| |
| |
| |
[XII]
ZE zitten allen om de ronde tafel en eten gebakken aardappelen bij het licht van een klein pieterolielampje met een gebarsten glas. Ze pikken ijverig uit de grote ijzeren pan, die midden op tafel staat. Ze zwijgen. Het tikken van de ijzeren vorken en het smakken der monden is het enig geluid. Daartussen zucht moeder. Dat doet zij meer dan ooit de laatste dagen. Bartje heeft haar geen grote dienst bewezen; zij komt onder die kippendiefstal niet uit.
Aller aandacht is bij het eten. Het is moeilijk, het is een kunst om fatsoenlijk te blijven en toch beslag te leggen op het deel, dat je toe komt. Onfatsoenlijk is ten eerste als je je vork volprikt vóór je mond leeg is, ten tweede als je het laatste hapje uit de pan neemt - daar heeft je vader recht op - ten derde als je met je vork op het part van je buurman komt. Maar dat is moeilijk uit te maken in een ronde pan: waar de grens loopt van je deel. Erg is 't, als je de hik krijgt: Dan word je er door ieder van verdacht, dat je te vlug gegeten hebt. Het verstandigste is, om grote happen te nemen en wat slappe koffie te bewaren van je brood. Gert wist laatst een middel, om alles te krijgen. Die heeft, toen hij eens met Arie te laat kwam voor het eten en er slechts een klein prakkie overgebleven was, in de pan gespuugd. ‘Ziezo,’ zee Gert, ‘nou lus ie het niet meer....’ ‘B-b-best,’ zee Arie. Hij schraapte zijn keel en hij spuugde dadelijk twee keer in de pan, eerst op zijn eigen deel en toen op dat van zijn broer. Toen legde Gert na een poosje de vork neer, het smaakte hem toch niet meer.
Er is gerucht aan de klink van de achterdeur en even later gestommel in de elf paar klompen van het
| |
| |
gezin. Er moet iemand verdwaald zijn in het donkere achterhuis.
‘Ga eens kieken,’ gebiedt vader, met een volle mond. Maar voorlopig staat niemand op. Moeder zucht weer. Bartje propt haastig zijn mond vol en staat op, maar dan is zij al halfweg de deur gewaggeld. Zij doet open en kijkt in het achterhuis. ‘Het goede,’ zegt een stem. ‘O Heere,’ schrikt moeder en deinst terug. Niemand dan Bartje begrijpt daar iets van, want die daar binnentreedt is toch maar doodgewoon boer Wapse, de naaste buurman, een klein verschrompeld mannetje met vriendelijke, maar slimme, aldoor knipperende varkensoogjes. Bartje verstijft aan tafel. Hij heeft juist een lekker bruin kapje aan de vork geprikt, maar hij vergeet, het naar de mond te brengen. Jan krabt het weer van zijn vork en hij laat het toe. Maar snel herstelt hij zich. Het is niet zeker, dat Wapse iets ontdekt heeft, hij kan ook voor iets anders komen.
‘Goeienavond lu,’ zegt de boer. ‘Eet ze.’
Ze mompelen wat.
Als moeder zich nu maar goed hield. Zij zit krijtwit op haar stoel, haar onderlip bibbert, zij drukt een hand tegen haar borst en staart vol angst naar den boer. Zij is in staat, om als een konijn in de strik te lopen. Vader en Gert kijken haar verwonderd aan. De boer zoekt rond naar een stoel, maar hij vindt er geen.
Bartje brengt hem met bevende handen de zijne.
