| |
| |
| |
[VIII]
ZE stappen, uiterlijk kalm, als twee oppassende jongens de kamer binnen. Lammechien is juist met haar vrijer vertrokken. Cigarettenrook en gezelligheid komt hen warm tegemoet.
‘Laat joen jassen in 't portaal,’ roept moeder.
‘Ja moeder,’ zeggen ze gehoorzaam. O, ze zullen buitengewoon gehoorzaam en gedwee zijn vanavond. Als lammetjes zullen ze zijn.
Het kacheldeurtje staat open. De vlammen kringelen om het hout. In het flakkerend licht zitten vader en moeder tegenover elkaar. De porken hokken om hen heen. Gert, achterste-voor en schrijlings op een stoel, de armen op de leuning, de kin op zijn handen, loert begerig naar vaders sigaar. Die sigaar ruikt voornaam en lekker. Op de tafel staan een paar lege bierflesjes tussen kopjes en huishoudrommel, Cor heeft zeker bier meegebracht. Is vader daarom zo vrolijk? Hij zit te neuriën. ‘Kom Bartje, hier naast mij,’ zegt hij. Bartje duwt Riekie van zijn krukje en komt dicht bij vader zitten. Vader blaast hem een mond vol bijtende rook in 't gezicht. Bartje hoest, dat de tranen hem in de ogen springen, maar hij lacht; het is zeldzaam plezierig als vader zo'n grapje maakt. Hij moet aan moeder enige vragen beantwoorden. Hoe 't was op de Zondagsschool? Of ze hun versje goed kenden? Arie ook, is 't zeker waar? En wat ze verder daan hebben? Bartje antwoordt voorzichtig en tot moeders tevredenheid. Vader hoort het niet eens. Die slaat zijn zware hand op Bartjes schouder en vraagt: ‘Nou jong, nou gaan we misschien over een week of wat naar de stad. Heb ie daar zin in? - Wat zeg ie daar van?’
‘Pas op toch, kerel!’ waarschuwt moeder. Zij reikt
| |
| |
Bartje een stuk oude-wijven-koek toe. ‘Hier, van Cor. Maar de mond dichte, heur!’
Die vader toch! Hij wordt warempel guitig. ‘De mond dichte en meteen olle-wieven eten? Ha-ha-ha! - Die moeder van joe, Bartje. Maar ie kunt zwiegen, hè? - Cor heeft wark vonden. 't Zal van de weke wel in orde kommen.’
‘Kerel, vader,’ zegt Bartje, ‘wat fijn, hè?.... Dan heb ie lak an den boer, hè vader?’
‘O,’ zegt vader. En meer niet. En een gerustheid daalt in Bartje, over dat geval op de straatweg. Die wonderlijke openhartigheid en goedheid van vader maakt hem ook openhartig. Hij wou eerst de kastanjes bewaren, nu deelt hij ze uit. Arie volgt na enig aarzelen. Mogen zij ze poffen op de kachel? - Het mag. De kachel is heet genoeg. Vader lacht, als een kastanje met een knal van de kachel af onder de tafel springt.
Hier, Gert mag zijn sigaar verder oproken, daar zit hij toch al op te loeren, als de bok op de haverkiste. En moeder moet hèm, vader, nou Wubbechien maar eens geven. Is zij nat? - Nou, daar geeft vader niet om. Zo, bin ie daar al, mien wicht?.... Nee, nou moet Jan ophouden met die pook in 't gat van de kachel. Wat zou hij zeggen, als ze hem aldoor met een stok in de mond zaten te peuteren?....
‘Malle kerel,’ zucht moeder lachend, ‘hou toch op. Ie maakt het weer veel te mooi, dat kan zo niet blieven.’
Hè, die bange moeder. Dat kan zo best blieven, waarom niet? - Vader lacht en zingt van Deessie-Geessie, geef mij 't jawoord nu.
| |
| |
Wubbechien speelt op zijn schoot en grijpt naar devlammen en kraait, als vader haar omhoog tilt, hoog.... nòg hoger.... nu, met een flinke zwaai hangt Wubbechien even los in de lucht. Zij hikt en schreeuwt en schatert van angstig plezier. Aller aandacht is daar hij. ‘Pas op, vader, pas op, laat ons Wubbechien niet rollen!’.... Geen nood, vader is zo groot en zo sterk en zijn handen zijn zo breed. Wubbechien ligt er in als in een bedje. Een poosje later ligt zij weggeknuffeld in vaders arm met haar hoofdje tegen zijn witte boezeroen op haar duim te zuigen. Haar oogjes gaan langzaam dicht. De vlammen zijn minder wild, een rode gloed ligt op alle gezichten. Zwijgen....
