| |
| |
| |
[IX]
DE Lange-jammer staat in de druipende regen, die gestadig neerzijgt uit een stille, grauwe hemel. Bartje zit voor de kleine ruitjes - zo klein en oud als in de Lange-jammer zie je ze nergens - en hij heeft pijn in zijn buik van verveling. Hij zou willen schrouwen van sjagrijn op deze martelend-lege dag. Maar Bartje doet het niet. Het zou slim onverstandig zijn, nu vader de hele dag thuis zit en niets doet dan naar zijn werkeloze handen kijken en op moeder en de kiender letten. Bartje zucht alleen maar en wipt op zijn stoel en staart naar buiten. Een waterval plenst voor het raam uit de kapotte dakgoot. De straat glimt, het fietspad staat onder, beekjes stromen over de berm in de sloot. De naakte bomen heffen gelaten hun druipende armen. Daarachter zijn de velden grijs en verlaten. Het enige levende wezen is een bonte kraai, die op een paaltje bij het weiland met gestrekte hals zijn schorre roep: ‘wark-wark!’ naar de Lange-jammer schreeuwt. Hij zegt het zeker tegen vader. Het helpt wat, als er nergens werk is in de wereld. Dat bedenkt de kraai zeker ook. Hij draait zich om, laat zich van het paaltje vallen en vliegt weg, rakelings over het weiland, een grijze stip in de grijze eenzaamheid.
‘Poeh!’ zucht Bartje en draait zich om op zijn stoel. Maar de grote mensen zijn even vervelend als een gure regendag; er is geen verschil. Tegenover moeder zit Lene Proem, de vrouw van den voddenkoopman, - in heur mooie blouse en rok uit de voddenzak - in haar vette haar te krabben. Lammert Kwien, de magere scharenslijper, met zijn zwaarmoedige hangsnor, staat door te zakken tegen de schoorsteenmantel, net een treurwilg van het kerkhof. Hier in de Lange-jammer
| |
| |
leeft men bij elkaar over de vloer, het lijkt soms één groot gezin van veertig mensen en kiender.
Moeder vindt Lene Proem een flarde van een wief - het enige vrommes uit de buurte, waar zij van houdt, is opoe Tjobbe - maar zij moet wel vriendelijk zijn, anders ligt zij er zoo uit bij de vrouwen. Bovendien heeft zij de vorige week, toen de kruidenier niet meer borgen wou, een daalder van haar geleend, die zij nog niet kan weerom betalen en waar vader niet van weten mag. Ze klagen nu tegen elkaar op over de duurte van de levensmiddelen en de slechte tijd. Bartje weet precies, wat alles kost, zo vaak heeft hij het gehoord. En vader zit al weer aan Lammert uit te leggen, hoe die kale elektrisjen hem bedrogen heeft. Hij schijnt over niets anders meer te kunnen praten. Toen hij om dat wark kwam, waar Cor van gesproken hadde - het was op een melkfabriek - toen wisten de heren daar eerst van niks. Eindelijk ging ze een lichtje op. Ja, ja, d'r was een elektrisjen weest, die hadde over vader sproken, maar ze hadden hem zegd, dat ze 't onthouden zouden, meer niet. Hij hadde goed kunnen weten, dat er wel niks van komen zou. Nou, wat zeg jij nou van zo'n kerel, Lammert? Die heeft vader lekker maakt, omdat hij met Lammechien vrijde. 't Is de schuld van dien mooiprater, dat wij in de Langejammer zitten. Maar ongelukkig as vader hem tegenkomt, dan breekt hij hem de benen. En ons Lammechien heeft hem de bons gegeven, dadelijk op slag.
Ja, dat weet Bartje nu al wel. 't Is Cor zijn schuld. Straks, tegen een ander, is 't de schuld van den boer. En Bartje heeft er de klabatse voor gevoeld, toen bekend werd, hoe dat geval met Pikka precies ge-
| |
| |
gaan was. Hij had het te mooi gevonden, om het niet aan Gert en dikke Jan te vertellen en die hebben hem verklapt. Toen was 't Bartje zijn schuld dat ze verhuizen moesten. Maar vanavond, als vader woorden met moeder heeft, kan die de schuld krijgen. Hoe heeft Bartje hem ooit kunnen vereren als grote kameraad? 't Zal hem niet meer gebeuren. Je moet vader in de gaten houden, net zo goed als ieder ander.
