| |
| |
| |
[VII]
DE mist hangt in ijle, doorzichtige sluiers tussen de bijna kale kruinen der bomen. Lange bleke vingers klemmen zich vast aan de takken, spookachtige witte gedaanten zakken voorzichtig en zwijgend neer langs de stammen op het dorre blad. Rondom Bartje is het vol geheimzinnige geruchten. Nu gaan de witte wieven zweven door het bos. Door de avond ijlen ze gebukt in hun lange mantels van boom tot boom; altijd zijn ze twintig, dertig meter van je af. Ze deinzen terug met afwerende armen als je op ze aanloopt, ze vluchten, verspreiden zich, sluipen om je heen, achter je rug sluiten ze je stiekum, geniepig in. Vannacht zullen ze krijsend dansen in een kring, hand aan hand, met fladderende haren en gloeiende katteogen om het hunebed op de hei. Wie tussen ze verdwaalt is er slecht aan toe, maar is hij een Zondagskind, en wil hij met ze dansen, dan krijgt hij geld, goud en zilver, zijn zakken, zijn handen, zijn schouders vol, zoveel als hij dragen kan. En Bartje is een Zondagskind. Als hij maar beter durfde, zou hij vast eens in de nacht de hei opgaan.... Geld, rijksdaalders en guldens, dat is wat anders dan tamme kastanjes. Hè, dat nou die jongen, die Sikko, eens zwijgen wou met zijn gezwets!.... Is dat nou, verjoppie, wel zeker een jeneverbessenstruikje?.... Is 't geen kabouter met een hoge puntmuts en een bochel en zijn beide armen omhoog, die, verstard van schrik, naar hem staat te kijken?.... Er loeren listige oogjes om de stammen.... Twee kleine mannetjes zitten elkaar na over het ritselend blad. Het kan ook een konijntje wezen, dat de jongens vóór hen hebben opgejaagd.... Bartje is blijven staan en luistert. De mist sluit hem in, de wereld wordt klein, alle geluiden
| |
| |
verstillen. In de verte, langs het pad, versterven de stem van Sikko en de voetstappen van hem en Arie. Ergens bij een boerderij bast een hond, een auto toetert op de straatweg, het klinkt alles als door een wand, zo, als wanneer hij wakker ligt in de bedstee. Maar die kreet, die is van een wit wief, een paar andere schateren en jagen haar gierend na om de stammen. Plotseling is het weer doodstil en staan ze allen te wachten, tot hij met zijn versje zal beginnen. Bartje zegt het haastig op. Hij heeft het van Lammechien geleerd. Zij verzekerde, dat het altijd hielp; zij had daarbij wel lach in haar ogen, maar haar gezicht stond ernstig. Het kon toch eens waar zijn, is 't niet?.... Al was 't maar een heel klein kansje. Wie een Zondagskind is, kan het licht proberen.
Witte wieven, witte wieven,
Hadde ik geld, zo zou ik zwiegen.
Hadde ik laand, zo zou ik gaan
En niet hier te vragen staan.
Maar mien geld hê'k àl verloren
En 'k bin zonder laand geboren.
Bartje schrikt van 't geluid van zijn eigen stem, wordt er meteen nuchter van. Half beschaamd zet hij dan toch door:
Haal mij uut de grote bulte,
Acht rieksdaalders, zeuven guldens
En een stenen pot vol gold,
Want ik bin zo arm en old.
Wou ie mij dat alles geven
'k Bin van joe mien hele leven....
