| |
| |
| |
[XIII]
EEN huisje van witte zandsteen, eenzaam in het wijde veld van koren, bos en heide, daarin wonen ze nu. Een arbeidershuisje als alle andere, met één kamer en twee bedsteden, een zolder en een schuur, een pomp, een stookhok en een stuk onvruchtbaar land. Maar een paleis, als je een half jaar in de Lange-jammer hebt gewoond tussen Jan Rap en zijn maat. 't Is een geluk, dat ze er drie weken voor Mei al in hebben kunnen trekken. Hoe is het mogelijk, dat Arie iedere avond naar de Lange-jammer terug kan sjouwen en dat moeder maar niet ophoudt te zuchten, dat hun oude huisje met het bruggetje haar zoveel liever was? Natuurlijk, 't is eerst wat onwennig in zo'n nieuw huis, maar dat wordt iedere dag beter. Je maakt je zwerftochten over de akkers en door de hei en je ontdekt allerlei verrassingen: een wulpennest in het moerasje, een gemakkelijk zitje in de grote spar naast het huis; de mooiste tikstenen van de wereld op een hoop in een oude loopgraaf. Je hoort de vertellingen van den meester of je leest een boek en je ziet het alles gebeuren in je nieuwe omgeving. In de zandverstuiving won Maurits de slag bij Nieuwpoort Aan de bosrand stonden de tenten van Abraham, en Lot trok van hem weg over de heide naar de weilanden langs het diepje en woonde aldaar in de vlakte van de Jordaan.
De Heere Jezus gaat met zijn discipelen door het korenveld van je vader, hij geneest het dochtertje van Jaïrus in je eigen bedstee en op een kale heuvel, waarop een krom en scheefgewaaid berkeboompje zich nog juist met naakte wortels weet vast te klemmen, hangt hij aan het kruis. Je huis en de omgeving krijgt zijn
| |
| |
heilige plaatsen, je vervult het met je dromen, die vernieuwd weer ontbloeien in deze tijd van verademing, je hart neemt het vreemde land in bezit.
Op een morgen, als vader reeds is weggegaan naar zijn werk en Bartje in zijn borstrok buiten loopt, op een heerlijke voorjaarsmorgen, hoort hij moeders stem uit het huis, die hem roept. ‘Bartje!.... Bàrtje!’.... Bartje holt naar binnen, want er is iets vreemds in moeders stem, iets van angst, van nood. Hij verwacht, dat er brand is, of dat Wubbechien uit de wieg is gevallen. Maar als hij binnen komt, is er schijnbaar geen bijzonders. Riekie is haastig bezig de porken aan te kleden en moeder maakt de bedstee op, waar zij met vader geslapen heeft. Hij moet Arie uit bed halen, zegt zij rustig en dan moet hij zich gauw aankleden en naar vader gaan. Vader moet thuiskomen, dadelijk.
Dat begrijpt Bartje niet. ‘Waarom moeder?’ vraagt hij verwonderd. ‘Waarom moet vader komen?’
‘Dáárom,’ zegt moeder. ‘Zeg maar, dat hij komen moet, dat is genoeg.’ Maar plotseling klemt zij zich vast aan de bedsteedeur, kromt zich en steunt met zo'n smartelijk vertrokken gezicht, dat Bartje vol ontzetting staat te beven bij de tafel. Ondertussen wenkt zij met de hand, dat hij gaan moet. Hij stormt naar de zolder, grijpt zijn kieltje, is met een paar sprongen terug en rent de deur uit. En dan het wonderlijke: moeder staat kalm, glimlachend zelfs, bij de deur en zegt: ‘Hard lopen, heur jong.’ En ze roept hem ook nog na: ‘Maak joe maar niet van streek, heur!’
Bartje rent als een wilde, met zijn klompen in de handen. Hij vliegt door een korenveld, klautert over een
| |
| |
paar hekken, dwars door de velden gaat hij naar vaders boerderij. Hij is ontzet tot in het diepst van zijn hart. Zijn gedachten zijn hij moeder en bij het vreselijk wonder, dat nu gebeuren gaat.
Vader is in de stal. Er staat een koe met een zak over het lijf op een dikke laag stro, daar is hij bij doende. Hij kijkt alleen maar verstoord, als Bartje binnenrent en hijgend zijn boodschap zegt. Hij haast zich niet; hij raakt er niet door uit zijn evenwicht. ‘De drommel,’ zegt hij. Hij zet zijn pet af en krabt achter zijn oor. ‘Dat komt mij slecht uut.... De boer naar de markt en olle Berend ziek en een veerse op kalven, daar kan 'k nou niet bij weg.... Ja, hoe moet dat nou?’....