De scharenslijper is er toch wel aardig achter. Hij grinnikt. Daar blijft zijn bleek gezicht even vervallen en treurig bij. Hij zegt met zijn lijzige stem: ‘Ie moet dit maar onthollen, Bartels: vet wil altied bovendrieven, al is 't ook van een hond. Ie hebt joen eersten boer in de steek laten en ie wolt ja geliek recht hebben met den tweeden? Wie dat wil, kan net zo goed met nog minder as een onderbroek an op de gloeiende kachel gaan zitten. Nou is d'r geen boer meer, die joe hebben wil. Let op mien woorden, man, ie bent hier nog niet vandaan.’
Dat van de kachel, daar moet Lene Proem hard om lachen, maar vader komt driftig in verweer. Bartje staat op en gaat de kamer uit, het is te vervelend, om aan te horen. Bij de deur liggen de porken te bikkelen. Hij stapt over ze heen en komt in het achterhuis. Het is een klein, smal kamertje met een vloer van rode tegels onder het schuine verzakte dak. Ja, waar moet hij nou naar toe? Opoe Tjobbe is uit naaien; anders kon hij die eens opzoeken en platen kijken in haar oude bijbel of zomaar wat bij haar zitten en praten over vroeger. Als je vraagt, of je een boodschap voor haar kan doen, laat ze je altijd binnen en vaak heeft ze wat lekkers voor je: een pepermuntje of een zuig-
| |
| |
bal of een stukje worst. Maar soms doet ze rare vragen zomaar rechtuit tot je hart: of je ook een schaapje van den goeden Herder bent en of je den Heere lief hebt. Nou, dan krijg je 't benauwd, want als je geen klein kind meer bent, weet je toch met goed fatsoen niet, wat voor antwoord je dan moet geven.
Hè, had hij toch maar dadelijk wat voor zijn broek gekregen, die Zondagavond, toen de boer met opgestreken zeil bij hen kwam. Dan hadden ze nu nog in hun oude, gezellige huisje gewoond. Zal Bartje de andere jongens uit de Lange-jammer opzoeken? Hij blijft liever alleen. Hij heeft nooit een anderen vriend gehad dan zijn broer Arie, die vanmiddag weer spoorloos verdwenen is. Arie is een goeiert, 't is jammer, dat je zo weinig met hem praten kan. Maar de meeste andere jongens zijn al net als grote kerels. De ene keer zijn ze ernstig en vervelend: dan praten ze over koeien en huizen en land; de andere keer zitten ze vol met flauwe grappen, dan vertellen ze vuile dingen van de meisjes of van je vader en moeder. Als ze daar eenmaal mee bezig zijn, houden ze niet meer op; net honden, altijd op zoek naar viezigheid. Over sterren en engelen, over wat je leest in boeken, over de wonderen van het leven kun je niet met ze praten; daar lopen ze met hun neus aan voorbij. Je moet nu eenmaal goed met ze blijven en daarom moet Bartje er wel eens met hen op uit, maar zijn hart, daar blijven ze buiten en zijn geheime dromen verraadt hij niet.
In het achterhuis staat de ladder. Bartje klimt er langzaam op. Wat wil hij op de zolder? Hij weet het niet, hij dwaalt maar daarheen, waar zijn voeten hem brengen. Maar hij moet nu voorzichtig zijn, want hij
| |
| |
mag niet op de zolder en de oude planken kraken en knerpen bij iedere stap. Daarom schuift Bartje er op zijn buik over voort. Tussen twee planken is een brede gleuf, daar kan Bartje nu door in de kamer kijken. Dat is nu toch wat leuks. Nu ziet hij alles juist als de engeltjes uit de hemel. Hij ziet vader op zijn pet; de voering komt er door, dat mag moeder ook wel eens gauw maken. Grappig klein is vader nu, helemaal geen man om bang voor te zijn. En moeder, wat kan je nu goed zien, hoe dik zij wordt. Zij staat een heel eind van de tafel en haar schort raakt de rand toch aan. Zij wil het kopje van Lene Proem pakken, maar zij kan er niet bij, Lene moet het haar aanreiken. ‘'t Is maar babbelnat,’ zegt moeder. ‘De tied van goeie koffie is voorbij. Ie ook nog, Lammert?’