‘Gaat zitten, Wapse,’ zegt Bartje. ‘Astublieft.’ En dan loopt hij achter moeder langs terug en geeft haar ongemerkt een stootje in de rug. Nu herstelt moeder zich ook. Het is trouwens al aan het gezicht van
| |
| |
Wapse te zien, dat er waarschijnlijk geen onraad is. Hij praat met vader over het weer, zo breedvoerig, alsof hij daarvoor gekomen is. Intussen vechten de vorken der kiender in stilte om de laatste kruimels. Riekie en Geertje mogen met een stuk brood de olie uit de pan dweilen. De anderen zien jaloers toe en luisteren. 't Is een vroeg voorjaar, jà, de bomen botten al, maar als er nou nachtvorsten komen, wat dan?.... Hoe het morgen zal wezen? De krante zegt dit en de almanak dat: Ja, ja, de almanak. Almanak, leugenzak. Maar de radio zegt het ook. Dan zal 't wel zo wezen. Als de radio het zegt.
Moeder is gelukkig weer bijna de oude. Zij neemt Jan een snee brood af. ‘Ho, vreter, ie hebt er al drie op. Daar bent nog meer hondjes, die Siep heten.’
‘Beter naar den bakker as naar den dokter,’ zegt Wapse lachend.
Ja, zegt moeder, zo dacht zij er vroeger ook over, maar tegenwoordig valt het niet mee, om de monden open te houden.
Daar volgt een zwijgen op. Moeder kijkt naar de wekker. ‘Ja,’ zegt vader, ‘wij zullen eerst danken, hè? Riekie, stille, wicht.’ Ze vouwen de handen. En vader kruipt achter zijn pet.
Boer Wapse zet ook zijn vette petje af. Hij is kaal. 't Lijkt erg grappig, die blanke schedel boven dat bruine, verweerde gezicht.
‘Dat is voor 't eerst in de Lange-jammer, dat vader voorstelt om te danken,’ denkt Bartje. ‘Ie moet niet vergeten, Wapse is ouderling. En een dikke boer.... En veurzitter van 't schoolbestuur....’
‘Bartje.’
| |
| |
‘Heer, heb dank voor deze spijze. Amen.’
Riekie sjouwt de boel naar 't achterhuis. Moeder haalt de schotteldoek over de tafel en schudt hem uit boven de turfbak. Klaar is Kees. Zij gaat koffie zetten voor den buurman, een half lootje in de pot en een groot stuk cichorei.
Het is geen gewoonte, om dadelijk in huis te vallen met een boodschap. Boer Wapse houdt zich daar aan. Terwijl ze allen in stilte zitten te raden, waarvoor hij gekomen is, zit hij anderhalf, twee uur te praten over de koeien en de kalver, de aardappels en de veevoederprijzen, de stand van het koren. Hij klaagt over de slechte tijden, en de verwording van het menselijk geslacht. ‘Het menselijk geslacht,’ zegt Wapse. ‘Wij bint in het laatst der dagen,’ zegt hij, ‘oorlogen en geruchten van oorlogen en die vliegdingen in de lucht en hongersnood en de wereldgebliekvormigheid van 't jonkvolk met mooie kleren en kortgeknipte haren en al dat gedoe. Mensen, mensen, waar moet dat naar toe?’.... Nou is hij bij moeder an 't rechte kantoor, maar vader kan daar niet veel van zeggen, die stemt alles toe.
Ondertussen is Arie er tussen uit geknepen. Wie weet, waar die 's avonds rondzwerft? - Gert zit te slapen, de porken loeren door de bedsteegordijntjes. Maar Bartje zit doodstil in het donkerste hoekje, achter de kachelpijp, in de hoop, dat hij niet opgemerkt zal worden.
Dat lukt. En boer Wapse kijkt op de wekker, haalt omslachtig een groot horloge voor de dag, vergelijkt de tijd en zegt, dat hij eens naar huis zal gaan. Nu zal het blijken, waarvoor hij gekomen is. Het blijkt ook,
| |
| |
dat hij met zijn gesprek over het laatst der dagen het doel van zijn bezoek beeft voorbereid.
‘Wat ik zeggen wil, ie bent toch eigenlijk griffermeerd, niet?’ vraagt Wapse.