Hoe moet dat nou? vraagt de man. ‘Vader!’ schreeuwt Bartje, ‘ie moet dadelijk metgaan. 't Is mis met moeder, begriep ie dat dan niet? Het popje komt!’....
En daar glimlacht vader om, verwonderd. ‘Zo,’ zegt hij, bin ie al zo wies? Nou, wacht eens, dan kun ie de juffrouw toch ook wel halen. Weet ie, waar zij woont? Ja? Vooruit dan maar, en zeg maar, dat ik straks wel eens kom kieken....’
Meteen kreunt de koe, diep en klagend, bijna menselijk. Vader is dadelijk met haar bezig. Hij streelt haar hals en spreekt haar bemoedigend toe. Bartje staat met grote verschrikte ogen te kijken, twee, drie seconden, dan keert hij zich om en rent de weg langs. Er is een rauwe, smartende plek ergens binnen in hem. 't Is haast te veel ineens om te weten voor een jongen van zijn jaren.
‘Vooruit Bartje, ie bent geen kiend meer,’ jaagt hij zichzelf aan. ‘Ie doet wat ie kunnen, Bartje. Nou ligt
| |
| |
de verantwoording veur een groot deel hij joe....’
‘'t Zal aan joe niet liggen, as 't verkeerd gaat,’ belooft hij ook nog.
De juffrouw is thuis.
‘Dadelijk bij moeder komen,’ hijgt Bartje. ‘Ie weet wel, vrouw Bartels, op 't achterpad.’ En hij blijft ongeduldig wachten op de berm, tot hij haar haastig ziet wegfietsen. Dat is dus in orde. Dan rent hij naar opoe Tjobbe. Dat bedenkt hij nog net, die heeft ook beloofd, dat zij komen zou. Mooi, die staat net klaar, om heur ouderdomspensioen te gaan halen. ‘Of ie bij moeder kwamen,’ hijgt Bartje. ‘'t Is zo ver,’ zegt hij. ‘Och, mien stumper,’ zegt zij, ‘is 't zo ver?.... Ja, ik kom, heur! Ik ga dadelijk met joe met. Wacht maar even.’
Maar Bartje heeft geen geduld, om op haar te wachten. Hij moet gauw naar huis om de porken ergens naar toe te brengen, bedenkt hij. Als hij bezweet aan komt hollen, jaagt de juffrouw net de hele bende naar buiten. Riekie, Jan en Egbert gaan met Arie naar school. Bartje brengt de porken naar vrouw Veenstra over het zonnige heidepad. Wubbechien moet gedragen worden. De anderen lopen bevreemd met grote Bartje mee. ‘Waarom moeten wij weg?’ vraagt Geertje. ‘Omdat moeder het huis schoon moet maken,’ liegt Bartje. ‘Dat is al schoonmaakt toen wij hier kwamen,’ zegt het pork, ‘waaromme, Bartje ?’.... ‘Heeft vrouw Veenstra ons neugt, Bartje?’ ‘Ja, zij heeft joe neugt. Ie maggen op versite. En as Geertje 't niet geloven wil, moet ze maar weeromme.’
Het is te laat geworden voor de school. Bartje verzorgt
| |
| |
de kiepen en de sik, hij dwaalt wat door de tuin. Als hij vader ziet aankomen, kruipt hij weg aehter de takkebossen onder de spar. Vader is een paar minuten in huis, dan gaat hij weer weg. ‘Ik kan hier niks doen en daargunter ben 'k neudig,’ zegt hij tot opoe Tjobbe, die bij de deur even met hem praat. Bartje kan ook niks doen, maar hij gaat niet weg. Hij blijft wat rondscharrelen om het huis en op de bleek. Maar er zijn geluiden uit het huis, die brengen hem in de grootste ontreddering. Hij loopt radeloos heen en weer, hij ligt een poos in 't gras te schreien. In 't laatst holt hij het veld in en zit ineengedoken tegen een slootswal te bidden. Dat is 't enige wat hij voor moeder kan doen. Wat een geheimen gaan nu voor hem open. Er zijn dingen in het leven, daar sta je machteloos tegenover, daar helpt geen slimheid en verstand, zelfs geen liefde en goede wil. God houdt ze in Zijn hand en laat niemand anders beslissen, Je staat voor Hem als een gevangene, je bent geheel aan Hem overgeleverd en hebt af te wachten, wat Hij doen zal. Je kan Zijn oordeel over je laten komen, zoals vader het doet, rustig en onverschillig. Je kan als opoe Tjobbe tegenover Hem staan met eerbiedige berusting en een gebed in het hart. Wat kun je meer dan bidden? Je bent geheel zonder verweer, een stukje angst ergens aan de rand van een akker onder Gods wijde hemel.