| |
| |
En vóór hij helemaal klaar is, begint er achter hem, vlak bij zijn oor, een wit wief zó venijnig te sissen en te ratelen, dat hij rillend op zij springt en een gevoel heeft, alsof iets kouds en scherps, een stuk scherp staal van boven naar beneden, dwars door zijn lijf gestoken wordt.... Hi, hi, nou ziet hij het meteen, een dor eikenblaadje begon plotseling te ritselen. 't Is vreemd, dat hij daar zo'n hartklopping van krijgt en dat hij nou ineens zo bang wordt, alsof van alle kanten lange grijpvingers hem bedreigen. Hij wrijft langs zijn ogen, ze zijn nat van de mist. Was er straks niet iemand bij hem, valt hem dan in.... O, verknupt, Arie en Sikko.... hoe ver zullen ze al zijn?.... Hij rent al voort, de handen op zijn broekzakken, om de zware bobbels van de kastanjes te steunen, steeds sneller, voor een geheimzinnige macht, die hem bedreigt in zijn rug. Na een poosje hoort hij roepen: ‘Bartje!.... Bartje!....’ Aan de rand van het bos doemt Sikko plotseling donker op uit de nevel. Zijn hatelijke stem is nu bijna een troost: ‘Vort, lutje-potje, opschaiten. Kom maor mit.’ Maar meteen heeft hij Bartje bij de pols en draait die zó gemeen, dat hij wel meelopen moet en het uitjammert. Arie moppert er een beetje over. ‘Lig nou niet te k....k....k.... klieren, Sikko! Laat los, zo!....’ En dan tegen Bartje: ‘Waar blief ie toch, jong?.... 't Is al late, d..d..dat wee j' toch wel?’....
‘Most heuren,’ zeurt Sikko al weer, ‘in Grunnegerlaand, daor duurde gien jong mij an, daor was ik ze aalmaol de baos....’
Naast elkaar stappen ze nu over de hei; Sikko in 't midden, in zijn dikke duffel, de kraag omhoog; de
| |
| |
broertjes aan weerskanten in hun versleten jasjes; een boer en twee kleine arbeidertjes. Hun voeten worden nat, hun kleren klam van de nevel. De duisternis begint nu snel te vallen. Arie is aldoor een stap voor de anderen uit, misschien omdat hij naar huis verlangt, misschien ook om het gezwets van Sikko te ontkomen. De vent praat nu alleen tegen Bartje, het komt altijd weer op hetzelfde neer: ikke.... ikke bin een hele kerel en ie binnen niks. Bartje is er heel handig in geworden, om ‘ja, ja’ en ‘nee - natuurlijk niet’ te zeggen op het juiste moment, of: ‘jongen, jongen, wat zeg ie!’ en ondertussen niets te horen. Bartje stapt op de maat van een kerstversje, dat hij zingt in gedachten en hij bedenkt, dat het toch heel niet wonderlijk zou zijn, als uit het scheefhangende deurtje van die oude schaapskooi aan de rand van de heide, nu Jozef zou komen, om te zien, of de wijzen uit het Oosten al in aantocht waren. En als hij dan Bartje zag, dan zou hij zeggen.... ja, wàt zou hij dan zeggen?.... Dat zou fijn zijn om uit te denken, als die Sikko niet zijn zware hand op je schouder legde. Zolang die verraderlijke hand daar ligt, is oppassen de boodschap.
Ze zijn naar de Zondagsschool geweest - Arie en Bartje - die wordt gehouden in de voorkamer van Hillechien Krom, het naaistertje, door een juffrouw uit Assen, en door de Kerstversjes, die ze daar hebben gezongen, is het nu, eind November, al een beetje kerstfeest geworden in Bartjes hart.
Sikko stond hen op te wachten op straat, ze hadden hem al gezien door de ramen; daarom zijn ze onder Hillechiens heg doorgekropen en de versgeploegde
| |
| |
bouwlanden doorgebaggerd naar het bos, waar Arie een paar tamme-kastanjebomen wist te staan. De tijd is eigenlijk al voorbij, maar er lagen nog genoeg kastanjes onder de bomen, doordat niemand anders ze weet op dat verborgen plekje. Maar toen ze met zware zakken terugstapten langs de bosweg, wie liep daar naar ze te zoeken?.... Sikko! Hij had hen zien rennen over het land. Ze hebben hem niet meer kunnen wijs maken, dat ze hem helemaal niet gezien hadden. Hij heeft een poos lopen schelden; nu schijnt hij alles vergeten te zijn. Of wil hij hen nu juist de smoor injagen met zijn gepoch? Achter zijn woorden zijn angels verborgen. Hij schimpt heftiger dan anders; hij zoekt misschien zó voldoening voor de streek, die ze hem geleverd hebben. Bartje heeft nog niet zo'n verschrikkelijke hekel aan dat jong gehad als vandaag.
