| |
| |
| |
[XI]
GERT zit in vaders stoel, met een weerbarstige en nijdige trek op zijn lang, bruin sproetengezicht en rookt uit vaders oude pijp. Hij moet naar de stad, naar Lammechien, om haar de was te brengen en twee kiepen, die haar mevrouw besteld heeft. Dan moet hij aardappelschillen mee terugnemen voor de geit. Maar Gert vertrapt het, om naar Lammechien te gaan. Hij heeft het moeder vroeg genoeg gezegd, dat hij tegen melktijd in Hunzeloo, op een uur afstands van hier wil wezen, daar heeft hij kans, dat hij werk krijgt op rikkemedasie van den knecht van Jan Boender. Had ze Arie maar moeten binnen houden, maar die is er natuurlijk weer met den stroper op uit.
‘Doe die deure dicht,’ snauwt Gert tegen Geertje, ‘het tocht hier.’ En Geertje gehoorzaamt, alsof het vader is, die het haar gebiedt. Dan gaat zij terug naar de kamerhoek, waar Riekie op de vloer bezig is, om Wubbechien van een droge doek te voorzien. Daarbij zit Bartje aardappels te schillen.
Moeder veegt de tafel schoon met de schotteldoek en vouwt er een krant op uit. Daarop legt zij het wasgoed van Lammechien, een stapeltje damesgoed, teer en fijn, een stukje vernaamheid, een beetje droom in de rommelige armoede van deze kamer. De kiender komen er bij staan; op een afstand bewonderen ze het eigendom van hun vername zuster Lammechien en ook Gerts ogen zijn niet van het stapeltje af. Maar daarin is nog iets anders dan bewondering. Hij grinnikt geluidloos. Zijn gezicht blijft even stuurs daarbij. ‘Vooruit,’ zegt moeder, ‘jaag de kiepen in 't hok en vang er twee, Gert.’
Gert antwoordt niet. Hij heeft het volgens zijn mening
| |
| |
nou vaak genoeg gezegd, hij vertikt het, uut! Moeder kan hem toch niet dwingen en met vader hoeft zij niet te dreigen. Vader heeft gezegd, dat zij geen kiepen meer verkopen mocht. Ze hebben er nog maar vier; anders komen ze er helemaal uit, zee vader. En die was kan nog best een dag blijven liggen.
Moeder wordt nijdig. ‘Nare jongen,’ zegt zij, ‘as ikke 't zeg dan zul ie mij gehoorzamen, begrepen? Dikke deugniet, wat dacht ie wel?’....
Het is een gebrek van moeder, dat zij van geen maathouden weet. Er zit te veel verdriet en wrevel in haar hart. Als iemand het dunne dammetje van haar zelfbeheersing doorgraaft, breekt een stroom los zonder eind. Maar Gert laat die rustig over zijn hoofd gaan. Het raakt hem niet. Hij klopt zijn pijp uit op de kachel - hij weet, dat hij moeder daarmee ergert - en zegt, kalm en onverschillig, een paar woorden.
‘Och mense, barst!’ zegt Gert.
Bartje zit het met op elkaar geknepen lippen aan te zien, hoe Gert moeder treitert. Het doet hem pijn. Wou moeder maar zwijgen en hem naar Lammechien laten gaan. Hij kan het best, hij is er één keer met Arie geweest. De weg is gemakkelijk te vinden en anders heeft hij een Drentse mond. En de aardappels kan hij vanavond nog schillen.
Maar moeder zet koppig door. Zij windt zich op tegen haar oudsten zoon. Zij grijpt Gert hij zijn arm. Zij wil hem van zijn stoel trekken. ‘Vooruit, grote loeder, schaam ie joe niet?’....
Wat gebeurt er dan? Gert weert zich. Hij klemt zich vast aan de stoel en als moeder hem slaat, slaat hij terug. Hij slaat in den blinde, omdat moeders klappen
| |
| |
op zijn hoofd regenen. Hij schopt tegen moeders benen, zijn grove vuisten raken haar borst en haar zwellende buik. Moeder moet het opgeven. Zij valt snikkend in haar stoel. ‘Hadde ik dat ooit dacht,’ klaagt zij, ‘dat ik zo'n kiend zon kriegen?’.... En Gert grinnikt als daar straks, geluidloos, schaamachtig en vals.