De morgen is lang en verschrikkelijk.
Als de kiender uit school komen, staat Bartje ze een eind van het huis op te wachten. Hij brengt ze bij het oude schapenhok op de bosrand en zegt, dat ze moeten gaan spelen. Ze mogen moedertje spelen. Opoe Tjobbe
| |
| |
heeft de oude sluitmand, gevuld met boterhammen en een kan water-met-melk buiten gebracht, die haalt Bartje voor hen. 't Is Woensdag helaas, ze hebben vanmiddag geen school. Arie grijpt een paar stukken brood, drinkt een slok uit de kan en slentert het veld in. Maar de anderen, het is een hele toer, om ze van huis verwijderd te houden en al hun nieuwsgierige vragen te beantwoorden. Bartje heeft zelden zoveel gelogen als deze middag. Het helpt hem weinig, ze krijgen het toch door, wat er aan de hand is. Na een paar nur staan ze ongeduldig aan de weg te wachten. Als vader langs komt, klampen ze hem aan.
‘Vader, is 't kalf d'r al?’....
‘Nee, nog niet.’
‘Vader, is 't poppie d'r al?’
‘Nee, ook nog niet, maar 't zal niet lang meer duren.’ En tegen de avond is 't beide in orde. Er is een kalf geboren. Er is een pop je geboren, een wichtje, Grietien zal ze heten. Ze mogen zachtjes binnenkomen, Bartje voorop. 't Is een gebedsverhoring, om moeder nu glimlachend te zien liggen in de beddestee, met in het pak naast haar het popje. Ze staan voor de beddeplank, het wonder maakt hen allen eerbiedig en stil. Ze lachen wat verlegen, ze aaien het slapende zusje met een vinger en kijken met bevreemde ogen naar moeder, die daar zo zwakjes en bleek ligt te lachen. ‘Is moeder ziek?’ vragen de kleinsten. ‘Ja, moeder is weer uut de beddestee vallen.’ Och, acme moeder.... ‘Dâ's nou de darde keer al dâ'k weet,’ zegt domme Jan. ‘Wanneer of ie es voorzichtig worden, moeder.’ Maar Riekie trekt moeders hoofd naar zich toe en geeft haar ineens schrouwend een smok. 't Malle wicht
| |
| |
toch. Altied anders as een ander. Net Lammechien, toen die zo groot was. Ze moeten nou maar naar 't aehterhuis gaan. Daar eten ze voor de derde keer brood. Naderhand gaan ze stilletjes slapen.
Opoe Tjobbe gaat niet terug naar huis. Ze slaapt bij moeder in de bedstee. Vader kruipt bij Bartje in 't ledikant. Hij ligt goed en wel, dan snurkt hij ook. Bartje kruipt ver weg voor zijn tabaksadem. Hij ligt nog wakker, hij is bang, maar hij weet niet precies waarvoor. Dankbaar en tòch bang. Het leven is niet zo eenvoudig, als je meestal denkt. Je denkt je vrij, je trekt in verbeelding de wegen, die je zullen voeren naar een land van geluk. Maar je bent niet meer dan een dier, dat een beetje spartelt in de handen van zijn verzorger. Het is goed, het is het allerbeste, om goede vrienden met God te zijn. ‘Dan moet je wezen als opoe Tjobbe,’ soest Bartje. Maar kan dat, zonder dat je er schade bij hebt of uitgelachen wordt? Hij zal het wel moeten proberen, er blijft geen uitweg over.
Midden in de nacht vliegt Bartje schreeuwend overeind. Hij droomde, dat hij liep op een pad door het moeras, hij koos het met overleg en verstand, maar plotseling golfde het water voor zijn voeten en de weg, waarlangs hij gekomen was, lag verbrokkeld en overspoeld.
Vader drukt hem neer. ‘Ga toch liggen, jong en hol de bek. Pas op, dâ'k joe niet meer heuren wil.’
|
|