| |
| |
| |
[VI]
EEN bons op de ruiten. Een vierkante kop onder een glimmende petklep schimt in de donkere avond voor het raam. De boer staat er weer.
‘Allo Bartels! D'r is wark, man!’
Vader, half naar het raam gekeerd, begint fel-nijdig aan zijn pijp te zuigen. Bartje kijkt naar zijn gezicht, dat zwart-geel gestreept is door de schaduwlijntjes van de kralenkrans om de pieterolielamp. Het wordt somber als de nacht. Vader bromt in zijn pijp: ‘Daar hê j' 't gezeur al weer....’ Dan keert hij zich om op zijn stoel en zijn gezicht is bijna gewoon. ‘Ja,’ roept hij, een beetje stroef, ‘ik kom, ga je gang maar....’
Klompvoeten verwijderen zich over het straatje. Allen beluisteren ze. De boer is weg. Vader vloekt. ‘Die smerige vent, met zijn eeuwig gezeur.... Na een hele dag dorsen gunt hij een mense nog geen ogenblik rust. Zô'n mieghummel! 'k Wou, dat hij op slag in de lucht vloog, die kerel!’
‘Pas toch op, nare man!’ waarschuwt moeder zenuwachtig. Zij voert Wubbechien haar papje, maar nu zij schichtig opzij gluurt naar het raam, stoot zij haar met de lepel tegen het mondje. ‘As hij 't heurt,’ zegt moeder, ‘dan bin ie verkouwen....’
Wubbechien begint te huilen en vader windt zich op. ‘Hij màg 't heuren!.... Hij mag 't heuren, wat denk ie!’
Hij smijt de laatste slok koffie in zijn keel en gooit zijn snorrekop - een cadeautje van Lammechien - ruw op de schotel. Hij spuugt een mondvol koffiedik met een vaart op de kolomkachel, waar het voor een deel sissend weer afspringt op Bartjes boek. Bartje moet nu maar even ophouden met lezen, het gaat weer niet,
| |
| |
vader en moeder kunnen soms zo lastig zijn. Hij leunt achterover tegen zijn stoelleuning en kijkt dromerig naar vader. Het kan hem niet veel schelen, wat er gesproken wordt, het wordt vervelend, het gaat aan Bartje voorbij. 't Is altijd weer hetzelfde. Kijk nou die vader! Zijn ogen worden klein en flikkerend, zijn vuist balt zich. ‘Denk ie, dâ 'k bange bin veur die bok?’ roept hij. ‘Ik sla hem het zo lief veur de harsens....’
En omdat moeder bezwerend fluistert en sst-sst roept, raast hij nog een poosje voort. Nou gaat hij tegen moeder te keer, alsof zij de boer is. ‘Een arbeider is ook een mense en geen slaaf. Denk ie dat soms? Heb ik het recht om te rusten van mien wark, ja ofte nee?.... O, dat dacht ik ook. Maar dit zeg ik joe, ik heb joen gezeur niet van node, mense. En joen vrome praat helendal niet. Een man kan veul verdragen, maar....’
Hij is wat gekalmeerd, hij maakt een pauze, om zijn pijp aan te steken. ‘Maar eens loopt mij de galle over, geloof dat!’ denkt Bartje. En vader paft drie, vier dikke rookwolken in de lichtkring boven de tafel, neemt de pijp uit zijn mond en snauwt: ‘Maar eens loopt mij de galle over, geloof dat!’....
Een bons op de ruiten. Vader krimpt ineen als onder een slag. ‘Bartels, d'r is haast bij, allo man!’ beveelt een stem. Vader is in een ogenblik veranderd. Hij roept verward: ‘Ja ja, ik kom al jà, ikke....’ Hij grijpt verlegen om zich heen naar zijn pet, merkt tenslotte dat hij hem reeds op heeft, zegt een lelijk woord en gaat de kamer uit. Hij heeft moeder niet meer aangezien. De deur smijt hij dicht met een slag. Het for-
| |
| |
nuis dreunt er van. Allen zuchten verlicht. Hij is weg. Bartje wendt zich weer naar zijn boek. Maar moeder schrouwt al weer. En dat is zo gek: Bartje is niet rustig, als hij moeder hoort snikken. Hij moest er toch aan wennen. 't Gebeurt nu iedere dag.