Moeder knikt en kijkt verrast. Vader antwoordt verwonderd: Natuurlijk, ze bent griffermeerd. Dat weet Wapse toch wel? Hij is hier zelf wel op huusbezoek weest.
Wapse lacht wat. Ja zeker, hij is 't nog niet vergeten, hoe hij wel eens heeft zitten praten, om het gezin wat meer naar de karke te krijgen. - Moeder kijkt schuldbewust - Maar ze bent griffermeerd. Nee, stil nou eens even, vrouw Bartels. Zien ze nou niet in, dat heur kiender eigenlijk naar een andere schole toe moeten?....
Vaders gezicht verduistert. Bartje ziet, wat hij denkt. Komt die man een hele avond praten, om aan 't eind een preke te houden? Hij is daar niet van gediend. Wat heeft hij met boer Wapse aan de pet?
‘Och waarom,’ zegt vader. Hij haalt de schouders op en keert zich van den boer af. ‘De kiender gaat op een goeie schole. En daarmee uut.’
‘Een hervormde,’ zegt Wapse.
‘Ja, kiek es,’ antwoordt vader en hij zet zieh recht in zijn stoel, ‘as Wapse daarveur kommen is, dan kan Wapse wel weer opstappen.’
‘Ho, ho man,’ vergoelijkt moeder, maar de werkeloosheid heeft vader zeker on verschillig gemaakt. Hij gaat door: ‘Dat zal 'k joe eens gauw uutleggen, Wapse, hoe ik daar over denke. Griffermeerd of hervormd, daar maken wij geen onderscheid tussen, dat is één pot nat. Toen wij trouwden, toen was ik griffermeerd
| |
| |
en Jaanke was hervormd. Toen hebben wij trokken met lucifershouties; wie 't langste trok mocht kiezen. Ik heb het toen wonnen en daarom bent wij griffermeerd en onze kiender bent ook griffermeerd gedeupt. - Behalve dan de stuk of wat lesten, toen is d'r niet meer van komen. - Zo denken wij er over. Maar wie wel onderscheid maakt, dat is de karke zelf. Snibbechien, van hiernaast, is een tange van een wief, maar zij kriegt vief gulden in de weke van de grote karke. Wij bent met zijn tienen en wij hebt ons van goed tien gulden steun moeten redden, ene van de griffermeerde diakens heb ik nooit zien. Nee, stil nou, Wapse, ik wil nou wel eens uutpraten. Nou kan Wapse wel zeggen, dat wij ook haast niet in de karke komen, maar ga ie maar eens naar de karke, as ie geen goed stuk kleren om 't lief hebt. En gaan vragen?.... Daar bedank ik joe veur om de hand op te houden bij de diakens. Wij bent van goed volk. Wij bent te trots om te schooien. Het is buten onze schuld, dat wij hier in de Langejammer zitten.... Dâ's wis.’
Vader zwijgt. Hij is rood; het is een hele inspanning om zoveel achter mekaar te praten.
‘Tja,’ teemt Wapse, ‘tja.... wat moe'k daar nou van zeggen?....’
‘Daar valt niks op te zeggen,’ meent vader. ‘Laten wij er maar over zwiegen. Maar wat die schole angaat, de kiender leert er met plezier, behalve ons Arie dan, maar jà, wat dat is veur een jong, dat weten wij geeneen van allen. Maar ons Bartje heeft er toch maar deurlopend de beste van de klasse weest. En de hoofdmeester heeft ons een keer an klompen holpen en ook eens een zak vol oude kleren stuurd.... 't Was wel
| |
| |
niet veule zaaks, maar jà, het hart, zie Wapse, het goeie hart zat er toch in. De kiender moet daar blieven.’
‘'t Is niet in orde;’ iets anders kan Wapse niet zeggen. ‘De beginselen bent daar niet zuver,’ vindt hij ook nog.
‘Kan wel wezen,’ antwoordt vader, ‘maar verandering, daar zie 'k geen heil in. Zand er over.’