‘Verduld,’ zegt vader plots. ‘Kiender, kiender, as dat in Assen in orde komt, dan hebben wij 't nog zo slecht niet!’
Daar komen de stemmen over los. Moeder schenkt nog een kop koffie in voor vader. ‘Nee, wicht, ik heb er al viere had.’
‘Toe maar, jong, 't is beter veur 't water as een korsie brood....’
Vrede, verwachting, onderlinge band. Een gezin, dat na veel ontberingen een uitkomst ziet naar een beter land. Bartje denkt aan zijn mooie, geheime toekomstdroom, aan zijn paradijs. In de stad ligt zijn paradijs. Grote, stralend verlichte winkels, hoge deftige huizen, een glanzende auto; die zonder geluid voortschuift over een straat zonder berm, veel mensen allemaal met schoenen aan. Bartje is tweemaal in Assen geweest. Een keer met vader, naar de markt, om een koe aan te jagen. Een keer hij avond. De laatste keer herinnert hij zich het best In Assen ligt nu zijn geluk.
| |
| |
- Het wordt weer stil. In die stilte is het ontroerend, vaders grove stem te horen inzetten: ‘Geloofd zij God, met diepst ontzag; Hij overlaadt ons dag aan dag, Met zijne gunstbewijzen....’ Bartje schuift, met een brok in zijn keel, zijn krukje nog dichter hij de stoel van vader en duwt zijn hand in vaders grote, ruwe hand met de harde eeltplekken, die even schrammen langs zijn huid. Er is geen begeerte meer, geen verlangen. Hier houdt berekening en slimheid op. Dit kon het paradijs reeds zijn. Bartje zal straks ook de andere kastanjes halen, die hij de vorige week in het hooi heeft verstopt. Zijn ogen worden vochtig, hij zingt heel hard, om die hoge regels te halen: ‘Die God is ons een God van heil. Hij schenkt uit goedheid zonder peil Ons 't eeuwig zalig leven....’ Het klinkt nu erg vals, maar dat geeft met. Ze zingen allen vol overgave. Ze laten elkander niet in de steek. Ze bereiken samen het einde. En moeder zit weer te snikken vein geluk.
‘Mal wief,’ gromt vader bewogen. Hij stoot haar even aan met de voet. ‘Mal wief, wij hebben 't jà goed samen, niet?’
Op dat ogenblik wordt er gerammeld aan de buitendeur. Er zijn stemmen voor het raam en er is gestommel in de klompen in het portaaltje. De kamerdeur vliegt met een smak open, op zijn klompen klost iemand, een grote, brede kerel, de kamer in.
‘Bartels!’ schreeuwt de bevelende stem van den boer. Verbaasd draait vader zich om op zijn stoel. ‘Nou, wat is 't nou?’ vraagt hij stuurs. Hij is nu niet in de stemming om dien man te woord te staan.
‘Mien grote griezel, wat zullen wij nou beleven?’ roept moeder. Want nog meer geklos van klompen
| |
| |
komt de kamer in. Wie staan daar allemaal? Moeder grabbelt zenuwachtig op de tafel naar lucifers. ‘Lucifersen, lucifersen, toe dan toch, kiender!’ Als Gert met een doosje rammelt, heeft zij reeds een reep papier van de krant onder het theeblad gescheurd, laat het ontbranden in de kachel en steekt de lamp aan. Allen turen met half toegeknepen ogen. In de kamer staan: de boer, de boerin, de opa; Sikko dringt zich tussen hen door tot bij de tafel, de meid leunt tegen de deurpost.
De verschrikkelijke angst, die op Bartje gevallen is! Op zijn krukje zit hij stijf rechtop, doodsbleek, een verlammende kou kruipt by zijn benen op, daalt tegelijk neer van zijn schedel, zijn hart bevriest. Hij wil kreunen, maar geen geluid dan een kort hijgen komt uit zijn open mond. De wanden wankelen. Bartje voelt zich klein worden als een erwt, vlàk er op groter dan het huis.... hij moet zich vastklemmen aan vaders stoel om niet te vallen.... Wonderlijk duidelijk ziet en hoort hij toch alles wat gebeurt. - Arie, die op handen en voeten onder de tafel verdwijnt. Moeder, versteend, met een smeulend papier in de half geheven hand. Gert, de porken, doodstil, met grote, verschrikte ogen. Wubbechien zelfs, in vaders arm, staart naar den boer. Vader, onzeker, aarzelend tussen onderdanigheid en toorn; met ogen die springen van den een op den ander, onder samengetrokken wenkbrauwen. En de stem van den boer, die buldert als uit de verte, die dringt wonderklaar door een hevig gesuis en gebons in Bartjes oren tot Bartje door.
