| |
| |
| |
[XIV]
DAT is ook wonderlijk, dat na zo'n dag, waarop je in één keer volwassen geworden bent, het leven toch weer zo gauw zijn gewone gangetje gaat. Moeder blijft een dag of vijf in bed. Dan staat zij op, ondanks de waarschuwingen van opoe Tjobbe, want haar hulp kan niet langer gemist worden. Maar de negende dag gaat zij weer liggen; dat is de kwade dag. Daarna echter is alles als vroeger. Een enkele keer, als Bartje in de ogen van 't zusje kijkt, of als moeder haar zit te voeden en ook wel, als zij met opoe Tjobbe in duistere woorden en afgebroken zinnen de geboorte bepraat, vliegt Bartje de verschrikking van die dag weer naar de keel en herinnert hij zich meteen weer zijn voornemen, om goed en vroom te zijn. Hij doet er dan ook wel weer een poosje zijn best voor, een uur, een halve dag. Maar 't is niet vol te houden in de wereld. Vader heeft gelijk: alleen met vromigheid kom je er niet. Opoe Tjobbe kan het; die is haar eigen baas. En moeder zal het ook kunnen meesttijds, want die heeft niemand, waar zij voor op moet passen dan vader, en die is nogal te gebruiken, nu hij weer werk heeft. Maar een jongen als Bartje moet het van zijn slimmigheid hebben. De mensen vragen: ‘Waarom moest ie nou ineens naar een andere schole?’.... Bartje zegt: ‘Ik weet het niet.’ Dat is een leugen, maar je kan niet anders. De meester vraagt: ‘Zeg jongen, jouw broer Arie, is die wel eerlijk?’ Bartje knikt zeer beslist. ‘O ja, meester, zo eerlijk als goud!’ Je kan je broer toch niet verraden? Je mag niet vechten van je vader, maar de jongens uit de Lange-jammer, die schooiers, schelden je na voor coccejanen, omdat je naar de kerk gaat en omdat je vader werkt bij een griffermeerden boer.
| |
| |
Maar natuurlijk vooral, omdat ze de smoor in hebben, dat zij nog in de Lange-jammer zitten en dat je zelf er uit bent. Kun je dat op je laten zitten? Natuurlijk niet. Ze wachten je op met de hele bende, je moet dus een wapen hebben, dat je makkelijk kan verbergen. Een touw met een stuk ijzer op 't eind of een eind gummislang van het wiel van een kinderwagen. De smid geeft geen stukken ijzer, daarom gap je een stuk hier of daar. En als je iemand een gat in zijn hoofd hebt geslagen of je hebt zelf op je nek gehad, zo erg dat het te zien is, en je moet je verantwoorden, dan zou je gek wezen, als je de waarheid vertelde.
Dan is daar ook nog je broer Arie, tegen wie je je altijd moet verweren, omdat hij je wil meevoeren in zijn gevaarlijke avonturen en met wie je toch ook goeie vrienden moet blijven, zal er eens wat voor je afvallen. Maar Arie maakt het te bar. Wat is dat toch met hem? Hij is altijd een rare geweest, maar zo gek als nu heeft hij het nog nooit aangelegd. Hij kan haast geen woord meer zeggen zonder stotteren, maar hij geeft daar schijnbaar niet meer om. Hij is zeker met dat gebrek geboren, het heeft zo moeten zijn. Wordt hem iets gevraagd, dan haalt hij meestal de schouders op en zwijgt en vraagt men hem, of hij geen antwoord kan geven, dan lacht hij als een bok die brandnetels vreet, dan zegt hij brutaalweg: ‘Nee.’ Ja en nee, dat zegt hij nog vlot en ‘heui!’ als hij iemand tegenkomt. Maar moet hij een boodschap doen, dan heeft hij zelf een oud schoolschrift en een stompje potlood en zet op een briefje wat hij halen moet.
‘P-p-p-p-praten k-k-k-kan 'k niet,’ zegt Arie, ‘m-m-maar z-zwiegende kom ie ook wel d-deur de
| |
| |
wereld. D-d-dan lieg ie o-o-ook niet z-zoveule.’
