| |
| |
| |
[X]
HET voorjaar komt gelukkig vroeg dit jaar. Het was op Lichtmis, een zonnige vorstige dag tussen sombere regendagen, al voorspeld, dat het goed zou komen: Lichtmis helder en klaar, een goed bijenjaar. Februari heeft dan ook zijn verplichte drie dagen mooi weer gegeven en Maart is ingezet met een wonderlijkzachte dag. Nu zijn weer wat nachtvorsten gekomen. 's Morgens ligt het ijs in de sloten, te middag is het al weer gedooid. Een zoete geur van verse koemest zweeft de open deur binnen tot bij de tafel. Het vee wordt onrustig in de stallen, de bermen groenen, knoppen zwellen. Er is weer volk op de akkers, de aardappelpootsters zingen oude liedjes, die ver klinken over het veld. De werkeloosheid vermindert. Maar vader loopt nog vergeefs zijn krachten aan te bieden, en twee keer per dag mag hij stempelen op het gemeentehuis. Er brandt een somber vuur onder zijn lange wenkbrauwen. Het is de haat tegen de boeren, die als één man hem afwijzen, omdat hij een keer zijn kop in de nek heeft gegooid. Vader ziet er uit als een schooier. Hij scheert zich niet meer, hij trekt geen schone kleren aan, het kan hem allemaal niks meer schelen. Hij zit geen uur meer rustig thuis. Om 't minste of geringste vloekt hij er op los en dreigt de hele boel in mekaar te zullen trappen, of gooit moeder zijn kom of etensbord naar het hoofd. Tegen de kiender zegt hij geen goed woord en Bartje in 't bijzonder moet hem uit de weg blijven. 't Komt zeker zo: Bartje is een voortdurende herinnering aan zijn overwinning op den Groninger boer, die nu de grootste nederlaag van zijn leven blijkt te zijn.
Wie was het, moeder of Bartje, die in deze tijd het
| |
| |
eerst de hand uitstak naar de ander om hulp en kameraadschap? Het gebeurt, als Bartje een boodschap heeft gedaan, als hij door een list of door zijn vriendelijkheid van de wantrouwige bakkersvrouw tòch weer zonder geld brood heeft losgekregen of van den inhaligen kruidenier een paar pond Planta, dat moeder hem even de hand op het hoofd legt en zegt: ‘Mien jong....’ Meer niet. Mien jong. Moeders jong. Niet meer: vaders jongen. Een moeder stelt met verwondering en blijdschap haar rechten vast op eigen vlees en bloed, dat lang met den vader tegen haar heeft samengespannen. Een kind kijkt een ogenblik omhoog in een vervallen gezicht, in twee verdrietige troebele ogen, waarin nu een beetje warmte is, voelt zich wat verlegen en vreemd ontroerd door deze zeldzame liefkozing en bedenkt, dat het goed is, het kameraadje van je moeder te zijn. Voordeel vloeit daar niet veel uit voort, want ze zijn beide verschoppelingen. Maar ze slaan hun zwakke handen ineen, ze klagen elkander hun zorgen, ze zijn verbonden door hun gemeenschappelijke nood en troosten zich door die kameraadschap. Je moet toch één hebben, tegen wie je praten kan.
Daar komt iets bij. Een wonder. Er is iets met moeder, dat is zo groots en verheven, dat je boeken en dromen er door vergeten worden. Je vergeet je zelf er bij. Het is onmogelijk geworden, haar nog te benadelen door kleine bedriegerijtjes en slimmigheden, want het is of God zelf haar omzweeft, zoals Hij ook is in de sterren en in het sneeuwklokje achter het vermolmde schuurtje, waar Bartje soms lang naar zit te kijken. Zij is er een ander mens van geworden. Zij is geen ge-
| |
| |
woon mens meer, zoals vader of Lammechien en zelfs de oude vriendelijke opoe Tjobbe, die zo goed is als geen ander, daar staat zij mijlenver boven. Bartje heeft een grote schuld op zich geladen, toen hij haar er van verdacht, dat zij zich stiekum in de kelder dik zou eten.
Bartje weet een geheim. Hij mag het eigenlijk niet weten, - het is het enige, waar kiender in arbeidershuisjes niets van weten mogen en waar met hen nooit over gesproken wordt, - maar hij heeft het misschien opgevangen of afgeleid uit de gesprekken tussen moeder en de buurvrouwen.
Op een dag weet hij, waar het kiendje is, dat moeder verwacht. Moeder heeft het al geweten van de dag af, dat zij het busje weer te voorschijn haalde. Al die maanden is het kiendje gegroeid; nu leeft het en spartelt soms binnen in haar. Het is een enkele keer zo erg, dan valt het naaimandje bijna van haar schoot. Dan lacht moeder, zij legt haar handen op haar lijf en haar ogen vloeien vol van een vreemde gloed.