Ja, dan zal Wapse maar gaan. Hij zet zijn stoel tegen de muur. ‘Ja,’ zegt hij nog eens. Dan komt hij een stap dichter bij vader staan en kijkt hem scherp aan. ‘En as ik nou eens wark veur joe hadde,’ zegt hij langzaam.
Vaders sombere ogen lichten op, alsof het er in bliksemt.
‘Wàt zeg ie?’ vraagt hij begerig. Hij neemt zijn pijp uit de mond en staart den boer verdwaasd aan. Moeder, die juist koffie wilde schenken, zet de kan met trillende hand weer op de kachel. ‘Och Heere,’ zegt zij zacht. Gert wordt wakker en kijkt verwonderd rond.
‘As ik nou eens wark veur joe hadde,’ herhaalt Wapse glimlachend.
Vaders opstandigheid zinkt ineen als een doorgebrande stromijt.
‘Ja,’ zegt hij, ‘dan verandert alles. Maar hoe zit dat dan, ie hebt toch warkvolk?’
De boer gaat er weer bij zitten. ‘Olle Berend,’ zegt hij, ‘die wordt minder, dan doe ik die weg. Kiek es, de boer zal dan wel zeggen, hoe 't zit. Hij heeft aan 't schoolbestuur en an den hoofdmeester kiender be-
| |
| |
loofd en ze zult er wezen. As vader zijn kiender - hoeveule bent er?....’
Vader rekent het op de vingers uit. Gert telt niet meer mee. Die gaat morgen weg als boerenknechtje naar Hunzeloo. Arie, dâ's één; Bartje, dâ's twee; Riekie, da's drie; Jan, da's Tier; Geertje, da's vieve. Kan Egbert ook al? Hoe oud is die, moeder?’
‘Met Februari vieve west? Nee, Egbert het volgend jaar dus. Maar dan kan Arie d'r af. Vieve, zo blijft het dus.’
‘'t Is een legertje!’ lacht Wapse tevreden. Nou, as vader die kiender naar de andere schole stuurt, dan heeft hij wark. Maar dan heeft Wapse eerst nog wat te zeggen. Hij zal er maar rond mee voor de draad komen. Kiek eens, vader heeft één boer in de steek laten en de tweede heeft hij op de bek slagen. As hij zowat nog eens van plan is, moet hij 't maar zeggen. - Vader is zo gedwee als een lam. Hij doet belijdenis van schuld. ‘Nee,’ zegt hij, ‘zowat gebeurt mij maar eens, geleuf dat, Wapse. Ik bin er al rouwig genoeg om. Och, tenslotte was 't kienderspul, de schuld van onzen Bartje....’
De boer is voldaan. Maar hij heeft nog wat. Hij is ouderling en hij verlangt van zijn volk, dat het getrouw naar de karke gaat. Of vader dat van plan is met zijn gezin? Als ze geen kleren bebben, moeten ze 't maar zeggen, dan zal Wapse er bij de diakens voor zorgen. Of wil Bartels niet naar de karke?.... Kiek eens, Wapse betaalt goed, dat staat bekend, dan mag hij er tenslotte ook wat voor verlangen.
Nu doet vader ook zo'n soort belijdenis van zijn geloof. Nee, hij mocht altijd graag naar een mooie preek
| |
| |
luisteren en voor de jongens is 't ook wel goed.
Moeder knikt heftig en bewogen, Zij kan haar geluk niet op: alles, waar zij over gepiekerd heeft, komt nu in orde. ‘'t Is een gebedsverheuring,’ zegt zij en de tranen lopen over haar wangen.