Het duurt slim lang, vóór hij dat allemaal gezegd heeft, zelfs tegen Bartje. Arie zegt ook: ‘Alle mensen bent zwienen, maar ik doe wâ'k wil....’ En dan zegt hij geen leugen, want dat is zo: Arie doet, wat hij wil. Hij heeft een hekel aan melken, welnou, hij kan het niet leren als je hem geloven wilt. Hij knijpt de koeien te hard in de uiers; hij spuugt in zijn handen, als de boer achter hem staat. Hij weet het best zo te maken, dat Bartje zijn plaats inneemt. Die heeft na een week de slag te pakken en Arie gaat er met den stroper op uit. Hij heeft al een waarschuwing van den onbezoldigde thuis gekregen, toen heeft hij de klabatse geproefd en vader is naar den stroper gegaan en heeft hem verboden, Arie weer mee te nemen. Nu is Arie voor zichzelf begonnen. In de boswalletjes achter 't land van Jan Muggen staat het vol met zijn strikken. Hij heeft ook al een paar konijnen naar de stad gebracht in een kunstmestzak. Maar dat alles weet Bartje alleen. Arie verloopt de school en schrijft een briefje met moeders handtekening, dat hij ziek is geweest. Hij sluipt in de nacht van de zolder en komt weerom, tegen dat vader opstaat; niemand weet dan waar hij geweest is. Dan ligt hij tot halfnegen in bed. Als vader weg is, is er toch niemand die hem er uit kan krijgen en moeder verklapt hem niet; die is te goedig de laatste tijd en te bang voor herrie. Maar dankbaarheid moet je daarvoor bij Arie niet meer verwachten. Hij heeft een kwartje gestolen uit moeders portemonnaie. Hij slobbert soms een ei leeg in het schuurtje. Hij moet nog meer plaatsen weten, waar wat te halen is, want in de oude loopgraven op de hei heeft hij een
| |
| |
hol, daar bewaart hij schatten in: geld, chocola en cigaretten. Daar zit hij vaak, als vroeger Ellert en Brammert, de roofmoordenaars op het Ellertsveld. Alleen Bartje weet er van.
Soms lekt er iets uit van zijn schanddaden. De meester komt klagen over zijn gedrag op school, de kruidenier houdt vader aan op de weg, want hij heeft een doos flikken gemist, vlak nadat Arie er geweest was om pieterolie. Vader en moeder beginnen te merken, hoe Arie de slechte weg opgaat. Vader probeert hem eerst met de klabatse op het goede pad te brengen en later met een stuk hout. Moeder doet haar best met gekerm en goede woorden. Het helpt allemaal niets. Arie verweert zich niet. Hij neemt de slagen huilend en de woorden van moeder zwijgend in ontvangst, hij belooft beterschap, hij zweert er haast op, dat het niet meer zal gebeuren. Ondertussen gaat hij toch zijn gang. Bartje weet, dat dit verkeerd moet gaan. Hij wordt bang voor Arie. Hij trekt zich van hem terug. En hoe Arie ook zijn best doet, om Bartje tot zijn kameraad te maken, het lukt hem niet. Bartje is te slim en te voorzichtig. ‘Ie komt nog in de bak terecht,’ zegt Bartje. ‘Let op mien woorden en pas toch op, jong....’ Arie haalt de schouders op. Hij blaast zich op, hij stampvoet, maar hij grinnikt er bij. ‘D-d-daar krieg ie ook wel te eten!’.... stoot hij er lachend uit. Het lijkt wel, of er niets is, dat Arie nog wat schelen kan. Het kwade heeft hem te pakken. De duvel heeft hem te pakken, vader ziet het nog niet zo gek.
Het gebeurt op een mooie zomeravond, als Bartje langs de stille straatweg fluitend terugkeert van boer
| |
| |
Wapse, dat Arie's hoofd plotseling opduikt boven de wal van een bermsloot naast een korenakker. ‘Heui!’ zegt Arie. Hij grijnst en hij houdt zijn rechterhand tussen zijn blauw kieltje verborgen. 't Is zó te zien, dat hij weer wat in zijn schild voert.
‘Wat spook ie daar uut?’ vraagt Bartje.
Arie antwoordt niet. Hij wenkt met zijn hoofd, dat Bartje bij hem moet komen. En als die op de kant staat, een meter boven hem, doet hij zwijgend een paar knopen van zijn kiel open en toont een lange buigzame wilgetwijg, die hij daaronder opgerold verborgen houdt.
‘Wat wou ie daarmee?’ vraagt Bartje.
Arie kijkt strak op Bartjes klompen en trekt gezichten. Hij komt er niet uit. Plotseling grijpt hij Bartje bij een been en trekt hem naast zich in de droge sloot. Bartje ligt op zijn rug te spartelen en begint op te spelen, maar Arie zegt zó grimmig sst!.... dat hij zwijgt. Over het grint van het fietspad knerpen fietsbanden. Een boerenknecht rijdt zingend voorbij: ‘Mien vader zee lest tegen mie: Mien jong, ik weet een goed wief veur die. Mien jong, ie moet gaan trouwen. Mien jong, ie moet gaan trouwen....’