Wat ze hier doun mouten, vraagt Bartels dat nog? Dat
| |
| |
zal dat klain robbe van een kwaojong daor bie de heerd wel waiten, dat gemaine, ellendige jong. Hef die jeude oetscholden en zien Sikko is d'r half dood veur slaogen! - Een vloek knalt. - 't Is een daip schandaal. Sikko is nou pas thoes, zo laank hef die jeude hom veur hom oetjagd. En....
Wat is er met vader? Hij laat den boer niet uitspreken. Hij stoort zich niet aan moeder, die al angstig uitvaart tegen Bartje. Hij leidt deze zaak. Hij heeft zijn kalmte herwonnen. Rustig en streng wendt hij zich om naar Bartje.
‘Is dat waar, Bartje?’ vraagt hij. Maar zijn stem trilt. Zijn ogen flikkeren.
‘Nee vader,’ hoort Bartje zichzelf zeggen. ‘Sikko heeft zelf scholden....’ Hij merkt, dat hij vast in vaders ogen kijkt. Hun ogen ontmoeten elkander, zoals daarstraks hun handen. Die van Bartje smekend: ‘Vader, mien kammeraad?’.... Die van vader hard, schrammend, tòch troostend: ‘Ie bint een duveltien, maar ie bint mien jong....’
‘Ie heurt het,’ zegt vader met een armzwaai, alsof de zaak is afgedaan.
‘Maor hai,’ barst Sikko los. ‘Hai hef....’
Vader praat er over heen; hij doet alsof die jongen niet meetelt.
‘Wat wou ie nou?’ vraagt hij kort en het klinkt als een uitdaging. ‘Wat wou ie nou eigenlieks, boer?’
In een korte stilte staat de spanning dreigend in de kamer. De wekker galoppeert. Dikke Jan pookt in de kachel. Op de zolder tikt een drop, die lekt door het dak: tik-tik-tik....
Een ogenblik, dan vloekt daar over de bulderende
| |
| |
stem van den boer en de schelle woorden van de boerin lawaaien er door. Wat ze willen? Dat Bartels nait zo'n holding annemp, asof hai de baos is, asof dat klaine, leugenachtige jong gain schuld zol hebben, maor dat hai hom op staonde vout, in heur tegenwoordighaid de afstraffing gef, dai hai verdaind het. 't Is een schaande, dat een arbaidersjong zo de zeun van den boer....
Hier valt vader ze in de rede. Weet hij wel wat hij doet? Hij legt het huilende popje met bevende handen op tafel, in een koffieplas, waaruit moeder het redt. Hij zit op springen in zijn stoel, en klemt zijn handen krampachtig om de leuningen, alsof hij zichzelf wil tegenhouden, zijn ogen vlammen in zijn van drift vertrokken gezicht. Hij zit zwaar te hijgen.
‘Boer en boerin,’ zegt hij moeilijk, ‘ik heb graag dat ie ogenblikkelijk mien woning uutgaat....’
‘O Here,’ steunt moeder en valt met Wubbechien tegen haar borst geklemd, slap op haar stoel. ‘Albert!.... Albert!....’ De kop van Arie komt in grote verbazing onvoorzichtig ver onder de tafel uit. Bartje redt zich voor Sikko, die op hem aankomt en dringt tussen vaders knieën en de kachel door voor de tafel, waar dikke Jan met de witgloeiende pook een gat brandt in de vloer. Bartje rukt hem de pook uit handen. De boer en boerin komen vlak bij vader staan. De boer vloekt. De boerin hoont: ‘Veur doe, man?.... Veur een arbaider?’....
‘Ja, veur mij!’ schreeuwt vader. Zijn stoel vliegt achteruit tegen de muur. Hij springt op als een getergde leeuw. ‘Veur mij!’ schreeuwt hij. Hij slaat de boerin met de vlakke hand in 't gezicht. ‘Veur een
| |
| |
arrebeider!’ brult hij en slaat den boer met zijn vuist op het hoofd. Die deinst terug, maar stelt zich dadelijk te weer. ‘Veur mij, bliksiekater, d'r uut, joe vuilakken!’ Het wordt een groot gevecht. De tafel wankelt. Moeder bidt en schreit naar haar man. De kiender kermen. Gert staat met open mond te blèren achter de kachel. Maar Arie stompt de opa in de borst en vliegt dan woest op de boerin aan. En Bartje strijdt naast vader en brandt Sikko met de gloeiende pook op de hand. Voor vaders woede is nu niets bestand - zijn armen maaien als zeisen. Hij dringt zijn belagers in het donkere portaaltje. Ze strompelen over de klompen. Op kousen achtervolgt hij ze met Arie en Bartje tot aan het bruggetje.