Ja, Lammert ook nog. Hij neemt zijn kopje van de schoorsteenmantel. 't Is raar, dat moeder er zo goed tegen kan in de Lange-jammer. Of ze nu droog brood eten of een plak koolraap instee van een boterham en drie keer per dag aardappels met een stukje plantenvet, moeder groeit tegen de verdrukking in. Zou 't mogelijk wezen, dat zij stilletjes.... in de kelder.... Dat zal zij toch niet doen? -
Bartje denkt er niet verder over na. Er is iets, dat plotseling veel meer zijn belangstelling heeft. Er zit een boon in de gleuf tussen de planken, een bonte pronkboon, zeker van de mensen, die hier vroeger gewoond hebben. Die boon wil Bartje hebben, al weet hij niet, wat hij er mee doen zal. Hij peutert er aan. Het is erg stom van hem, want het ding schiet wel los, maar naar de benedenkant. Bartjes hart slaat tegen de planken. Hij loert ontzet in de kamer. Gelukkig, vader
| |
| |
foetert hard over de steun en de Heidemaatschappij, ze hebben niets gemerkt. Bartje kruipt verder. Bij de schoorsteen kan hij wel gaan staan, daar ligt een balk en zijn de planken steviger. Aan de schoorsteenspijker hangt de klabatse, een stok met zeven riempjes, die hard en droog geworden zijn in de jaren, dat het ding op de zolder heeft gehangen. Bartje steekt er zijn tong tegen uit. Hij heeft er wel reden voor, om dat te doen, want hij heeft hem gisteren nog gevoeld, omdat hij niet met het eten thuis was. Vader slaat eerder en harder dan vroeger. 't Is de enige gelegenheid, dat hij zijn krachten nog eens kan gebruiken. Bartje voelde het 's avonds in bed nog. ‘Barst maar,’ zegt Bartje, ‘verroest maar, lelijk ding.’ Maar hij raakt de klabatse niet aan. Hij haat het ding en de broers haten het mee. Het is eigenlijk maar een gewone militaire klerenklopper. Vader heeft hem achterover gedrukt toen hij in Amersfoort onder dienst lag. Maar voor de kiender is het een kwelgeest. Het komt soms spoken in hun dromen; dan is het een mannetje, een boosaardig dwergje, zo'n soort, als waar Arie vaak mee vecht, maar met zeven lange armen. Vader zegt, dat is goed, dat zal ze helpen om te weten, waar ze zich aan te houden hebben.
Bartje heeft na een pak slaag al vaak een plan beraamd, om het ding onschadelijk te maken, maar hij weet, dat hij het toch nooit durven zal. 't Is niet onmogelijk, dat het zich, ook zonder dat vaders hand het hanteert, wreken zal, evenals de knuppel-in-de-zak uit het sprookje.
De regen klettert op het dak en de doorlekkende druppels maken muziek in de potjes en gebarsten
| |
| |
schotels, die, om ze op te vangen, overal verspreid staan op de zolder. Bartje sluipt er tussen door. Onder het dakraam staat Lammechiens ledikant; maar Lammechien slaapt er niet meer. 't Is nu het bed van Gert. Lammechien heeft een dienst in de stad voor dag en nacht bij een vername ouwe dame. Die dienst heeft zij dadelijk gezocht, toen ze verhuizen moesten; zij was te goed, om in de Lange-jammer te wonen. Vader vond het best, omdat het al weer wat ruimte meer en een mond minder gaf, en zo dacht moeder er ook over, maar die heeft er toch lang over gekribd met Lammechien. Zij hoefde zich niet te schamen veur haar volk, zee moeder. En zij moest maar oppassen, dat zij niet met de rokken op de kop thuuskwam. Toen zee Lammechien, dat zij dan maar geen veurbeeld an moeder nemen zou en toen raakten ze haast aan 't vechten. Het gebeurde op een avond, toen vader op werk uit was. En toen hebben ze allebei gehuild, en 't weer goed gemaakt en Lammechien heeft de helft van haar handpenning aan moeder gegeven, en iedere keer als zij komt, brengt zij wat mee uit haar dienst. Moeder brengt haar soms een eindje op weg, als zij weerom moet. Dan hebben ze samen veel te fluisteren, dan klaagt moeder haar nood over vader. Dat doet zij tegen opoe Tjobbe, maar ook tegen Lammechien. Nou die er helemaal uit is, is 't geen kiend meer.
Wacht, de boeken van Arie! In de hoek achter het bed van hem en Bartje liggen ze. Ja, Bartje slaapt nu ook op de zolder. Maar het ledikant is gebroken bij de verhuizing en vader komt er maar niet toe, om het te maken. Nou heeft hij de hele dag tijd, en hij knapt nog minder karweitjes op dan vroeger. Zijn handen staan
| |
| |
voor alles verkeerd. Nu ligt het bed zo maar op de zolder. Het is wel veilig, ze zullen geen armen of benen breken, als ze er uitrollen. Maar 't was een hele toer, om er een plekje voor te vinden, waar het niet lekte, en in December, toen de sneeuw joeg, waren de dekens 's morgens wit.