Maar een andermaal maakt het haar alleen maar angstig. ‘Je weet niet,’ zegt zij tegen de buurvrouwen, ‘waar het goed voor is, dat zo'n schaap, dat nog geen kwaad daan heeft, in deze ellende in moet komen....’ Het is een toeval, als Bartje dat opvangt, want het schijnt, alsof moeder merkt, dat zijn belangstelling uitgaat naar haar geheim. Zij stuurt hem meestal weg, als het gesprek op het nieuwe kindje komt. Dan gaat Bartje. Hij gehoorzaamt zonder mopperen; hij doet blindelings wat moeder zegt in deze tijd.
Het is wel vreemd, dat Bartje het geheim niet eerder heeft geraden; hij is geen klein kiend meer, hij is een
| |
| |
boerenjongen en in sommige opzichten bijna volwassen. Hij wist reeds lang, hoe het was bij een paard en een konijn en hij heeft er al bij gestaan, als er een jong geitje geboren werd. Maar dat is een openbaring voor hem geweest, dat het bij mensen ook zo ging. Dat God zo'n wonder wou werken in de Lange-jammer en aan zijn eigen moeder, dat heeft die slimme Bartje, die altijd alleen aan zijn voordeel dacht, goed gemaakt van verwondering en eerbied. Een moeder! Dat is niet de werkster, die het eten kookt en de kousen stopt en die de boze buien van vader over zich heen laat gaan. Zijn moeder, hij constateert het met ontzetting, dat is de vrouw, in wier lichaam hij heeft gewoond, voor hij op de wereld kwam. Verder gaan Bartjes gedachten niet. Oorzaak en gevolg liggen buiten zijn horizon; vader heeft hier niets mee te maken. Slechts het heden weet hij, en hij maakt zijn bespiegelingen, in de school en op de weg en vooral thuis, als hij moeders sloven ziet. Dat vader daar nooit aan denkt, en dat de onverschillige Gert haar behandelt als een meid, dat is een diep schandaal. Want Bartje begrijpt nu ook, wat hij eens heeft opgevangen over een peerd en een koe. Een peerd mag slechts kleine vrachten trekken en een koe wordt niet gemolken en krijgt de beste plaats in de stal, maar moeder sjouwt de ganse lange dag; 's morgens legt zij steunend vuur aan; 's avonds is zij het, die zuchtend de lamp uitblaast. En Bartje weet dit nu ook: het beste eten is voor vader en de kiender, de schrale resten zijn voor haar. Zij heeft haar tien gulden steun, waar vader zijn geld voor tabak afhoudt, haar diepe angst voor den huisbaas en voor vaders woeste uitvallen.
| |
| |
‘Een vrouw is minder dan een beest,’ klaagt zij tegen opoe Tjobbe en die weet maar één ding, om haar te troosten: Dat er een leven wacht na dit leven, waar mannen en vrouwen gelieke rechten hebben. Daar schrouwt moeder om. Het is een troost, maar die haar weinig helpt in deze tijd. Haar zorgen, daar staat zij allenig voor.
Vroeger, in hun oude huisje, heeft zij ook zware tijden gekend. Maar daar hebben ze nog altijd bij elkaar behoord. Ons volk, dat was een gemeenschap waar niemand tussen kwam. Nu dreigt het gezin uit elkaar te vallen. Vader is op zoek naar werk, hij zit bij andere werkeloze kerels of slentert rond op de akkers en zijn sombere haat verblindt hem voor de zorg. Lammechien is al weg uit de kring. Zij komt eens in de week, zij brengt wat mee uit haar dienst en pronkt met haar jurk of haar nieuwe mantel. Na een uur anderhalf zit zij al onrustig op de wekker te kijken en luistert, of zij het fluitje van haar vrijer nog niet hoort. Gert gedraagt zich als vader, bazig en ruw, behalve, wanneer die er bij is, dan zit hij nors in een hoek en denkt over zijn kansen, om ergens een plaats te vinden als boerenknechtje. Het zal hem wel gelukken, hij is er iedere dag voor op sjouw.