Hij blijft even staan en bukt, alsof hij zijn klomp wil uitslaan; dan draaft hij weer bij en komt naast Arie lopen. Wij mogen wel oppassen, piekert hij, dat hij van onze kastanjes niks merkt, anders moet hij daar een deel van hebben. Als Arie maar oppast. Dat is toch soms zo'n suffert!....
Arie loopt in zijn zak te wurmen; 't is voor hem een hele toer, om zijn grote rode zakdoek te voorschijn te halen, zonder dat de kastanjes uit zijn zak rollen. Hij krijgt het klaar, onder de wantrouwende ogen van Sikko en windt de zakdoek zwijgend om zijn vinger. Straks, bij het graven in de laag bladeren en de stekelige doppen heeft hij een grote brandblaar opengeschramd. Arie is zwijgzaam, zelfs Bartje weet er niet van.
| |
| |
‘Wat hest daor?’ vraagt Sikko.
‘'k Heb mij brand,’ bromt Arie.
‘Waormet?’
‘Met gloeiende....’ Arie stokt, hij perst zijn lippen op elkaar, zijn ogen staren hulpeloos over Bartje heen in de mist.
Het bidden schijnt Arie nog niet veel geholpen te hebben. Nu staat hij weer voor een van die woorden, waar hij niet overkomt; één van die geniepige kleine plaaggeesten, een klein hels duveltje, dat zich plotseling op zijn weg stelt, springend en schaterend, met de armen gespreid en dat niet te ontwijken valt. Er vertonen zich de laatste tijd steeds meer, het zijn nu niet alleen die met een ka beginnen; hun aantal wordt langzamerhand legio. En die Sikko, dat zwien, die Arie's gebrek wel weet, maakt daar nu gebruik van en vraagt:
‘Waormet dan, Arie? Waormet dan, jong?’.... Hij grinnikt.
‘Zie es, wat een g-groot licht op de strate,’ zegt Arie. ‘Och jong, een gewone auto. Waormet hest die dan braand?’ En met zijn wrede ogen strak op de mond van Arie: ‘Tou maor, zeg het dan maor, mien jong.’ Bartje loopt zich te ergeren. O, hij beeft van ergernis. Nu is het weer alleen de gedachte aan moeder, aan haar behuilde ogen en haar zorg, die hem weerhoudt, als een klein, wild dier op de rug van den groten jongen te springen. Hij moet er niet aan denken, hoe graag hij dat doen zou. Maar hij zucht alleen en kijkt verstolen naar Arie. Aries lippen zijn stijf gesloten, hij blaast zich op als een kikker, hij knipoogt en trekkebekt, haalt telkens opnieuw adem. Een beetje
| |
| |
gepruttel is het enige resultaat uit zijn weerbarstige mond. En bijna onophoudelijk, als de ogen van een slang op zijn prooi, zijn de ogen van den boerenzoon op hem gevestigd, onontkoombaar, treiterend, in zijn dikke, grijnzende kop.
‘Met de gloeiende pook!’ roept Bartje. Zijn stem trilt een beetje. ‘'t Is waar ook, ie hebben 't mij nog verteld, Ariel’
‘Nee,’ schudt Arie.
‘Mit gloeiende turf,’ raadt Sikko, half schaterend.
‘Nee, nee,’ schudt Arie weer. Hij schijnt niet eens het zijpaadje te zien, dat Bartje hem gewezen heeft en waarop hij zich redden kon. Hij staart in de mist en hij ziet slechts één ding: dat woord, dat vervloekte woord, dat hem tart. Hij ziet het geschreven in vurige letters, in drukletters, in schoonschrift; hij schrijft het zelf met de nagel van zijn wijsvinger op zijn duim, voorop die éne gehate beginletter, het duveltje. Hoe spottender de ogen zijn, die hem aankijken, hoe heviger hij worstelt. Hij neemt geen sprong over het kaboutertje, hij sluipt er niet om heen, hij gaat niet terug ook, hij gaat het regelrecht te lijf en vecht zich doodmoe, in een hevige begeerte, om te laten zien, dat hij de sterkste is, dat hij toch alle woorden wel goed zeggen kan.
Bartje wordt bijna zo angstig als Arie zelf. Hij pakt Aries hand, die slap heen en weer slingert, om hem te waarschuwen op te houden, maar Arie rukt zich los, veegt zijn zweet af en worstelt verder.