‘As hij zich vergriept, die man,’ klaagt zij achter haar schort, ‘midden in de winter staan we zonder dak en zonder brood.... Heer, wat moet dat worden?’.... Gert neemt de stoel van vader in bezit, snuift een aarzelend rookwolkje op, dat langzaam naar de kachel wil zweven, en legt zijn lange benen op de kachelrand.
‘Maak je toch niet van streek, mense,’ zegt hij rustig, ‘vader zal wel wiezer wezen. 't Is allemaal grootspraak van hem. Maar geliek heeft hij, de boer is een judas.’
‘Hij is geen op-op-ophangen weerd,’ foetert Arie. ‘Hij is een b-b-beest, een.... een....’
Maar hij moet zich stille houden van moeder. Praat hij ook al mee? En gebruikt hij zulke woorden over vaders boer?.... 't Moest vroeger, toen moeder nog klein was, bij haar thuis niet voorgekomen wezen! Dan had je opa eens zullen horen, die in de kerkeraad zat.
‘Uut zal 't wezen,’ zegt moeder. Zij veegt haar ogen zeer beslist af en gaat met één hand - onder de andere arm houdt ze een op haar vingers zuigend Wubbechien - een droge luier van het lijntje halen, dat om de schoorsteen gespannen is. De natte moet Bartje er uithangen. ‘Vooruit, dan doe j' toch nog wat veur de kost.’
Bartje gehoorzaamt zwijgend en vlug. Moeder heeft
| |
| |
nu eerst een poosje woorden met Gert over dezelfde vraag, waarover ze altijd weer met vader twist: Of die alleen werkt voor zijn loon of ook nog, omdat de boer boven hem is gesteld. Zij moet het tegen Gert al even goed verliezen, maar zij houdt koppig haar eindje vast. Dan klaagt zij een tijdje over haar angst voor de winter en de Lange-jammer en over de zorgen, die allemaal op haar neerkomen, waar ze mee opstaat en te bedde gaat. Kiender, kiender, 's nachts ligt ze te woelen met een kop vol prakkezasies, overdag sleept zij ze overal met haar mee. Begrijpen ze dat, wat zo'n toestand als met vader voor haar betekent? - Nee, ze begrijpen het niet. Dat moeder een altijd knagende wurm in haar rug heeft, dat ze amper geen oog dicht doet, dat ze hartkloppings en duizelingen heeft, 't is allemaal daarvan. En hoe moet ze 't nou maken met den kruidenier?.... As de kiepen niet harder leggen, bent er Zaterdag vast geen eier genoeg.... Anders kon ze daar nog mee betalen. - En wie weet, wat ze nog staat te wachten met hun vader....
Ja, 't is ellendig. Ze zitten alle drie te knikken, met ernstige gezichten. Het weegt zwaar op hun harten. Er is niks aan te doen. Gert en Arie gaan vaders grieven tegen den boer nog eens breed uitmeten, maar wat geeft het? - D'r bent zoveel zorgen in de wereld! - Hoe moet je een oude stopnaald op een pijl vastmaken en hoe moet je de boog dan snijden, dat je er zuiver een mus of een duif mee in zijn ribbekastje schiet? Dat is ook een zorg. En hoe moet je telkens aan een mooi boek komen, als het vorige in een paar avonden uitgelezen is en de meester op school maar één per week geven wil? Dat zijn de zorgen van
| |
| |
Bartje, waar zijn hoofd in zijn vrije tijd al genoeg aan heeft. En altijd weer nieuwe problemen duiken op in het leven. Maar Bartje is slim en handig; hij komt er wel mee klaar.
Vader heeft zich blij laten maken met een dood vogeltje. Nu is dat met den boer zijn zorg en die van moeder. Daar zullen zij wel mee klaar komen. Toen het huis verkocht zou worden, leek het ook zo erg en dat is toch ook goed afgelopen. Je kan je alles niet aantrekken, zoals moeder dat doet.... Vooruit, lezen. Een prins en die was verdwaald in een bos en toen kwam er een kabouter uit een holle boom. Dat is genoeg, om alles bij te vergeten. Bartje zet zijn voeten op de stoelsport, zijn ellebogen op de knieën, zijn vingers drukt hij tegen de oorklepjes.... Hij leest. - Bij 't omslaan van een blad klinken even de stemmen van moeder en de broers luid door een gesuis in zijn oren, verder dringen ze slechts als in een droom tot hem door, 't Is jammer, dat het boek al bijna uit is. Wat kan hij dan anders doen dan slaperig luisteren?....