Met Arie is 't nou ook helemaal mis. Het is gebeurd op een avond, dat Arie een boodschap voor vader gedaan had bij een boer en toen hij weerom kwam en verslag moest geven, kon hij naar vaders zin niet gauw genoeg uit zijn woorden komen. 't Kan wezen, dat het vader zelf was, door wien de woorden teruggleden op zijn tong, als ze de keel al door waren; hij had die dag twee keer de kous op de kop gekregen bij een boer;
| |
| |
nou zat hij al zijn huisgenoten aan te kijken met ogen, alsof hij ze op wilde vreten. Hij haalde ineens uit en gaf Arie links en rechts een fleer om de oren. ‘Allà,’ zei hij, ‘dat verdulde gestotter; ik zal het joe wel afleren, mien jongen.’ Maar Arie stond daar met kokkers van tranen in zijn ooghoeken en hij had zeker zijn steen niet bij de hand of hij durfde hem onder vaders ogen niet in de mond steken. In ieder geval, hij bracht er nou helendal niks van terecht, de stumper. Daarom werd hij naar de zolder gejaagd en Bartje moest nog een keer naar den boer, om te weten, wat die nou eigenlijk voor uitsluitsel gegeven had. Toen hij daarna op zolder kwam, lag Arie woest te snotteren en te vloeken, met zijn gezicht naar de dakpannen. ‘Ik maak mij van kaant,’ goelde hij zacht. ‘Ik ga mij verzoepen of ik hang mij op, net as Derk-met-de-helm, daar moe'k nog over denken. Maar één van tweeën vaste!’....
Dat heeft hij nou wel niet gedaan natuurlijk, daar is hij veel te verstandig voor. Maar sinds die dag is hij geen minuut langer in huis dan nodig is. Hij eet er, hij slaapt er. Verder trekt hij er nou geregeld met den stroper op uit of hij zwerft met de jongens uit de Lange-jammer bij de weg en bedrijft zijn stiekume streken. Ze zetten een regenton schuin tegen een deur en kloppen de vrouw naar buiten. Als die de deur opentrekt, kan ze meteen aan het dweilen gaan. Ze spannen een ijzerdraad dwars over de weg, om fietsers te laten vallen of beloeren de meid van boer Kiel, als ze met haar vrijer in 't stookhokke zit. Het gaat er bij alles om, om eens lekker te kunnen lachen. ‘Lachen,’ heeft Arie gezegd, ‘dâ's 't beste wat er is,
| |
| |
jong. Ie moet maar veul lachen in de wereld....’
Wat moeder tekort komt aan haar man en haar oudste drie kiender, daarvoor zoekt zij nu gretig vergoeding in de steun, die een kleine jongen van een jaar of tien haar biedt. En die jongen, die liefde en warmte, die het wonder zocht in zijn boeken en zijn dromen en wiens ogen toen plotseling geopend werden, zodat hij dat alles vond, vlàk bij, die bewaakt haar als een hondje. Hij vliegt op haar wenk voor niets anders dan een glimlach, een streling van haar ruwe hand over zijn haren, een ogenblik van zoete vertrouwelijkheid als ze met de porken samen zijn.
Hij haalt het brood een dik half uur ver, als de eigen bakker niets meer geven wil, vóór hij geld heeft gezien. Op de terugweg sjouwt hij bovendien twee koolrapen mee uit de kuil van boer Reinders en legt die stil in het schuurtje bij de voorraad. Hij haalt een kruiwagen dor hout uit het bos, schilt de aardappels, wiegt Wubbechien, jaagt Riekie aan en helpt mee om moeders gezag over de porken te handhaven. ‘Ga ie maar eens naar opoe Tjobbe,’ zegt hij. ‘As vader d'r an komt, waarschouw ik joe wel. Dan bin ie d'r ook nog eens uut.’ Dat doet moeder dan graag. Zij scharrelt de deur uit en waggelt op de hoek van de Langejammer het achterhuis binnen. Onder Bartjes bestuur is het huishouden veilig. Een andere keer komt opoe Tjobbe even overtrippelen en zit Bartje er bij, als de vrouwen praten. Over het leven praten ze, altijd over het leven. Maar vaak komt de bijbel er bij te pas.
‘Hè,’ verzucht moeder, ‘als ik joe niet hadde, mense en ons Bartje niet, wat zou ik beginnen. As ie hier
| |
| |
een schoffien zeten hebben, is alles ja lang zo slim niet meer.’
‘Bidden,’ zegt opoe Tjobbe. ‘Bidden, mien olle.’ Dat kan zij zo aardig zeggen, zo vriendelijk en toch zo verzekerd, met de vinger op je an, dat je, om heur een plezier te doen, dadelijk je handen zou vouwen. Moeder bidt veel. Bartje heeft haar eens verrast, toen zij op de knieën lag voor 't sikkehok, met heur handen op de koolrapen. 't Was maar goed, dat ze niet wist, hoe die voor een deel daar gekomen waren. ‘O Heere,’ zei ze hardop, ‘geef Ie mij toch kracht. Ik kan jà niet zonder Joe in deze ellende....’
't Is best mogelijk, dat God zich door haar verbidden laat. Hoe zou Hij een vrouw in deze toestand wat kunnen weigeren? Er kan best vandaag of morgen wat gebeuren, waardoor ze opeens uit de nood is.
Tot zolang echter is het maar goed, dat zij Bartje beeft met zijn slimmigheid.
|
|