. Er moet een groter geluk zijn dan het bezit van geld en goed: vrede, rust van binnen, de rustige glimlach over het leven en de zekerheid, dat niemand je deren kan....
Dat is vast een beschikking van den hemel, dat aan het eind van zijn preek de dominee regelrecht tot Bartje gaat spreken. Hij spreekt de kinderen aan. ‘Kinderen,’ zegt hij, ‘als gij zondigt, dan is dat zonde tegen God, maar ook tegen uw ouders. Zeg: Vader en moeder, ik heb gezondigd tegen de hemel en voor u, ik ben niet meer waardig, uw kind genaamd te worden. En ik profeteer u, dat vader en moeder niet tegen zullen vallen.’
Bartje zucht heel diep en als verlost. Wat hem straks nog het gekste van alles geschenen zou hebben, jezelf verraden, dat moet nu juist het beste zijn? Je zou toch zeggen, peinst Bartje. Je steekt je hoofd door een strop en hij wordt niet aangehaald.... 't Is wonderlijk. Het leven is ondoorgrondelijk; er zijn geheimen, daar loop je een leven lang aan voorbij.... ‘Ik zou het minder deftig moeten zeggen,’ denkt Bartje. Hij ziet schuw omhoog naar vader. En meteen wankelt zijn vertrouwen in dominees woorden. Vader kijkt ongeduldig op zijn horloge, zijn sterke kaken bekauwen de pruim; daarna wrijft hij een poos krassend zijn stoppelbaard. En van dit ogenblik af tot dicht bij huis is de zorg sterk overheersend in Bartjes hart, alsof hij geen oude, vriendelijke dominee gehoord had. Arie is buiten de kerk tussen de mensen verdwenen. Bartje moet met vader mee, om te melken. Een
| |
| |
arbeider sluit zich bij hen aan tot de Lange-jammer; getweeën lopen zij dan over het pad tussen de akkers. Het witte huisje steekt zijn hoofd boven het koren. Er is iets dreigends in haar half-verborgen gezicht.
‘Mooi koren,’ mompelt vader.
Nu bonst weer de angst in Bartjes lijf. Hij loopt met wankele stappen naast vader en praat, praat....
‘Ja Jong,’ zegt Bartje, ‘maar wat ie 'zaaid hebben bij Wapse is beter, vader.’
Vader knikt. ‘Geliek heb ie.’
‘Wapse mag bliede wezen, dat hij joe heeft,’ vleit Bartje. ‘Hij stelt het niet half op pries.’
‘Wat zou 't!’ schampert vader. ‘Welke boer doet dat wel? Hard warken, jong, en staank veur daank, dat is ons leven.’
‘As ik een jaar of achttien bin,’ troost Bartje, ‘dan krieg ie 't beter. Wacht maar, vader.’
Ze komen bij het smalle weggetje, dat tussen twee korenakkers op het huis aanloopt. Vaders gezicht is nu vriendelijker dan in de kerk; voldoening ligt er op; een zweem van een glimlach. Bartje blijft staan, om vader voor te laten gaan. Terwijl hij dan het paadje inloert naar het huis, ziet hij iets, waardoor het hart hem pijnlijk samenkrimpt van de schrik. Geblikker van de zon op het nikkel van een fiets. Die fiets staat tegen de gevel. Hij is er.
‘Och Heere,’ steunt Bartje, ‘wat moet ik nou toch?’ Vader praat. Wat hij zegt, dringt niet tot Bartje door. Hij merkt alleen op, dat zijn stem vriendelijk klinkt, kameraadschappelijk. Dan is er maar één uitweg meer. Bartje waagt de sprong in het duister.
‘Vader!’ roept Bartje en meteen, als het woord van
| |
| |
zijn tong is, hoopt hij, dat vader het niet gehoord zal hebben.
‘Wat is er, mien jong?’....
Bartje aarzelt een seconde. Het huis is nu al dichtbij. De fiets is een nieuwe herenfiets. Wat geeft het, of je je hoofd in de strik steekt, als die er straks toch over geworpen zal worden?.... Bartje is zo in de war, hij denkt niet na, bij wat hij zegt. Hij gebruikt bijna de woorden van den dominee.