Ze gaan naast elkaar zitten tegen de brokkelige wal. Nn vertelt Arie met veel gebaren en weinig woorden, wat hij van plan is. Het is geen kleinigheid. Hij wil een meester van heur vroegere school - het wandelend evangelie, - die wil hij deze garde over de botten halen, dat hij.... dat hij er scheel van ziet. Veur zijn geplaag van vroeger en van vandage.
‘Bin ie nou gek?’ roept Bartje verschrikt.
Arie grinnikt net als de stroper, als die vertelde, hoe
| |
| |
hij den veldwachter nog eens te grazen zou nemen. Een lach, om van te huiveren.
‘Bin ie nou gek, Arie?’
‘Nee,’ zegt Arie. ‘Gr-gr-grif-griffermeerd....’ Hij heeft plezier in Bartjes ontsteltenis en hij laat zich niet van zijn plan afbrengen, hoe zijn broer ook praat. Hij heeft nog een klein half uurtje de tijd. Om halfnegen, dan komt het evangelie hier langs. Tot zo laat heeft hij zijn zangvereniging in een leeg lokaal van de school. Dan is 't mooi donker en geen hane zal er naar kraaien, dat het Arie Bartels weest is, die hem dit leverde. Nee, Bartje moet nou maar stille wezen. Vanavond is de man langs komen, toen liep Arie met een paar jongens op strate. Hij nam zijn pette nog wel af voor den kerel. Wat zee hij? ‘Zó, eh.... Mozes!’ zee hij. En dáárvoor krijgt hij nou de garde te voelen.
Bartje knikt somber. Hij plukt een rode klaverbloem en zuigt de honig uit het kelkje. De zon is al onder. Een paar leeuweriken proberen juichend haar glans te achterhalen. Wat zingen ze? ‘Deze keer zal 'k boven komen! Deze keer zal 'k boven komen!’.... Evengoed jubelend vallen ze na een poosje in het koren, dat roerloos staat te wachten met volle aren. Het wordt stil. Als Bartje zachtjes opstaat en over de wal kijkt, ziet hij ver weg, over de akkers en de hei, de donkere spits van een torentje getekend tegen een gloeiende hemel. Hij staat er naar te staren tot een melodie begint te neuriën binnen in hem. Het wordt hem pas bewust, als hij het in gedachten zingt. In de hemel is het schoon, waar men zingt op blijde toon. Op dat ogenblik trekt Arie hem neer voor naderend gerucht. Ze zitten naast elkaar en zwijgen. Arie steekt een
| |
| |
cigaret op. Hoe hij daar nou. weer aan komt? peinst Bartje. Hij vraagt er niet meer naar. Hij houdt zijn hand op. Ze roken samen. Bartje kijkt verstolen opzij hoe Arie doet, zo rookt hij ook. Arie kijkt duister voor zich. Nu en dan voelt hij onder zijn kiel, dan flikkert het in zijn ogen. Het is dezelfde flikkering als in de ogen van vader, even vóórdat die de klabatse laat halen. Arie is eigenlijk een jongen, om bang voor te worden, daarom is het goed om hem te vriend te houden.
Bartje legt zijn hoofd tegen het gras en sluit zijn ogen. Hij is wat duizelig. Het komt zeker van de cigaret. Hij zal het ding ongemerkt uitdoen in de grond. Wat stil is 't nu! Een krekel sjirpt. Een koe neurt in de verte. Bij de Lange-jammer jankt de harmonica van Harm en een paar stemmen, een schelle meisjesstem bovenaan, zingen mee. 't Zonnetje gaat van ons scheiden, 't Avondrood kleurt weer het veld. Als je niet beter wist, zou je denken, dat er niets dan vrede woonde in de Lange-jammer. Bartje weet wèl beter. Er is bijna niets in de wereld, dat zo is, als het er uitziet. Opoe Tjobbe en.... ja, de laatste tijd moeder, die zijn te vertrouwen. Arie was vroeger een stakker, - wat was dat ook, toen hij pieterolie moest halen - en nou lijkt hij op je vader. 't Is eigenlijk onbegrijpelijk. Daar staat je verstand hij stil. Daar verlies je je zelfvertrouwen bij. Hoe ouder je wordt, hoe raadselachtiger de wereld blijkt te zijn. Die meester, op wien ze nou liggen te wachten,.... wie hem de eerste dag kent, houdt hem voor een goeden, vromen man. Hij heeft de mond vol met bijbelteksten. ‘Vrede zij met u,’ zei hij soms, als de klas naar huis ging. ‘Haast u om uws levens
| |
| |
wil,’ als een kiend nodig naar achteren moest. Toen er een meisje zat te huilen: ‘Wel geliefden, is er geween in Israël?’ Maar Arie haat hem. Arie heeft hij getreiterd. ‘Mozes’ noemde hij hem, behalve wanneer de hoofdmeester er bij was. Mozes was geen man wel ter tale, hij was zwaar van mond en zwaar van tong. De meester kon met Arie niet opschieten, hij zo min als iemand anders. Daarom zei hij Mozes en spaarde hem niet met de leesbeurt. Wat zal hij nu zeggen als hij de garde proeft? Zou hij vragen, als soms vroeger: ‘Is uw toorn billijk ontstoken?’....