Nou, dan worden ze 't ook verder wel eens. Als die ene jongen, die Arie, kan helpen melken 's morgens en 's avonds, vieftien gulden in de weke. Gert, of hoe heet hij, gaat er nou ook uit; dan zullen ze zich wel kunnen redden. Maar vader moet dadelijk op slag nog even naar den hoofdmeester, om de pokkenbriefjes te halen en die meteen naar den anderen meester brengen. Dan is 't in orde. De kiender moeten nog deze weke ingeschreven staan, anders kan 't wezen, dat er aan 't eind van 't jaar een ondermeester weg moet. Zo zit dat, begrijp ie? Ja, vader begrijpt het. Hij trekt de jas al aan. Hij lacht. Gereformeerd wezen en veel kiender hebben brengt hem toch ook nog eens geld in de zak. Wie had het zo mal kunnen dromen?
Wacht eens even, Wapse, nou beeft vader ook nog wat. Hij wil zich niet met de zaken van den boer bemoeien, maar eh.... daar wordt zo gauw wat praat en men heeft al moeite genoeg, om zijn fatsoen te bewaren.... De mensen zouden kunnen zeggen, dat vader een ouwe man het brood uit de mond stoten hadde. Kan Wapse hem nog niet een poosje an 't wark houden?.... Ja, vader vraagt het maar, hoor!
‘Welzeker, laat hij van 't jaar nog maar wat ankrummelen,’ antwoordt Wapse. Ja, de naam,.... Wapse begrijpt het wel. Daarom moet vader ook voortdadelijk maar niet zeggen, dat Wapse bij hem weest heeft....
| |
| |
Accoord. Moeder krijgt een tientje vooruit op het loon. ‘Och Wapse,’ stamelt ze schrouwend. ‘Och Wapse, wij hebt het niet verdiend....’ - Pas op, moeder, bijt op de tanden, moeder! - Goed, en de diakens zullen gewaarschouwd worden. En met Mei een ander huus, heur mensen. Natuurlijk Wapse, hoe eerder hoe liever. Kan moeder wassen veur de boerin? Zeker Wapse, vader wil alles, moeder wil ook alles. Al had ze geen handen en voeten, dan wou zij 't nog.
‘Goeienavond lu! En het beste, heur!’
‘Wapse! Dag Wapse!.... En van harte bedankt heur!’
‘Geen dank, mensen. Men moet zijn naaste bijstaan in de wereld. Zo denk ik er over.’
Ze gaan samen weg, vader en zijn boer. Moeder zit te snikken. ‘Ie verwacht het uut het Oosten en het komt uut het Westen,’ prevelt ze. ‘'t Is wonderliek.... wonderliek....’
‘Dat is 't,’ zegt Bartje en komt voor de dag. ‘Fijn, hè moeder?.... Mag ik nou nog een boterham?’....
‘Och,’ lacht moeder door haar tranen, ‘bin ie daar nog, mien jong?.... Nou bent wij in één keer uut de zorg.... O, ik ben toch zo bliede, zo bliede!’....
Een boterham zal hij hebben, een dikkerd. Jammer, dat moeder nog geen boter heeft. Zij zal er spekvet op doen, heur! ‘Hier, kereltien, veur joe. Ie hebt het verdiend in deze winter, dubbel en dwars heb ie 't verdiend.’
‘Ik ook, moe?.... Ik ook een boterham?’ vragen stemmetjes achter de bedsteegordijntjes. Ze zijn allemaal wakker. Van de honger misschien wel. Wat is twee sneetjes roggebrood voor een kiendermaag? Och,
| |
| |
die schapen. Natuurlijk, ze krijgen allemaal een dikke pil brood. Met spekvet en moedertranen.
‘Nog éne, moeder?’
Moeder maakt weer een grapje. ‘Nee kiender. Alles met mate, zee de koopman en toen sloeg hij zijn wief met de ellestok.’
Moeder brengt Bartje tot de ladder. Maar nou zit ze nog veel meer in over die kiepen. Die vier gulden moeten weer an den boer komen. Weet Bartje er wat op? Goed, ze zullen er eens over denken. Misschien, dat moeder het met de was kan verrekenen.
In het donker, op de tweede tree van de ladder, slaat Bartje plots zijn armen om moeders hals en geeft haar een zoen op haar zachte, natte wang.