‘Vader,’ zucht Bartje, tegen vaders brede rug, ‘ik heb zundigd, jong.... Ik bin eigenlijk niet weerd om joen kiend te wezen,’ voegt hij er zachter aan toe.
Vader kijkt grinnikend over zijn schouder. ‘Wat is dat veur malligheid?’ vraagt hij, toch wat verwonderd. ‘Ie liekt de dominee wel....’
Hij blijft staan, om een paar geknakte halmen op te zetten. Als hij dan Bartje aanziet, verduistert zijn gezicht.
‘Vader, ik zeg joe 't eerlijk,’ kermt Bartje. ‘Ik heb vanmiddag,.... toen heb ik wat slims 'daan. Ik bin in de tuun van boer Kwaant weest. Ik heb kruusdoorns stolen, maar ie kunt er op aan, dat het nooit weer gebeurt. Ik heb er slim veul spiet van....’
‘Ga veur mij lopen,’ zegt vader. Anders niet. Het is genoeg om te weten, dat alles mis is.
Bartje gehoorzaamt. Als hij vader passeert, knijpt hij zijn ogen dicht. Er valt geen slag. Bartje loopt en hij weet niet, dat hij loopt. Hij wankelt door een misstap in de greppel.
‘Trap niet op dat koren,’ snauwt vader.
‘Nee vader.’
En even later: ‘Was Arie er ook bij?’
| |
| |
Nu aarzelt Bartje geen ogenblik.
‘Nee vader.’
‘Ie hebt joen broek kapot, verknupt nog an toe.’
‘Ja, jà vader....’
Weer volgt geen slag. Het is tegen vaders gewoonte. In Bartjes hart komt een zwak vermoeden, dat hij, nu hij volgens de raadselachtige woorden van den dominee gehandeld heeft, door een geheimzinnige macht wonderlijk gered zal worden. Bijna zekerheid wordt dat vermoeden, als hij het paadje uitkomt.
Op de bleek, in de schaduw van de spar, zijn stoelen gezet om de achterhuistafel en daar, tegenover moeder, zit niet de boer, maar een vreemde, een soldaat. Nee, 't is meer, 't is een sersjant, hij heeft strepen op zijn mouwen. Hij zit dicht bij Lammechien, met zijn arm op haar stoelleuning. 't Is Lammechiens nieuwe vrijer. Zij is er al weer op vooruitgegaan. Moeder heeft haar zwarte jurk aan en schenkt thee. Zij kijkt om op het geluid van de voetstappen. Lammechien roept, luidruchtig-vrolijk: ‘Hei, die vader!’ En de sersjant trekt zijn arm terug, staat op van zijn stoel en slaat warempel zijn hielen tegen mekaar.
Maar als Bartje een stap opzij doet, om voor de tweede maal op deze dag vader voor te laten gaan, duwt die hem kalm naar de deur en hij steekt twee vingers omhoog naar het gezelschap op de bleek. ‘Heui!’ zegt vader. ‘Ik kom zo. Ik heb eerst nog wat af te rekenen.’ En tegen Bartje zegt hij rustig: ‘Haal mij de klabatse.’
Van die slag denkt Bartje bijna te sterven. Hij spert zijn ogen open, hij sluit ze, het bloed stroomt saam om zijn hart. Hij klemt zich vast aan de deurpost. Hij,
| |
| |
Bartje, wordt zo klein als een erwt, hij zal onmogelijk over de drempel kunnen komen. Maar vader groeit groter dan de spar en het waait ontzettend, terwijl dat gebeurt, het ruist in Bartjes oren. Gedachten zijn er niet. De wereld wankelt. In de wenteling der dingen zien drie verschrikte gezichten toe. De kop van den sersjant lacht spottend en verwonderd. Die lacht nog voor Bartjes ogen, als hij bij de ladder staat - hoe hij er gekomen is, weet hij niet - en zichzelf bezwerend hoort smeken: ‘Vader!.... Nee, vader!’
‘Halen, en gauw....’