Door die lach laait Bartjes drift op als een vuur. Tot die tijd heeft de gedachte aan Gerts ruwe kracht hem op zijn stoel gebonden, hoe hij zich ook ergerde. Nu is er geen gedachte meer. Hij weet niet, wat hij doet. Waar is Bartjes berekenende slimheid gebleven? Hij sluipt niet achter Gerts stoel, hij vliegt grienend van verontwaardiging recht op hem aan en slaat de vuist in zijn lach. Het is alleen aan Gerts verwarring te danken, dat hij er nog eenmaal de gelegenheid voor krijgt. ‘Ie zult mien moeder afblieven!’ gilt Bartje. Dat gilt hij nog, als hij neergesmakt ligt op de vloer bij de kachel, als Gert al over hem heengestapt is en de kamerdeur hard achter zich dichtgesmeten heeft. Maar moeder voert hem naar het achterhuis, drukt een koele waslap tegen de buil op zijn hoofd, die hij opgelopen heeft hij zijn val en reikt hem met bevende hand wat te drinken. Zij zegt woorden en doet dingen, die zij al jaren vergeten scheen. Zij droogt met de waslap zijn tranen af. ‘Mien lievert,’ zegt zij. ‘Zo heeft nog nooit éne voor mij vochten. Mien jongen, stil nou maar....’
Ze kijken elkaar aan. Ze sidderen beiden nog na. Er is naast ontdaanheid ook verwondering en blijdschap in beider ogen. In deze ogenblikken sluiten ze een verbond voor het leven.
| |
| |
‘Ik ga naar Lammechien,’ zegt Bartje beslist. ‘En as ik groot bin, moeder, as ik stark bin, dan moet er nog eens éne wezen, die joe an durft te raken. Ik sla hem hartstikkedood, dat beloof ik joe.’
‘Ja,’ zegt een stem achter Bartje, ‘as ik groot bin, sla ik vader dood.’
Ze kijken om. Jan, Riekie en de porken staan hij hen, Riekie met Wubbechien op de arm. Moeder jaagt ze naar binnen. As Jan weer zo wat geks en goddeloos zegt, zal zij hem krijgen. En nou achter de deur blijven, zij heeft nog wat met Bartje te bepraten, waar kleine kiender niks mee te maken hebben.
Als ze zich weer naar Bartje keert, is er een stille voldaanheid in haar ogen. ‘Hij heeft het er naar maakt,’ zegt zij. ‘As ie eens wisten, Bartje, wat die man mij andaan heeft....’
Vandaag is Bartje groot geworden; moeder spreekt haast tot hem als tot een gelijke. Maar zij weet van geen maat.
‘Stil maar,’ sust Bartje, ‘dat weet ik jà wel, moeder. Maar de kiepen, hoe moet dat nou, hè? Gert verklapt joe, daar kun ie ik-weet-niet-wat op zeggen.’
Bezorgd staan ze te overleggen. Moeders zorg is Bartjes zorg. Ze besluiten, dat het toch maar gebeuren moet. Liever vanavond herrie met vader over die paar kiepen, dan morgen geen geld voor de huisbaas en voor brood. Het een is al het zo slim als het ander.
De kiepen lopen los in deze tijd. Ze hebben zich aangesloten bij de troep van buurman Wapse, een dikke boer, niet dik in 't vlees, maar wel dik in de centen. Ze kennen geen verschil van stand.
| |
| |
Als moeder ze roept en een paar handenvol voer lokkend neerstrooit in het schuurtje, lopen een paar Barnevelders van Wapse mee naar binnen. Daar heeft Bartje turfmolm gestrooid, opdat vader straks niet dadelijk bloedvlekken op de lemen vloer zal vinden. Het hakblokje met het bijltje staat ook al klaar. Nu zit Bartje op het laddertje achter de deur, houdt zich doodstil, tot hun vier kiepen binnen zijn en gooit dan de deur plotseling dicht. Die paar vreemden moeten dan de moord maar even mee aanzien. Ze zullen het leggen er wel niet om laten en ze kunnen dan nog eens leren, dat het gevaarlijk is, om overal maar binnen te lopen. Overigens is het zonde, dat ze 't voer van een arm mense mee opvreten.
Moeder komt behoedzaam binnenwaggelen en sluitsnel de deur. Het valt niet mee, twee te vangen. Het is een heksentoer. De geit wordt er wild van en springt heen en weer in zijn hok. Als Bartje zich op twee kiepen tegelijk vallen laat, fladdert hun eigen lichte, wilde kiepje hem het onder de handen uit. Hij blijft staan met een zware Barnevelder in zijn handen en knijpt die de snavel dicht, opdat zij niet zal schreeuwen. Als hij nou de baas was, wist hij wel, wat hij deed. Niemand heeft gemerkt, dat er vreemde kiepen in hun schuurtje gekomen zijn. Snibbechien is er op uit met negotie, opoe Tjobbe zit om deze tijd te dutten en wat betekent twee kiepen op de driehonderd die Wapse bezit? Hij kijkt om naar moeder. Zij staat te hijgen met beide handen tegen haar borst. Zij is zo kortademig de laatste weken. ‘Wat doe ie nou?’ vraagt zij. ‘Dâ's éne van Wapse, Bartje.’