Bartje grinnikt en opent zijn ogen. Zo donker, als het nu al geworden is! - Arie ligt voorover tegen de wal en kijkt aanhoudend uit. Bartje gaat naast hem liggen. Het torentje is verdwenen. De hemel is grauw. Zelfs een mooie avondhemel is niet te vertrouwen. En de hemel daarboven?.... Stil, dat mag je niet denken!.... Opoe Tjobbe valt altijd mee en moeder is veranderd....
‘Wij moeten naar huis,’ fluistert Bartje, maar hij krijgt geen antwoord. Hij wordt bang; hij huivert ook. Het begint koel te worden. De wind strijkt door het koren. Zware geuren drijven rond. Het kan nooit goed gaan; wat win je er bij, als je wraak neemt?....
‘Neem mien....’ begint Arie. Hij maakt de zin niet af, maar gooit zijn klompen uit en klautert haastig de wal op. Er komt een fiets aan, een lichtvlekje danst over het pad. Er hoest iemand. Hij is het. Het hart slaat Bartje in de keel. Hij grijpt Arie's klompen en drukt zich stijf tegen de wal. Arie heeft zich achter een boom verborgen. De fiets nadert, knerpt voorbij. Bartje heeft de schim herkend. Waar blijft Arie nu?....
| |
| |
Hij rent op zijn sokken de fiets achterna. Driemaal is er dan het geluid van een ketsende slag. Bartje ruist al door het koren. Als hij midden in het veld even luistert met ingehouden adem en zwaar bonzend hart, hoort hij de stem van den meester, een woedende, schorre stem. Hij springt weer voort, met de angst op de hielen en komt pas tot bezinning, als hij dicht bij huis op Arie staat te wachten. Hij schaamt zich, als die doodbedaard, met de handen in de zakken, komt aanstappen.
‘Nou?’ vraagt hij.
‘Hoe is 't in de wereld mogelijk, dat ie zowat durven!’ zucht Bartje bewonderend. ‘Allerieuwigst Arie, wat bin ie een kerel!’
‘Hij.... heeft.... vl-vl-vloekt,’ grijnst Arie. ‘Staat niks mooi veur een christelijke meester.’ En van Bartjes bewondering maakt hij dadelijk gebruik. ‘Ga ie morgen eens met in de kr-kr-kruusdoorns?’ vraagt hij. ‘Van boer Kwaant?’....
Ze zijn al bij huis, vóór hij het uitgezegd heeft, ze moeten er voor blijven staan.
Bartje belooft het.
In de kamer zit moeder bij een klein spaarlampje zacht te zingen en hotst de wieg van het popje. Zij hotst met haar voet, zij kan er meteen vaders broek bij verstellen. ‘Laat mij slapend op U wachten,’ zingt zij. ‘Heer, dan slaap ik zo gerust....’ Zij heeft het van de schoolkiender geleerd. Als zij de klink hoort, komt zij haastig op haar tenen aanlopen. Zij klaagt zacht over hun laat thuiskomen. Gauw maar naar boven, vader slaapt al. Zij heeft, om drukte te voorkomen, om ze de klabatse te besparen, het doen voor-
| |
| |
komen, dat ze al in 't nest lagen. Veur hen heeft zij zich bezondigd met een leugen.
Zij begint op opoe Tjobbe te lijken, denkt Bartje. Hij heeft plotseling spijt van zijn belofte aan Arie. ‘Ie hebt joen moeder bedrogen,’ denkt hij. En plotseling ziet hij de vinger van het torentje tegen een gouden avondhemel naar boven wijzen. Er is een rijk van vrede en liefde, daar is geen twijfel aan. Maar daar voelt hij zich buiten, als hij op de tast over de duistere zolder sluipt.
|
|