‘Malle jongen,’ zegt zij beschaamd, en als hij vlug, wat verlegen, naar boven klimt, knijpt zij hem even, vriendelijk in zijn brits. Het is een zeldzaam genot, om door je moeder in je brits geknepen te worden.
‘Dag moedertien.’
‘Dag, mien jong!’
Zie je wel, zo is nu het leven. De ene dag ellende, de andere dag geluk. Wie weet, wat de toekomst nog brengt. Is dat nou zo onmogelijk, een auto en een groot huis en geld voor 't strooien?
Bartje zoekt zacht zingend zijn weg over de donkere zolder. Maar hij gilt bijna, als uit de hoek plotseling de felle straal van een zaklantaarn hem verblindt.
‘Hallo, die B-b-bartje!’
Dat is Arie's stem. Hij ligt warempel al in bed. Hij heeft een zaklantaarn!
‘Verjoppie!’ fluistert Bartje. ‘Hoe kom ie daaran, jong?’....
| |
| |
‘Hoe k-k-komt een a-a-arm mense an luzen?’ grinnikt Arie. Nou, dan laat hij verder niets nit, 't is verloren moeite om nog aan te dringen.
Bartje trekt zijn kieltje uit, stroopt zijn broek af, zijn kousen. Hij kruipt onder de dekens.
‘Weet ie 't al?’ vraagt Bartje.
Ja, Arie heeft alles gehoord. Hij moet melken. Nou, als hij 't niet leren kan, dan hoeft het natuurlijk niet. En als hij 't niet leren wil, dan kan hij 't natuurlijk niet. - 't Is raar met Arie.
‘Wol ie nog een boterham?’ vraagt Bartje. ‘Dan moet ie naar beneden gaan.’
‘G-g-geen zin,’ bromt Arie.
‘Ie roekt naar chocola,’ ontdekt Bartje. ‘Geef mij een stuk....’
Er wordt hem in het duister een halve reep in handen gemoffeld. Maar Arie wil weer niet zeggen, hoe hij er aan komt. Bartje moet maar eens meegaan op een avond, dan kan hij zoveel chocola eten als hij wil.
‘Mm’ weifelt Bartje. Hij belooft niks. Hij weet zeker, dat het gevaarlijk is om met Arie mee te gaan. Maar de chocola is schandalig lekker.
Arie slaapt al gauw. Dan ligt Bartje nog eens de vreemde avond te overdenken. Waar moet hij nu voor oppassen? Wat mag hij vertellen en wat niet?.... Niet, dat Wapse er geweest is, en niet, dat ouwe Berend over een poosje zonder werk zal wezen. Daar is de naam van je vader mee gemoeid. Hoe zee vader het ook? ‘Ie moet joen fatsoen bewaren in de wereld....’ Dat moet je ook, als je met zijn allen eet uit één aardappelpan. Maar je moet ook zorgen voor je deel, altijd en overal. Hei, dâ's leuk! De wereld is een grote, ronde tafel,
| |
| |
daar zitten alle mensen om heen. Behalve de werkelozen. Ze krabben allemaal stiekum naar zich toe, ze willen graag zoveel mogelijk hebben uit de gemeenschappelijke pan, maar ze wilt heur fatsoen bewaren. Is dat nou waar of niet? Dat heeft Bartje nou eens uitgevonden. Hij maakt er Arie voor wakker.
Arie is het er gloeiend mee eens. ‘Ie liekt wel een p-p-perfester,’ grinnikt hij. ‘Maar allerieuwigst, jong, ie hebt ge-ge-liek. Het komt p-p-precies uut.’
‘Zeg Arie....’ - Bartje lacht zacht - ‘Zouden ze d'r ook wel es in spij'en?’....
‘G-g-ga vort, jong,’ bromt Arie. ‘A-al doen ze d'r ook heel wat slimmers in, dan lust een a-ander het nog wel. Wel te rusten.’
|
|