‘En de duvel zal joe halen, as ie nog een stap over deze planke doet,’ roept vader.
Op de weg durft de boer weer. Hij blijft staan met al zijn helpers. Zijn vloeken knallen als zweepslagen.
‘En doe dust gien stap meer op mien boerderai,’ schreeuwt hij. ‘Verhonger dan maor.’
‘Dâ's goed,’ zegt vader voldaan. ‘Dat verhongeren kon joe nog wel es metvallen. Maar heb ie nou voeld, wat een arrebeider weerd is? - Weet ie nou goed, dat hij zich niet eeuwig laat knechten?’
‘Morgen oet mien hoes,’ roept de boer.
‘Ho man,’ zegt vader, ‘ie kennen de wet niet. Wij huren bij de weke, wij gaan d'r ook met de weke pas uut. As 't kniept en weer kniept, kun ie mij nog een weke loon betalen, weet ie dàt wel?’ En zonder zich aan het geschreeuw op de weg te storen, stapt hij vooruit naar huis. Arie volgt hem op de hielen. Bartje komt achteraan. Bartjes hart is kapot van trots en
| |
| |
angst en dankbaarheid. Hij wil wel de grote handen van vader kussen, maar dat is gek. Hij heeft het gevoel, alsof hij voor zijn vader moet knielen, maar dat doet hij ook niet, dat is nog gekker. Een zin uit de Bijbelse les op school wil hem niet loslaten: ‘David was een machtig held.... David was een machtig held....’ Zulk een vader!
‘As ze weeromme komen, vermoor ik ze,’ zegt Bartje, als hij achter vader over de drempel gaat.
‘Hou de bek, ie!’ snauwt vader. Hij slaat de buitendeur dicht, opent die behoedzaam weer en luistert.
‘Daar gaan ze, de schobbejakken!’ zegt hij grinnikend.
En Arie, in de kamer, knikt heftig tegen Bartje en maakt gebaren met duim en wijsvinger om zijn hals. Vermoorden zal hij ze. De hals afsnijden zal hij ze. Laat ze maar komen.
Allen hijgend en op moeder na allen trots, staan en zitten ze daarna opgewonden in de kamer bijeen. Moeder moet Wubbechien, dat verdulde schreeuwertien, de hand op de mond leggen. Ze luisteren en houden hun adem in. 't Is stil op de weg. Vader gaat nog eens kijken bij de deur. Ze komen niet weerom.
Zalige rillingen gaan over Bartjes rug als vader langs hem loopt. Het is van ontzag. Vader is veranderd, iets gebogens is uit zijn lichaam, iets slaafs is uit zijn ogen. Hij is een sterk en vrij man geworden. Hij heeft eens en voorgoed bewezen, dat een arbeider ook een mense is, net zo goed as een boer.
‘Kerel, kerel,’ zegt hij, ‘heb ik daar geen heel levent naar verlangd, naar zo'n dag, as ze mij 't bloed onder
| |
| |
de nagels wegparsten?’ Hij staat daar, hij is groter geworden, hij rekt zijn armen tot de balken en hij lacht. Een lach, die Bartje lachen en beven doet.
‘Laat ze maar weerom kommen, as ze durven,’ zegt vader trots. ‘De arbeider zal ze ontvangen volgens heur stand, daar kunnen ze donder op zeggen. In joen eigen huus bin ie wat mans!’
Nadien vraagt hij ook, een beetje onzeker, evenals Bartje die avond gevraagd heeft: ‘Zou 'k ze nou wel genoeg geven hebben?.... Had ik ze eigenlieks nog niet beter moeten raken?’....
Ondertussen heeft moeder met bevende handen het brood gesneden. Ze zullen gaan eten. ‘Stille wezen,’ zegt moeder, anders heeft ze nog niets gezegd. Vader neemt zijn pet af en houdt die voor zijn gezicht. De anderen vouwen de handen. Ze luisteren. Nee, buiten is alles nog stil. Bartje gluurt naar moeder, die geluidloos zit te schrouwen. Een traan drupt op haar gevouwen handen. Haar lippen prevelen een gebed. Moeder voelt van het grootse en geweldige van deze avond niet veel.