Het is vader in de herberge zo mooi voorpraat bij de brandewien met bitter: hij zou een leven hebben as een prins. De grootste tijd achter de peerden en verder de zelfstandige verzorging van het vee. Alleen as 't hoog nodig was bijspringen bij 't andere werk, dat eigenlijk voor rekening bleef van de losse arbeiders. En het dorsen gebeurde met de masiene.... De hele wereld hangt van mooi-praten en bedrog aan mekaar. Nou staat hij 's morgens bij de stallanteern al te kloppen met de vlegel op het harde roggestro; de boer kon toch niet weten, dat hij de leste was als nieuweling in
| |
| |
de rij van boeren, bij wie beurt om beurt de masiene komt. Hij kan zolang niet wachten, want de rogge doet een goeie prijs.
Ja, ja, hij kon het ook niet helpen, dat zijn vader bij hem in kwam wonen, een oude grijskop, maar nog zo vlug as water. Nou doet die al het werk achter de peerden; bouwen, het koren ineggen, met zwienen of om voer naar de stad en verder knapt hij al het werk op, waar vader op gevlast heeft. Die mag dorsen en hoeken spitten en de heide ontginnen, een meter diep ondersteboven. 't Is altijd en eeuwig werk waarbij het op 't lijf aankomt en de enige keer, dat hij achter de peerden komt, dat is in de stal, om die leeg te mesten. 's Zondags mag hij naar de boerderij om te melken en bij avond en ontij wordt hij gehaald voor iedere kleinigheid. De boer komt voor het raam, of hij stuurt zijn jongen; die rent op klompen tot bij de tafel en schreeuwt: ‘Bartels, most bie vaoder kommen!’ Alsof hij het tegen een jongen als Bartje heeft. En vader hoeft niet tegen te spreken of te mopperen, dan vloekt de boer hemel en aarde bij mekaar in zijn rauwe taaltje. Vader krijgt winter en zomer zijn geld van hem èn vrij wonen, hij eet van den boer met zijn hele gezin, daar moet hij wat voor over hebben. Als 't hem niet anstaat, kan hij op staande voet de laan uit en ander werk zoeken. Ander werk is er niet in deze tijd. Daarom zwijgt vader bij den boer, maar hij vreet zich op van binnen. En 's avonds thuis stort hij al zijn opgekropt verdriet, al zijn haat tegen zijn baas uit over moeders hoofd en over dat van ieder ander, die hem voor de voeten loopt. De klabatse heeft een goeie tijd. Moeder vermagert en loopt iedere dag met rode huil-
| |
| |
ogen. Maar de kiender nemen hun extra-klappen in ontvangst, blijven vader zoveel mogelijk uit de weg en vergeten alle zorg, als ze hun vertier zoeken op de weg. Als ze het huis binnenrennen en moeders klagende stem horen, of vaders gefoeter, herinneren ze zich pas weer, dat de boer zo'n zwien is. Ze zijn gekalmeerd en op hun veiligheid bedacht. Hun voornaamste deel in de zorg is echter de omgang met den zoon van het zwien, Sikko.
Sikko heeft de ogen van zijn vader; als je ze nooit bij elkaar gezien hebt, zul je denken, dat ze samen maar één paar ogen hebben, zo gelijk zijn ze: koud en gebiedend, wreed. Ze hebben ook hetzelfde vierkante lijf.
Sikko speelt de baas over je, maar je moet je op de kop laten zitten, net als jouw vader door die van hem. Je kan hem nooit eens flink afrossen, want het is je door je moeder streng verboden, om ruzie met hem te maken, je moet goede vrienden met hem blijven. Het gaat alles om het brood van je vader. Uit ruzies van kiender kan alles voortkomen. Daarom moet je de minste wezen, dat is voorzichtig en wijs. Daar hou je jouw boterham bij, al komt er dan al lang geen boter meer op.