‘Steenkolen!’ lacht Sikko.
‘Holties,’ roept Bartje.
‘Nee, nee,’ steunt Arie.
| |
| |
‘De gloeiende kachel!’
‘De teste, is 't niet, Arie?’
‘Nee, nee....’
‘Ja, dan weet ik het ook niet,’ zucht Bartje wanhopig. Zijn ogen zijn op Sikko gericht. Die wil nu pas goed beginnen met zijn geplaag, dat ziet hij. Maar op 't laatste ogenblik springt Bartje naast hem en zijn vuist, die slaan wil, die mokeren wil op Sikko's vals gezicht, die kleine, trillende vuist geeft hem een klein, vriendschappelijk duwtje in de zij. Zijn stem, die een beetje hees is, zegt: ‘Hé Sikko, heur es gauw, wat zee ie daar straks, dat ie alle jongens de baas waren? Dat kan jà nooit, jong!’....
Arie is gered. ‘O nee,’ schreeuwt de jongen, ‘o nee?.... Geleuftst mie soms nait?....’ En hij is al weer bezig, om te bewijzen, hoe groot en hoe sterk hij eigenlijk wel is.
Bartje houdt hem aan de praat, maar Arie zegt geen woord; die schijnt niets te horen zelfs. Arie loopt naast Sikko, struikelend in de karresporen van een halfdonker landweggetje, met rode kop, wazige ogen, dood-ongelukkig. Hij kauwt nijdig op een heidestengel, hij kauwt het ding helemaal naar binnen. Zijn lippen gaan weer bewegen, hij perst ze telkens op elkaar, hij doet, alsof hij opboert na het eten. En als ze reeds op de straatweg zijn, waar hier en daar een pieterolielantaarn geel en walmend gloort in de damp, dan....
‘Pik!’ schreeuwt Arie. En vlak er op, aarzelend: ‘P-p-pik....’
Sikko zwijgt verbaasd.
‘Wàt pik?’ vraagt hij.
| |
| |
‘N-n-nou, d-daar hê'k mij met brand,’ stamelt Arie verblijd. Hij steekt zijn verbonden hand omhoog. ‘Ik.... ik.... eh.... ik stak mien hand in dat ding, hè? D-d-dat stond an de weg, hè? - Daar waren a-arbeiders bezig met buizen, hè? - Nou, en in dat ding, daar zat die.... eh.... die zwarte.... eh.... rommel. En die stonk zo en toen d-dacht ik....’
‘Wàt stonk zo?’ vraagt Sikko, juist onder een lantaarn.
Arie schrikt als een konijn, dat de strik voelt.
‘Hè...., watte...., wat zeg ie?’....
‘Wàt stonk zo?’ houdt Sikko grijnzend vol. En dan begint het gemartel opnieuw.
‘Nou, die p-p-p.... Die....’ Arie stampvoet.
‘O, die pik?’ schatert Sikko.
‘Ja,’ zegt Arie en hij zucht, maar het klinkt als een gekreun.
Ze lopen verder, zwijgend. Arie sjouwt, met doorgezakte knieën er doorgezakte schouders, als een arbeider, die van zijn werk komt. De vuisten heeft hij in de broekzakken gestopt. Sikko, daarnaast, heeft stiekum lol. Het doet Bartje pijn in zijn borst. Zijn wangen gloeien. Hij knijpt zijn vuisten, dat de vingers knakken. In gedachten zegt hij de lelijkste scheldwoorden, die hij bedenken kan. ‘Doodvreter, mieghummel, lelijke vette schobbejak....’ Het wordt hem troebel voor de ogen van haat en drift, 't Is vreemd, dat hij toch nog zo helder denken kan. 't Is, of moeder en Arie beiden tegen hem praten. ‘Bartje, pas op onze boterham!’ waarschuwt moeder. ‘Bartje, zwieg, anders maakt ie 't er slimmer mee,’ smeekt Arie. En het verwondert Bartje toch, dat hij zwijgt; zoals hij
| |
| |
zich al zo vaak over zijn zwijgen heeft verwonderd, als hij het uitschreeuwen wou.