Maar vader! Als hij de pet weer opzet, vergeet hij de gebedjes van de kiender. Hij zegt niet: ‘Gert’. Hij zegt:
‘Die snertkerel!.... Nou zal hij ook nog wel een weke huur van ons willen. Maar daar kan hij naar fluiten, geleuf dat!’
Dat heeft hij zeker uitgedacht achter zijn pet. Bid maar eens, als je zoveel aan je kop hebt! Bartje kan ook niet bidden. Maar hij zegt wel, op moeders bevel: ‘Heere, zegen deze spijze, amen.’
Ze eten roggebrood met een laagje gestampte aard-
| |
| |
appels en voor den kostwinner is er een stukje spek. De kiender moeten aan tafel zwijgen, maar vanavond wordt daar niet de hand aan gehouden. De roes duurt nog een poosje voort. Als je Gert hoort, is hij het eigenlijk geweest, die de hele troep de deur uitjoeg. - Moeder brengt hen allen langzaam weer terug tot de werkelijkheid. Met vader heeft zij de meeste moeite. Hij lijkt een grote kwajongen, die uit de school is losgebroken. Denkt hij dan helemaal niet aan zijn gezin en aan de dag van morgen?
O ja, vader denkt daar wel aan. Hij gaat morgenvroeg al dadelijk naar Assen, naar dat wark, om dat zo gauw mogelijk in orde te maken. En dan een huis huren.
‘En as 't niks wordt met dat wark?’ vraagt moeder. ‘Och mense, dat wordt wèl wat, ie waart er jà zelf bij vanmiddag, toen Cor het er over hadde!’ In vaders ongeduldige stem is toch even onzekerheid.
En waar moeten ze deze weke van leven, as de boer niet betaalt en as vader niet dadelijk an de slag komt?.... Och, och, wat heeft hij toch teweeg gebracht met zijn driftige kop!.... Zon hij maar niet liever....
Het weer goed gaan maken? Dien boer in zijn gat kruipen? Vader gaat nog liever dood van de honger, zegt hij toornig, dan weeromme te gaan naar dat zwien....
De kiender zwijgen bang. Het gaat weer verkeerd. Hou nou op, moeder! Gert stoot haar aan met de voet. Hij trekt gezichten. Stil nou toch!
Maar moeder gaat door. Haar stem is als het druipen van het water op de zolder. Het is wonderlijk, zoveel zorgen en bezwaren zij weet op te diepen. De woning-
| |
| |
nood en de werkeloosheid. De verhuiskosten. Het schandaal voor de mensen. Haar rug en haar hoofd. En het kiend dat zij verwacht.... En dat alles deur Bartje.
Hier schrikt Bartje op. Hij schuift naar de bedstede en begint zich haastig uit te kleden.
Vader is bitter en nors geworden. Hij schuift met een kwade ruk zijn stoel om, schopt Bartjes krukje uit de weg en legt zijn lange benen op de vergeten kachel.
‘Ie met joen gezeur,’ snauwt hij bars. ‘Ie bedarft mij altied en eeuwig alles. Ie bedarft mien hele levent.’
‘De machten, die over joe gesteld bennen,’ vindt moeder nog. ‘Daar kun ie niet ongestraft tegen zondigen.’
't Is altijd weer hetzelfde. Hier vloekt vader. Wat machten, hier en daargunter! Hij geeft zien wark en de boer geeft zien geld, 't Is alleen jammer, dat het genoeg is om in leven te blieven en te veule om dood te gaan. En nou de bekken dicht, verduld! Vader wil er geen woord meer over heuren, verstaan, olle zeur?.... Van trots en geluk is een bedroevend klein beetje overgebleven. Zorg, angst, somber gepieker.... Alles de schuld van moeder.
‘Wel te rusten allemale,’ wenst Bartje zacht en hij beklimt de stoel. Hij had beter niets kunnen zeggen. Nu moet moeder nog eerst het fijne weten van die zaak met den jeude en Sikko, waardoor heel dit ongeluk over hen gekomen is. In zijn onderbroek moet Bartje het uitleggen.
Nou, Sikko heeft scholden, meer hoeft ze niet te weten. En 't is de waarheid toch?
‘En anders niks?’ vraagt moeder wantrouwend.
| |
| |
‘Anders niks, moeder.’
‘Ie bint een gluipertien,’ twijfelt zij.
‘Wel te rusten allemale....’
En Bartje klimt met bonzend hart de veilige duisternis van de bedstee in. Br, het hadde er nog van kunnen komen, dat hij de klabatse te voelen kreeg. Op zijn onderbroek, denk je dat eens in. 't Was maar goed, dat vader zich er buiten hield.
|
|