Wie moet het eerst een beurt hebben bij het knikkeren? ‘Ikke natuurlijk eerst,’ beslist Sikko. ‘Aftellen, dâ's eerlijk!’.... ‘Nee, dat gebeurt nait, ik wil eerst....’
‘Och vent, loop! Waarom moet ie altied het eerst?’
Je balt je vuisten. Maar moeder stond al op de loer achter de deur of voor het raam.
| |
| |
‘Arie, Bartje, wat hê 'k joe zegd?.... Denk d'r omme, heur!’
Sikko speelt eerst.
Hij wil jouw dondersteentien hebben en stopt het in de zak. Hij geeft jou er een knikker voor met een bult: ‘Ik wil ruilen.’ Hij laat je gemeen vallen bij het bokspringen. Hij lacht je uit om de nieuwe lap in je versleten broek. Je vingers branden, maar moeder kijkt je aan, waarschuwend en bezorgd uit de ogen van Arie of Gert, of zo-maar ergens zweeft haar bekommerd gezicht in je verbeelding; haar vinger dreigt. Je draait je om en zwijgt.
Sikko zegt, in zijn rare taaltje: ‘Wost mien peerden zain?’ Wil ie mien peerden zien? - moet dat betekenen! Je hart zegt: Stik met joen peerden. En je mond: ‘Ja, dat kon ik wel es doen.’ Je zegt: ‘Mooie peerden heb ie.’
Hij vraagt: ‘Waist wel, dâ'k een spaorbaankboukie hebbe? Draihonderd gulden stait er al op. En een piaono hê'k ok.’ Hij sleept je mee naar binnen, in een kamer met stoelen van rood fluweel. Je mag de piano bewonderen, waar niemand op spelen kan. En je mag horen: ‘Dâ's nou mien piaono. Aalle boerenjongs in Grunnegerlaand hebt een orgel of een piaono. Ie bint een aarbaidersjong, ie kriegt zo'n ding nait.’
Je vertrekt geen spier en kijkt hem dom aan. En je bedenkt, hoe heerlijk het zou wezen, als je vrij was, om op dat trotse gezicht te slaan. Wat weet dat jong van je toekomstdromen?
‘Ik kan net zo goud plougen as mien vaoder. Ik krieg alle daogen schinke op mien brood.... Ikke duur onder oons jonge peerd deurkroepen.... Ikke wor
| |
| |
laoter ok boer en doe wost mien arbaider.... Hest wel es vaoker zukke dikke zwienen zain as ikke hebbe?’....
Ikke veur en ikke na. Je mag knikken en hem in alles gelijk geven. Maar je mag denken wat je wilt en dat is nooit veel moois. En je herinnert je vaak plotseling, dat je nog een boodschap moet doen, of vandaag vroeg thuis moet wezen.
Bij de andere jongens uit de streek is Sikko al uitgepraat. Die hebben niet voor hun boterham te vrezen. En daarom komt hij altijd weer bij Bartje en zijn broers terug. Dan staat hij op zijn klompen in de kamer, kijkt brutaal in 't rond en zegt: ‘Ik wil speulen. 'k Wil knikkeren of voutjeballen. - Kom maor mit.’ En dan wenkt moeder al: ‘Vooruit, jongens.’ Maar wie er nog tussen uit kan knijpen, die doet dat. Bartje is er handig in. Gert heeft altijd nog wat bij de geit of in de tuin te doen. Arie draait er meestal voor op. Of dikke Jan. Met hem is de vent soms ook al tevreden.
Bartje heeft Sikko er één keer lelijk in laten lopen. Er is een grote, sterke jongen met een horrelvoet op school; een uit de baggerhutten; daar woont rauw volk. ‘As ie mij niet verklappen, zâ'k je wat vertellen,’ zei Bartje.
‘Afgesproken,’ zei de jongen. ‘Ik bin zo dichte as een pot.’
‘Nou dan, Sikko heeft je uutscholden,’ loog Bartje. ‘Lelijke krompoot, heeft hij zegd.... Verklap ie mij niet?’
‘'k Zal hem kriegen,’ zei de jongen. Zijn gezicht vertrok van drift. Hij vroeg niets meer, hij liep dadelijk
| |
| |
het schoolplein op, om Sikko te zoeken. Maar er was geen tijd meer. De meester klapte in de handen. De jongen kon zich niet dadelijk wreken.