‘Vuul es,’ zegt Bartje. Zijn hart klopt snel. ‘Vuul es,
| |
| |
moeder, Hoe vet of hij is. - Daar kon ie wel twee gulden veur vragen....’
Ze kijken elkaar aan in de schemering van het schuurtje. Ze kleuren. Ze weten, dat ze beiden hetzelfde denken. Moeder keert zich om en gluurt door het raampje. Daarna opent zij de deur op een kier en kijkt ook daardoor. Zij klaagt zacht in zichzelf. Plotseling grijpt zij woest naar de bijl en Bartje knielt en legt de kiepe op het blok. Een rond helder oog knipt onaandoenlijk, zielloos. Dan daalt de bijl met een doffe slag. De kop valt in het molm, de bek gaat open, een vlies trekt over het oog. Bartje houdt krampachtig de bloedende hals langs het blok en buigt zijn hoofd achterover voor de waaierende vleugels. ‘Maak niet zo'n kabaal, moeder!’ waarschuwt hij zenuwachtig, want moeder heeft meteen luid kermend de bijl weggeworpen en de handen voor het gezicht geslagen. Wat heeft zij gedaan?.... Och Heere, 't is ook zo'n marteling, dit leven. Wat moet Bartje nou wel niet denken van zijn moeder?.... Zij verontschuldigt zich. Zij klaagt vader hij hem aan. Die man is kostwinner, meer niet. Heur laat hij zitten voor alle angsten. Om herrie te ontkomen, dáárom alleen heeft ze dit gedaan. Nou is ze veertig jaar, maar 't is veur 't eerst van heur leven, dat zij oneerlijk is, geleuft Bartje dat wel?
Bartje luistert en knikt. In zijn hart is hij verdrietig om haar wanhoop en een beetje nijdig om haar dom gejammer. ‘Stil nou maar,’ troost hij. ‘Ik weet het ja wel.... ja.... stil nou’, zoals je praat tegen een kiend.
‘Ga es even een zak halen, moeder,’ zegt hij, ‘in 't
| |
| |
achterhuus onder de ladder.’
Ondertussen volgen zijn ogen de andere bruine kiepe, die met scheve kop komt loeren naar het bloed van haar zuster. Plots slaat hij toe, grijpt haar bij de hals, grijpt de bijl en als moeder terugkomt, stopt hij haastig de twee slappe kiepelijven in de haverzak, werpt die op de oude sportkar, veegt het bloederige turfmolm bij de hoop, laat de overgebleven kiepen vrij, gaat de koppen in een stuk papier begraven. Moeder is geheel overstuur. Zij laat Bartje maar zorgen, die is haar vandaag in alles de baas. Ondertussen heeft hij nog woorden van bemoediging voor haar. Hij legt er alle nadruk op, dat zij nu van vader noch van den huisbaas iets heeft te vrezen en rustig de toekomst in kan zien.
Moeder zegt dan toch, dat hij een hele steun voor haar is, warmt nog een kopje koffie voor hem, voor hij weg gaat en geeft hem kalmer de inlichtingen over de was en het geld. Maar de ogen, waarmee zij hem aanziet, zijn van angst en zorgen voller dan vóór de kippenhistorie en haar hele gedrag spreekt van schuld.
Bartje streelt even haar ruwe hand. Hij heeft nooit zó zijn liefde voor haar gevoeld als op deze dag. Hij is trots en voldaan over zijn slimme streek. Tien jaar is hij en hij voelt zich volwassen. Hij heeft zijn moeder verleid. Dat geeft een dreinerig verdriet, dat de enige van hun volk, die nog niet gestolen had, nu ook gevallen is. Dat raakt hij niet kwijt op de lange weg door de prille voorjaarsdag, bij zijn groot avontuur van alleen in Assen op bezoek te gaan hij Lammechien.
Dit moet zo wezen: Lammechien heeft het paradijs op aarde gevonden.
| |
| |
Bartje wordt verlegen en beschaamd. Hij zit op een keukenstoel bij het aanrecht, en maakt zijn vergelijkingen. Hij kijkt naar Lammechiens kunstzijden kuiten en naar zijn eigen ruwe kapotte sokken, naar haar het japonnetje en kraakheldere schort en zijn versleten schooierig pakje. Hij kijkt naar het kopergeblink van de kranen en het fornuis en hij denkt aan hun eigen kaal armoedig vertrek.