Een oude man komt hen achterop door de mist, sloft hen haastig voorbij en verdwijnt. 't Is ome Koo, hij wil zeker nog op tijd in de kerk zijn. Achter hen wordt het geratel hoorbaar van een handkarretje. Aan de stap van den man er achter is te horen, wie het is; hinkel-de-pink - het joodje Pikka, die 's Zondags zo goed als door de week in sommige heidens zijn klanten vindt.
Bartje luistert terug, hij luistert vooruit, en plotseling springt er in het hoofd van dien wraakzuchtigen Bartje een plan, zó slim en zó mooi, dat zijn hart onder zijn natte jasje schijnt te springen. Nu zijn er geen gedachten meer aan thuis of aan den boer, er is alleen angst, dat het plan niet gelukken zal. Hij moet zich haasten, het karretje komt nader. Hij grijpt Sikko bij zijn arm en duwt hem vóór de suffende Arie midden op de straat.
‘Ie durven alles....’ Hij moet het nog eenmaal zeggen, want zijn stem heeft hem begeven.
‘Ie durven alles, hè Sikko,’ vleit hij schor. ‘Heur ie die voetstappen veur ons? - Ja? - Nou, dat is - hij fluistert en loert over zijn schouder achterom; de omtrek van het karretje verschijnt wazig in het donker - dat is Pikka, jong!.... Ie weet wel, dat vieze jeudechien, waar ik joe dat versie van opzegd hebbe... Ken ie 't versie nog, Sikko? - Durf ie dat nou wel zingen, héél hard, Sikko?.... Durf ie zeker niet, hè?’
Mensen, is dat een angst! De jood vijf meter achter je en die domme boerenlummel, die het maar niet be-
| |
| |
grijpt. En een verbaasd gapende Arie, die je niet eens helpt!
‘Toe dan, Sikko!.... Zingen, als ie durven.... Ie durven niet! Dáár, veur joe, daar loopt hij. Hij is d'r net langs gaan. Toe dan toch, opscheppert, schietert!’ Dat helpt.
‘Duur ik nait? - Mainste dat?’
‘Nou, toe dan!’
Sikko's handen gaan naar zijn mond.
‘O, grote griezel,’ jubelt ineens Arie zacht. Hij grijpt Bartje bij de schouder en trekt hem mee achter de beuken op de berm. De kar raakt bijna Sikko's jas. Nu schreeuwt hij:
‘Pikka, Pikka, hest nog vlooien!
Jao meneer, wel honderd dooien!
Pikka, Pikka....’
Reeds bij de eerste woorden wordt het karretje met een bons neergesmakt. Een rauwe, gesmoorde vloek.... Een hand, die woest grabbelt op het karretje naar een stok.... Een paar haastige hink-stappen.... Niets van dat alles, slechts zijn eigen stem dringt tot den roependen jongen door. Maar bij de derde regel grijpt het woedende mannetje hem al bij de kraag en smakt hem tegen de kar.
‘Wat, Pikka!... Ik zal joe Pikka!... Snotjongen!... Aap, adder, dat ie bint!’....
Stokslagen bonken dof op een jas, een hoofd, een enkele slaat ketsend mis op de kar.
Bartje en Arie zijn al weggerend. Achter hen, op de eenzame donkere straatweg, gaat het gejammer van den zich tevergeefs verwerenden Sikko op. Ze rennen ome Koo voorbij, hollen strompelend de zandweg in.
| |
| |
Dan zijn ze af. Ze vallen tegen de heg. Arie snikt, alsof hij huilt.
‘O Bartje, duvelse Bartje, nou kan hij dan proberen, of hij hier ook iedereen de baas is!.... O, klein zwien van een Bartje!’
En Bartje, tussen zijn hik-lachen door: ‘Zou hij genoeg kriegen, Arie? - Kriegt hij nou genoeg? - Veur alles?....’
En door zijn vreugde en voldoening pijnt al weer de angst. Hij wil wel bidden: ‘O Heer, maak toch, dat er nou niks van komt, veur thuus, veur vader en moeder.’ Maar tegen Arie zegt hij: ‘Bin ie gek, jong?.... Drukte?.... 't Gaat hem net as die osse, weet ie wel? Hij heeft 't zich zelf op de halse haalt.’
|
|