Bartje ligt voorover op het bed en graait in een donkere spleet onder het dak. Daar liggen Arie's boeken. Arie heeft ze van den voddenman gekregen voor een boodschap. Op een avond kwam hij er mee aan, drie en zeventig afleveringen van zestien bladzijden in een oude blauwe handdoek geknoopt. Bartje neemt zo'n boekje mee onder het dakvenster. Zwarte Christoffel of Liefde en wraak, staat er op. Het is een roversverhaal. Op de gele beduimelde omslag staat een plaat. Een mooie dame, - zij lijkt wel wat op Lammechien - en een roverhoofdman omarmen elkaar. Als Arie leest in Liefde en wraak, zit hij met een rode kop en glinsterende ogen, zo mooi is het. 's Nachts schreeuwt hij soms in de slaap, vreemde, onsamenhangende dingen en eens heeft hij, midden in de nacht, Bartje bij de keel gegrepen, die halve gare. Toen dacht hij zeker, dat er een rover naast hem lag. Bartje moet dat mooie verhaal ook maar eens lezen. Als de avonden langer worden, want tegenwoordig brandt 's avonds, om olie te sparen, een klein staand lampje met een licht als een gloeiende spijker; het sterk genoeg voor moeder om kousen bij te stoppen.
't Begint op de zolder al te donkeren.
Bartje bergt het boekje weer weg en als hij terugkomt, loopt hij ineens te snuffelen als de speurhond van Hendek-Jan de stroper. Hij heeft iets geroken, een
| |
| |
prikkelend blijde geur. Appels moeten hier zijn. Bartje duikt onder Gerts ledikant en graait en tast in het duister. Hij voelt een korenzak, daar zitten ronde, harde dingen in. Zie je wel, appels! Die gluipert van een Gert! Dàt waren dus de geluiden, die Bartje 's avonds soms hoorde in 't donker: dan lag Gert met zijn kop onder de dekens van zijn appels te smullen. Bartje maakt de zak open. De opstijgende geur en de vreugde maken hem dronken. Hij neemt zonder aarzelen een grote hap. Beneden lawaait vaders stem, Lene Proem gichelt. Verder is alles stil. Waarom zal Bartje niet een paar appels in zijn broekzakken steken? Gert is een grote schrapert, die vreet altijd alles alleen op. Hij trekt zich van moeders zorgen niets aan. Hij wil er uit, net als Lammechien. Met April komt hij van school af, dan wil hij boerenknecht worden. Hij komt thuis om te eten en om te slapen. Hij moppert over de schrale kost en de kapotte deken. Zijn vrije tijd brengt hij door bij de boeren en doet kleine werkjes voor ze of helpt hier en daar met het melken. Van de boeren zal hij de appels gekregen hebben; soms krijgt hij ook centen, daar koopt hij cigaretten voor.
Bartje overdenkt dat alles, terwijl hij luistert naar mogelijk onraad. Zijn geweten klaagde hem aan, want stelen van je eigen volk, dat is toch eigenlijk wel erg. Nu wordt het geruster. Gert heeft niet beter verdiend. Bartje moet niet te veel nemen; het moet niet opvallen, dan kan hij morgen nog eens wat halen. Laat Gert maar naar de boeren gaan om te melken, Bartje melkt zijn broer. Hij stopt in elke broekzak een appel en sluipt op handen en voeten de zolder af. Bij de gleuf
| |
| |
rust hij nog even en loert naar binnen. Ze zitten daar nog heel rustig bij elkaar en drinken hun koffie. Moeder naait. Er is niemand, die Bartje zal snappen, als hij de ladder afkomt. Vader vraagt scherp, of moeder hem vergiftigen wil? Dan moet ze 't maar zeggen! Sinds wanneer doet ze bonte pronkerbonen in zijn koffie? Daar praten ze nu verwonderd over na, hoe die er in gekomen kan zijn.