Thuis zitten ze in de misère. Ze hokken bijeen in de Lange-jammer, in zorgen en verdriet en geruzie; ze weten de éne dag niet, wat ze de andere moeten eten. Ze hebben pafferig-bleke gezichten en aardappelbuiken. Maar Lammechien is dartel als een jong, doorvoed peerd. Zij wiegt met naar heupen, waar het rokje om spant, terwijl zij staat te roeren in een blinkend pannetje op het fornuis. Zij maakt een paar danspasjes naar het aanrecht en smeert een boterham met pindakaas op de maat van een versje, dat zij fluit. ‘Hier,’ zegt zij, ‘vreet op, jong. Straks krieg ie er nog één met ham. Als ie 't maar wegstopt als mevrouw in de keuken mocht komen.’ Die Lammechien! Zij heeft kleur op haar gevulde wangen en een leutige glans in haar ogen; haar borsten deinen hij iedere stap. Zij kan niet anders dan lachen en pretmaken. Het is goed, om bij haar te zitten en toe te zien, maar dan moet je alles vergeten en er niet aan denken, dat je weer naar huis moet.
‘Hoe is 't met Cor?’ vraagt Bartje.
Lammechien zet een grote kan hij hem neer.
‘Hier is ook melk,’ zegt zij. Zij schenkt een glas vol.
‘Drink maar zoveul als ie lusten. Als ik niet genoeg over hou, doe 'k er voor mevrouw wel wat water hij.’
| |
| |
Zij lacht. ‘Cor, vraagt Bartje daar naar? - Och jong, daar gaat zij al lang niet meer mee. Die heeft zij de bons geven, al was 't dan wat later dan vader denkt. Zij heeft nou een militair, dâ's beter; in 't gewone leven zit hij op een kantoor; hij is van nette komaf. Dâ's een jongen, Bartje! Hij heeft haar al dadelijk wat moois geven, een horloge, kiek es!’.... Zij laat haar versierde pols zien. Nou, wat zegt Bartje daar van? En zij gaat ook met hem naar dansles.... Jongen, zo fijn als dat is! Maar dat moet hij niet tegen moeder vertellen, die vindt dat goddeloos in haar onwetendheid.
Wat doet Bartje nou? - Moffelt hij een stuk brood in zijn zak?.... Voor thuis?.... Hij hoeft toch zijn eigen zuster niet te bedriegen?.... Eet maar gauw op, Lammechien heeft nog brood genoeg en de bakker woont dichtbij en zij gaat alleen over het geld.... Toe, nou moet Bartje eens wat meer praten, hij is toch niet verlegen veur Lammechien?.... Nou dan?.... Maar eerst zal zij nou het geld halen veur de kiepen en het wasgeld, want zij heeft in haar schoteltje niet meer genoeg. Drie gulden veur de kiepen?.... 't Kan best viere worden, heur! Maar hij moet tegen moeder zeggen, dat die ze plukt as 't nog weer gebeurt, dat mevrouw kiepen moet hebben. Bah, dat is zo'n vies werkje! Nou, ze gaat. Ondertussen moet Bartje dit pannetje maar schoonlikken.
Zij verdwijnt zingend en keert even later grif met het geld terug. Zij knoopt het zelf in Bartjes rode zakdoek. Vier gulden zes en vijftig. Bah, wat een vieze doek. Zij gaat gauw haar handen wassen.
Zij babbelt nog wat over haar mevrouw en haar jon-
| |
| |
gen, zij informeert lachend naar Harm.... 't Is een beste jongen en hij is smoor op haar, maar hij is een lompe boer uit de Lange-jammer.... Naderhand vraagt ze ook, hoe het thuis is gesteld. Maar als Bartje zijn nood wil klagen over vader en Gert en hun armoede, valt zij hem in de rede, zegt, dat alles wel weer op zijn pootjes terecht zal komen en babbelt weer over de dansles.
En als Bartje weg gaat met zijn karretje en op straat omkijkt naar haar raam, waar zij staat in haar witte schort, lachend, wuivend, dan weet hij zeker, dat Lammechien de hemel op aarde heeft gevonden.
‘Zij heeft een leven as een luus op een zeer heufd,’ zegt Bartje verbaasd.
Waarom komt hem nu de geschiedenis van den armen Lazarus in de zin?.... Wat heeft die hiermee te maken?.... Dit weet hij wel: Lammechien hoort niet meer bij hen. Zij is een oude kennis, een soort vriendin van vroeger, je kan er wat mee praten en zij geeft je wat uit haar overvloed. Maar je tobben en zorgen, daar staat zij buiten. Zij buigt zich lachend over je nood, zij zegt: ‘Dat komt wel op zijn pootjes terecht.’ - Wat geeft het? Hij moet er maar niet verdrietig om zijn. Hij boert. Hij is in jaren niet zo lekker verzadigd geweest. Wie weet, wat zij allemaal bij de aardappelschillen in de zak heeft gestopt. En in de broekzak, veilig onder zijn hand, vier gulden zes en vijftig!.... Ha moeder, wat zijn wij rijk! Wij zullen oppassen, dat vader het niet in de smiezen krijgt!....
|
|