En Bartje beklimt de ladder. Hoe is het mogelijk, dat zijn benen hem dragen, dat hij niet naar beneden tuimelt? Hij zou niets liever willen. De klabatse hangt aan de schoorsteenbalk te springen en steekt zeven armen met wrede klauwen naar hem uit. Daar denk je een kerel te wezen, die de geheimen van de volwassenen weet, een steun voor je moeder, een hulp voor je vader en je zal voor je britse hebben als een kiend.
‘Kom ie haast?’ dreigt een stem. Bartje ontwijkt de aanraking van de riemen, hij rukt de klabatse aan de stok van de spijker, houdt het ding ver van zich af en daalt er de ladder mee af. ‘Nee, nee!’ schreeuwt hij, maar hij geeft geen geluid. ‘Nee, nee!’ gillen stemmen in hem en om hem. Maar met een bevende hand geeft hij het marteltuig over, netjes met de stok vooruit. Wat hij daarbij zegt, gaat buiten hem om. Och, hoe kan hij zo gek wezen, de sersjant staat er om te grinniken.
‘Vader,’ kreunt Bartje, ‘vader, sla mij niet! Ik heb nog een dubbeltjien in de spaarpot. Dan zâ'k joe dat
| |
| |
geven, dan kun ie daar een borrel veur kopen....’ Vaders antwoord doodt die laatste hoop. ‘Krom,’ schreeuwt vader. Hij grijpt Bartje in de nek en drukt zijn hoofd neer. De eerste slag snerpt op zijn dunne Zondagse broek. Bartje krijgt het voor 't eerst op de manier voor de groten, hij hoeft niet meer over de knie. In al zijn smart is hem dat nog een voldoening. ‘Hier,’ roept vader, ‘ik zal joe leren kruusdoorns gappen,.... ik zal joe leren, om joen broer Arie geliek te worden! Denk ie, dat ik joe laat opgroeien veur galg en rad?’... En hij windt zich op; zo kalm hij is begonnen, zo wild en driftig wordt hij nu. In zijn halfbewusteloze toestand heeft Bartje maar één wil: Die kerel daarbuiten, met zijn hatelijk-lachend gezicht zal hem niet horen huilen. Hij bijt zijn tanden op elkaar. Hij voelt geen slagen, het is één pijn, één smart.... met visioenen van bloed en hel, en even, als een troost, een verschijning van den Heere Jezus, met ontblote rug aan de martelpaal. Zijn ogen zien Bartje aan: ‘Ik heb meer geleden dan jij,’ zegt Hij. ‘Mij slaan ze met gesels op het blote lijf....’ Een vrouwenstem roept daartussen om hulp.... Kiender schrouwen en een vreemde stem spreekt kalmerend. Voetstappen verwijderen zich....
Bartje wordt wakker. Wat is er gebeurd?.... Hij ligt voorover op de lemen deel, staat wankelend op en wrijft in zijn ogen. Ze zijn nat. ‘Ik heb niet schrouwd,’ denkt Bartje, ‘dat er tranen uit mien ogen lopen, dat kan ik toch zeker niet helpen?’ Alsof een gordijn wordt opengetrokken, is het plotseling helder in zijn geest. Nu weet hij ook, wat er gebeurd is, hij heeft het tòch gehoord. Lammechien riep het:
| |
| |
‘Moeder is naar worden!’ Daar is vader heen. Bartje gaat naar de deur en doet een paar stappen naar buiten. Moeder zit in de stoel. Lammechien staat bij haar en laat haar drinken.
‘Hè, hè,’ zucht moeder, ‘daar knap ik wat van op.... Man, man, hoe kun ie je toch zo bezundigen op een kiend?.... En dat, waar deze meneer bij is?’.... Vader bromt wat, hij wil zich verweren, maar Lammechien verontschuldigt hem al voor den sersjant. ‘Mijn vader,’ zegt zij, en zij praat Hollands, ‘die is een verschrikkelijke driftkop.’