Bartje, erg geschrokken, kruipt haastig verder, stoot tegen een potje, dat half vol water staat en daalt zo snel hij kan de ladder af. Als ze hem gehoord hebben, is hij tien tegen één de bok. ‘As de weerlicht!’ spoort Bartje zichzelf sidderend aan. Hij stoot zijn voeten in de klompen en rent naar buiten in de regen. Hij hoort de bekende klik van de kamerdeur. Wie wijst hem zo gauw, waar hij zich redden kan? Hij rukt een vermolmd deurtje open, gooit een verroest haakje in de kram en zit hijgend op het huisje. Door een gleuf ziet hij moeders hoofd en een stukje van haar buik om de deurpost van het achterhuis komen. Zij roept: ‘Bartje!.... Bartje!....’ en gaat weer weg. Vanavond zal zij 't wel vergeten zijn. Bovendien, als hij nergens is, hoe kan hij dan op de zolder zijn geweest? Bartje hoeft hier niets, maar het is veiliger, om nu maar te doen, alsof hij wel wat moet. Ondertussen kan hij dan lekker zijn appel verder opknabbelen. Als hij het steeltje langs zijn rug laat vallen, komt Snibbechien rammelen aan de deur. Zij spiedt door een kier naar binnen. ‘Vooruit, schiet op, kwajong!’ foetert ze. En als ze snel terugstrompelt naar de deur van haar achterhuis, bromt ze over die grote huishouding van Albert en Jaanke. Tegen Lene Proem, die juist voor-
| |
| |
bij komt, zegt zij: ‘Heb ie joen daalder al weerom?’ ‘Nee,’ antwoordt Lene. ‘Kun ie naar fluiten,’ zegt Snibbechien. ‘Ik heb joe veuruut zegt, dat het armoedzaaiers bent.’ En naar het huisje steekt ze haar vuist op. ‘Ja, klein loeder, zeg dat maar an joen volk, heur, dat ik dat zegd hebbe. Armoedzaaiers met het harte vlak onder de hals....’
Bartje stoort zich niet aan haar gemopper. Snibbechien heeft nou eenmaal een hekel aan hen allemaal. 't Is begonnen met het huisje. Dat is een gemeenschappelijk huisje voor drie gezinnen en in de winter, als het land moet worden bemest, wordt de put over drie tuinen verdeeld. Vader heeft een vol deel geëist. Al wonen ze hier pas twee maanden, ze zijn ook met een hele troep en Snibbechien is maar alleen. Maar Snibbechien vindt, dat het vreselijk onrechtvaardig is. Nou kan zij geen goed woord meer spreken over het Bartelsvolk.
Vader heeft gezegd, dat niemand zich storen mag aan de praat van Snibbechien, maar Bartje maakt zich er toch altijd giftig om, evenals Arie, en als ze een kans krijgen, plagen ze Snibbechien terug. Ze schoppen haar emmers water om, binden haar deur vast, en toen er sneeuw lag hebben ze een spiegelglad glijbaantje gemaakt, vlak voor haar deur. 't Was erg jammer, dat ze het dadelijk in de gaten had en er turfmot over strooide.
Nu heeft Bartje echter wel wat beters om aan te denken dan aan wraak op Snibbechien. Hij loert eerst, of de buurt veilig is en loopt dan kalm naar het schuurtje, waar de geit, met een kop dik van de kou, in haar tochtig hok staat te kleumen en hem blij-
| |
| |
mekkerend ontvangt. Zij rekt en snuffelt begerig naar de appels, die Bartje met veel moeite te voorschijn wringt. Als hij het eindelijk met zichzelf eens is geworden, dat hij er één voor Arie moet bewaren, om een bondgenoot te hebben, als Gert iets mocht merken. en ingespannen nadenkt, welke dat zal zijn, rollen ze uit zijn handen van de schrik, omdat een lange man gebukt het lage schuurtje inkomt en een stem vraagt: ‘Zeg Bartje, wanneer komt Lammechien thuus?’ - Hij kan eerst geen woord uitbrengen; zijn benen trillen, hij leunt duizelig tegen het hok. De geit blaast hem in zijn nek en mummelt naar zijn oren. Het is Harm van zwarte Jaante, die kalm de appels opraapt en ze aan Bartje teruggeeft ‘Dâ's nou toch stom, Bartje,’ zegt hij, ‘dat ie dat hier in 't schuurtien doen. Maar ik zal joe niet verklappen. Zeg op, wanneer komt joen zuster?’
Bartje weet niet, wanneer Lammechien komt. Het spijt hem verschrikkelijk op dit ogenblik, dat hij het niet weet, maar hij durfter niet om te liegen; dat komt toch uit, want Harm staat iedere avond op de loer. ‘Ik zal joe waarschouwen,’ belooft Bartje, ‘zo gauw as zij d'r is. En de leste keer, dat zij d'r was, heeft zij naar joe vraagd, Harm.’
Twee scherpe ogen beginnen te glanzen.