‘Als je dat eens wist,’ zegt ze, ‘hoe slim of dat is. Hij moest zich eigenlijk schamen voor zijn kinderen, hij slaat de liefde er uit, dat is nog al loogjes.’ Zij kijkt vader verwijtend aan. Zij laat hem niet aan het woord komen. De sersjant lacht vergoelijkend en knikt en zegt, dat kalmte in de opvoeding een eerste vereiste is. Vader wil zich verdedigen, maar hij heeft geen schijn van kans. Moeder zou hij aan kunnen, maar tegen Lammechien moet hij het afleggen. Hij staat daar tenslotte met zijn ingezakte rug en zijn lange, slappe armen als een kwajongen. Hij draait zich schouderophalend om. Pas bij de deur ziet hij Bartje staan. Het is, alsof hij schrikt.
‘Breng de klabatse weg en ga je antrekken,’ zegt hij onzeker, ‘wij gaan melken.’ Ze kijken elkaar een moment aan. Bartjes ogen zijn vaster en harder dan die van zijn vader.
‘Hoe is 't mogelijk,’ denkt hij, ‘dat ik zo bange was veur dien man?’ Het is een nieuw gevoel, dat hij troetelt: minachting voor zijn vader. Voor 't eerst misschien in zijn leven veracht hij zijn duidelijk ge-
| |
| |
sproken bevel: hij gooit de klabatse op de turf.
Als hij voor zijn bed zijn broek uittrekt, laait machteloze woede in hem op. Zijn lijf schrijnt. Hij masseert het een poos, steunend, trekt dan zijn oude pak aan. Nu mag hij weer de arbeider wezen, de hulp van den kostwinner. O, die kerel, die.... Waarschuwende gedachten aan God en zijn moeder houden het scheldwoord terug. Als hij de ladder afdaalt, zegt hij het toch.
Vader is al buiten. Hij slobbert staande een kop thee leeg en gaat op weg. Bartje loopt hem na. Hij kijkt uitdagend in de spottende ogen van den sersjant. Hij stapt rechtop de bleek voorbij. ‘Heui!’ zegt hij. Lammechien roept hem, maar hij antwoordt niet. Twee schreden verder kan hij het toch niet laten, naar moeder om te kijken. Eén blik op haar ontdaan gezicht, in haar medelijdende ogen is voldoende voor hem, om al zijn trots te verliezen. Hij drukt een vuist tegen zijn mond en smoort zijn snikken.
Twee uur later gaat hij door de zoele zomeravond, door de bloeiende hei; een rode, geurende zee met laat zonnegeblink op de heuveltoppen, gejubel van leeuweriken en het smartelijk geroep van een eenzame wulp. Door al die schoonheid gaat Bartje met een verbeten gezicht naar het moerland, een woest stukje veld met heide en rietpollen en de resten van een hunebed. Waarom heeft hij juist deze plaats gekozen? Hij heeft er niet over gedacht. De droom van wraak in zijn hart heeft hem geleid. Dit is de plek, waar de profeet sprak tegen het altaar: ‘Altaar, altaar, eens zal de koning van Juda komen en mensen-
| |
| |
beenderen op u verbranden.’ Daar maakt Bartje nu een stapel van hei en dode takken en steekt de brand in een paar handen vol dor bentgras onder in de hoop. Als de vlammen hoog opslaan, kijkt hij rond. Hij is alleen in het veld. Mogelijk liggen een paar witte wieven op de loer in het moeras. Dan trekt hij de klabatse te voorschijn van onder zijn jasje en werpt die in het vuur. Even is er nog verwondering, dat het duiveltje zich zonder meer laat welgevallen, dat de vlammen het verteren en een zweem van vrees, als de wrede armpjes langzaam samenkrimpen als in pijn. Het is, alsof hij een stuk van zijn vader verbrandt. Zijn vader?.... Wat een raar woord is dat.... Vader, voor een man, met wien je niets te doen hebt, dan dat hij je brood moet verdienen, zolang je het zelf nog niet kan.
Als hij de laatste vonken zorgvuldig heeft uitgetrapt, gaat Bartje langzaam terug door de schemer. Hij wil zich vrij voelen en volwassen. Een stem zegt hem, dat hij het nu waarlijk geworden is. Maar blijdschap en trots geeft dat niet. De donkere wereld staat te dreigend aan weerskanten van het bochtige pad.
|
|