‘Zo,’ zegt Harm, ‘wat vroeg ze dan?’
‘Of ie nog altied wark hadden,’ zegt Bartje, ‘en of ie nog altied geen andere meid nomen hadden.’
‘Zo,’ zegt Harm weer, ‘zo....’ Hij staat een poosje heel ernstig de geit te krauwen tussen de twee bulten op haar kop. Dan schijnt hij plotseling vrolijk te worden. Hij knipt zijn tabaksdoos open, haalt er een cent
| |
| |
uit en geeft die aan Bartje. Hij gaat fluitend het schuurtje uit en draait in 't voorbijgaan grinnikend het krapje op de deur van het huisje. Het gefoeter van Snibbechien breekt schel los achter de gesloten deur. Bartje weet, dat daar de hele buurt op af zal komen. Hij rent gejaagd langs het glibberig tuinpad. Tussen de stropakken zal hij veilig zijn. Dat hij daar niet eerder aan dacht!....
Toen Bartje hier kwam wonen, stonden op het land achter de tuintjes van de Lange-jammer zeven hoge korenmijten, door drie boeren uit de omtrek bijeen gereden. Maar toen is de dorsmachine er geweest. Dat waren heerlijke dagen. Bartje kon goed opschieten met den machinist. Hij mocht soms de stoomfluit laten gillen en kolen in de witgloeiende vuurhaard werpen en hij heeft tientallen muizen gevangen voor de poes van opoe Tjobbe. Maar Arie werd vaak geplaagd door de kerels omdat hij zo raar praatte en is een keer met vieze poetslappen ingewreven. Toen heeft hij één een bult op zijn hoofd gegooid met een zware baksteen en diezelfde avond nog heeft hij daarvoor de klabatse geproefd. Dat alles is al heel lang geleden, wel zes weken misschien. Nu staat er nog het uitgedorste stro, in pakken van honderd kilo geperst, opgestapeld in drie vierkante bergen. De grote mensen zeggen, dat het gevaarlijk is, om daarop te spelen. Het zal wel zo wezen. Arie heeft eens een pak op zijn lichaam gekregen. Hij lag een poos voor mirakel op het stro, toen is hij weer mee gaan spelen, en dat hij nog drie dagen een flinke rugpijn heeft gehad, dat heeft hij aan niemand dan aan Bartje verteld. De grote mensen zijn
| |
| |
allemaal bangerds. - Behalve vader, die heeft zijn boer voor de kop durven slaan. - Je moet je niet storen aan hun gepraat; wat valt er dan nog te beleven? De jongens en meisjes van de Lange-jammer hebben in de strobergen gangen en trappen gemaakt. En boven in de grootste hoop is een smal hoog kamertje, met, aan de steile, niet te beklimmen zijde van de berg een smalle spleet als raam, dat is het kamertje van Arie en Bartje. Ze hebben het samen in twee dagen gebouwd en ze verraden het aan niemand. Om er te komen, moet je je op de tast door een smalle, stikdonkere gleuf, met veel bochten en zijgangen, omhoog werken in het inwendige van de stroberg. Met twee bonken van goudreinetten in je broekzakken valt dat niet mee. Halfweg klent Bartje zich hijgend vast aan de stropakken om uit te rusten. Dan houdt hij plotseling zijn adem in. Hij schrikt en staart omhoog in het duister. Hij is niet alleen. Er is een stem boven hem in het kamertje. Arie?.... Nee, Arie is het niet. Het is een galmende stem, die hollandse woorden zegt, de stem van een dominee lijkt het haast. Maar het is niet goed te verstaan wat er gezegd wordt. Bartje klimt haastig maar zo zacht mogelijk verder. Luister, nu wordt het duidelijker. Nu zou je toch weer denken, dat het Arie was. Wat zegt hij?.... ‘Gij verzamelde rovers, hoort wat uw hoofdman u te zeggen heeft. Driemaal hebt gij, rode Dieter, gij gewetenloze schurk, mij bedrogen om de schatten van het kasteel, daarna hebt gij deze schone maagd willen ontvoeren, die onder onze bescherming stond. Gij hebt haar durven aanraken met uw bezoedelde handen, en het is alleen aan onze dapperheid en scherpzinnigheid te danken,
| |
| |
dat zij hier nog ongeschonden voor mij staat. Daarom, gij verrader, zal nu uw straf onvermijdelijk zijn. Met deze hand en met uw eigen dolk zal ik een welverdiend einde maken aan uw vervloekt bestaan en duizenden zullen mij dankbaar zijn voor deze daad....’
Hè, daar lopen je de griewels van over de grauwels. Als Bartje nu niet bijna zeker wist, dat het Arie is, die daar staat te spreken met zo'n rare stem, zou hij zin hebben, zich snel naar beneden te laten glijden. Nu klautert hij voorzichtig verder en loert door een spleet in het kamertje. Zie je wel, daar staat Arie op een stropak. Maar hij doet erg zot. Hij staat met zijn hoofd in de nek te praten; één hand maakt woeste gebaren, in de andere houdt hij een boekje, waar hij telkens even in leest. Ineens laat hij het zinken. ‘'t Gaat goed,’ zegt hij dan met zijn gewone stem, ‘zo zâ'k d'r tòch nog wel afkommen.’ En dan brengt hij zijn hand naar zijn mond, spuugt er wat in en bekijkt het.
Deze laatste beweging is Bartje niet ontgaan. Die heeft zelfs dadelijk zijn volle aandacht. Als Arie soms wat te smikkelen heeft, moet hij het samen met Bartje delen, dat hebben ze mekaar meer dan eens beloofd. Heeft Bartje niet een grote appel bewaard?
‘Wat heb ie daar, snupert?’ Dat is het eerste, wat Bartje vraagt, als hij naar binnen kruipt. Zie je wel, Arie schrikt as een peerd voor een auto; hij is ook al voor geen cent te vertrouwen natuurlijk. 't Is gemeen. Bartje wordt er erg nijdig om, dat Arie nou ook nog beweert, hij zou niks bijzonders hebben.
‘Dan eet ik joen appel op,’ dreigt Bartje en om zijn. broer goed te laten voelen, wat hij verspeelt, toont hij de appel een ogenblik van de mooiste zijde, de rotte
| |
| |
kant naar zichzelf gekeerd en zet er dan zijn scherpe tanden in. Aries gezicht vertrekt van begeerte. Hij bedelt: ‘Toe nou, B-b-bartje, g-eef nou op, jong....’ Maar Bartje kauwt rustig door en weigert. Eerst moet zijn broer over de brug komen.
Nou, dan zal Arie het wel vertellen, als Bartje er tegen geeneen over praat. Nee, dat doet hij nooit, dat weet Arie wel. Nou moet Bartje niet verder eten, dan hoort hij alles. Kiek es, Arie kon haast geen woord meer goed zeggen, hè? Tegen de jongens, dat ging nog wel, maar tegen grote mensen was 't misère. Dan was 't net of zijn tonge stijf in de mond lag. Wat Arie er al een moeite an spandeerd heeft, om dat te boven te komen, Maar 't was zo naar, jong, 't werd hoe langer hoe slimmer. Hij had er al wel es over dacht of hij zich maar niet verzupen zou. - Aries kop wordt rood, nu hij dit alles bekent voor een appel. - Maar nou moet Bartje eens luisteren, nou is hij d'r al haast helemaal af.... Zal Bartje het nooit verklappen? Arie slaat hem een ongeluk, als hij het doet, heur!.... Nou, nu hebben ze op school een leesboekje, daar staat een lesje in van een kerel, die praatte zo slim slecht, minstens zo slim as Arie. Arie krijgt nooit een beurt van dezen meester, omdat de kiender dan zo lachen; dâ's wel fijn, dan leest hij maar alleen vooruit. En wat dee die vent uit het leesboek er tegen? Hij vond wat uit. Hij ging naar de zee en daar nam hij een steen in de mond en toen ging hij staan redeneren tegen de golven. Dat was nou wel makkelijk, want golven hebben geen ogen, waar ze je tong mee lam kijken. Maar 't geheim lag zeker in die steen, want hoe meer hij oefende, hoe beter het ging en later voor de mensen ook, hij wist
| |
| |
nergens meer van. Hij praatte alleman ondersteboven en hij werd de grootste redenaar - zo noemen ze zo iemand: redenaar - die er destijds bestond. 't Is eerlijk waar gebeurd, al is 't dan lang geleden, het stond gedrukt, 't was in Griekenland en die kerel heette, wacht es even.... o ja, Dé-dé-démosthénes. Arie kan 't best goed zeggen, hoor maar: Dé-démosthénes.... Démosthénes.... Hij heeft nou ook al een dag of drie zo nou en dan oefend en een redenaar hoeft hij niet te worden, als hij alleen maar behoorlijk praten leert. Heeft Bartje nog niet merkt, hoe goed het al gaat? -
Nee, Bartje heeft niets gemerkt, maar waarom zal hij de waarheid zeggen? De waarheid is vaak een kwaad ding. ‘Verduld ja,’ zegt Bartje, ‘nou ie 't zeggen, Arie, 't is ook zo. Ie praat al haast net zo goed as iederene. Dâ's mooi veur joe, Arie!’
‘O,’ zegt Arie, en dat ‘,o!’ klinkt als een juichkreet.
‘Nou, en hier is de steen. Geleuf ie mij nou? Geef mij die appel dan?’....
De grintsteen is schoon en glanzend. Geen wonder, als er zo vaak op gesabbeld wordt. Arie krijgt de appel waar nog niets afgegeten is. Dan gaat hij tevreden zitten lezen en Bartje nestelt zich in een hoop los stro en ziet door hun raam over de Lange-jammer en de velden daarachter. De lucht is gebroken, het regent niet meer. De zon zendt door een lage wolkengrot een bundel stralen als een zoeklicht naar de natte aarde. Het tocht erg in het kamertje. Bartje rilt. Hij hoopt het stro achter zijn rug en schouders op, tot hij er onder zit als onder een deken. Arie stopt een paar oude korenzakken stevig om Bartjes lijf. Dan wordt Bartje
| |
| |
behaaglijk warm. Hij kijkt naar buiten en van verveling is nu geen sprake meer. Uit dit muffe hol in het stro, door de spleet gaan zijn gedachten nu hoog over de vuile Lange-jammer met haar armoede en zorgen de wijde wereld in. Zij gaan en keren en brengen hun buit, het kostbaarste, dat ze gevonden hebben, evenals de schippers van het vrouwtje van Stavoren. Bartje neemt die schatten en bouwt daarmee het huis van zijn toekomst. Waarom zou hij er niet eens in wonen? Alles wat je gelooft is mogelijk in dit wonderlijke leven en wat je graag wilt, dat geloof je.
Arie zit gehurkt als een kleermaker, met het hoofd in zijn handen, verdronken in Liefde-en-wraak en is Bartje vergeten.
Bartje vergeet Arie. 't Is wonderlijk, hoe klaar en nabij zijn dromen geworden zijn, sinds ze in de Langejammer gekomen zijn, hoe dicht zijn paradijs hier tot hem komt. Voor iedere zorg in het werkelijke leven vindt hij daar een uitkomst; ieder gemis wordt daar vergoed. Geld voor 't opscheppen, brood en melk, wittebrood met natuurboter zoveel als hij lust, geluk, blijdschap, liefde, en alles wat een hart kan begeren, het is in de wereld en het ligt op Bartje te wachten, misschien ontvangt hij het morgen al wel. Waarom niet? Uit een grauwe hemel kan plotseling een gouden zon te voorschijn breken. De toekomst is het land der onbegrensde mogelijkheden. Oorzaak en gevolg hebben nog niet hun onafwendbare gang. Noodlot bestaat niet. God, de Almachtige, strooit Zijn gaven met milde hand, als een zaaier op de akker. Je moet alleen maar weten te wachten tot Zijn armzwaai de plaats bereikt, waar je woont. Dat geloof. dat on-
| |
| |
verwoestbaar is in Bartje, helpt hem heen over alle ontberingen, waar moeder jammerend bij blijft staan. Hij zweeft door de dagen met zijn voeten op de aarde, met zijn hart in dat paradijs. En op een dag als deze verlaat zijn droom hem niet meer. Hij gaat mee de straat op, als Arie de aflevering van Liefde-en-wraak heeft uitgelezen en vecht met overleg naast zijn broer en een paar andere jongens uit de Lange-jammer tegen een troep boerenjongens, die de moed hebben om malle Driekus te plagen en hen voor schooiers te schelden. - Niet lang geleden vocht hij nog in de gelederen van de tegenpartij. - Hij brengt daarna mee Driekus naar huis, hoort de twist aan tussen Jop Klok, die dronken met driekwart van zijn steungeld is thuisgekomen en zijn wief, dat hem opwachtte met de tang; hij lacht mee om de dwaze stappen en buitelingen en het schorre kraaien van de haan van Zwarte Jaante, die door Harm en een paar andere kerels dronken gevoerd is met bessen uit jenever. Later thuis eet hij gretig zijn twee snee brood en een waterig prakje aardappels en koolraap en schooit om het uitschrapen van de pan. Dit alles raakt slechts de buitenkant van zijn leven. Zijn hart is in zijn droom, die volkomen openbloeit, als Arie hem straks insluit in de warme bocht van zijn schoot onder de dunne dekens.
|
|