Maar hij vergat het niet. 's Avonds na vieren, op de straatweg, vluchtte Sikko, met een bult aan zijn hoofd, met een grote plak modder op zijn mooie, blauwe overjas, huilend en jammerend voor den horrelvoet uit. De broers gnoven. Gert zei zachtjes: ‘Ie hebt hem goed raakt, Kees!’
‘Moet hij me maar niet uutschelden,’ zei Kees.
‘Geef hem iedere dag maar wat,’ verzocht Arie. ‘Dat is goed veur hem.’
Toen heeft Bartje verteld, dat Sikko nou eigenlijk een pak slaag van hèm had gehad en daar hebben ze nog lang stiekum pret over gehad. Thuis vertelden ze 't natuurlijk niet. En Bartje moest het toch maar niet weer proberen, zei de voorzichtige Gert.
Misschien kwam hij Sikko nog wel eens tegen op een donkere avond, hoopte Arie, dan kon hij hem best de sloot indouwen, zonder dat de vent merkte, wie het daan had. Maar ook dat werd hem door Gert afgeraden. Ze moeten maar liever geduldig mooi weer spelen, het jong is zo vals als hij lang is. ‘Als hij wat in de gaten kriegt, moet vader het lieden. D'r bent toch zeker wel tien werkeloze arrebeiders in de buurte, die graag met vader ruilen willen?’....
Gert heeft gelijk. Daarom spelen ze nog altijd mooi weer. Maar 't valt wel erg moeilijk, als het binnen in hen onweert of stormt.
Er gebeurt ook iets moois in deze nare, donkere tijd: iets, dat voor een poosje de zorgen en vernederingen
| |
| |
doet vergeten en de zon weer laat doorbreken op vaders nors gezicht.
Daar zorgt Lammechien voor. Lammechien komt voor 't eerst met haar vrijer thuis. Zij is bijna achttien jaar, het kan nou wel voor de mensen. 't Is de derde in heur leven, waar zij vaste verkering mee heeft.
De eerste, dat was de rooie slager, daar liep zij alleen mee op straat, zonder dat vader en moeder het wisten. Die heeft het uitmaakt, omdat hij bange was veur Harm van zwarte Jaante. Die had hem beloofd, dat hij hem villen zou as een nuchter kalf, als hij de slager nog weer met Lammechien zag lopen. Toen maakte de slager het uut, want iedereen weet, dat Harm een onverschillige bonke is, die gauw klaar staat met het mes.
Veur Lammechien was 't niet slim. Zij is een knap en vrolijk wicht, zij had al gauw heur tweede jongen. Zij ging er nog op veuruut ook, het was een boerenzeune uut Gieten, waar ze an komen was op de avond van 't Zendingsfeest in 't Asser-bos. Maar 't was een grote suffert. Hij zat 's avonds met Lammechien in 't stookhokke - dat is het hutje naast het huis, waar moeder in een grote kookpot het varkensvoer kookt of de was - daar zat hij met Lammechien op de knie en instee dat hij vrijde, viel hij d'r hij in slaap. Moeder wist toen al van de verkering, vader mocht het nog niet weten. Aan moeder vertelde Lammechien wat er gebeurd was, zij deed het in de schuur en zij wist niet, dat Bartje net op de bestekamer zat. ‘'t Gebeurt mij niet weer,’ zee Lammechien. ‘Ik naai d'r tussen uut en laat hem stiekum zitten.’ En daar had zij samen met moeder veel schik over.
| |
| |
Zo is 't een week later ook gebeurd. Die sul zat weer te dutten en Lammechien sloop stilletjes weg en ging naar bedde. Midden in de nacht werd moeder wakker van voetstappen op het brugje. Toen is hij pas weggegaan en nooit teruggekomen.
Lammechien was er niet rouwig om. ‘D'r is geen hand vol, maar een land vol,’ zee Lammechien. En nou heeft ze Cor, de elektrisjen. Dat is zeker weer meer dan een boer, het klinkt tenminste veel vernamer. Het is eigenlijk een grote eer voor heel het gezin, dat een elektrisjen wil komen vrijen in hun klein arbeidershuisje.
Lammechien is de enige, die zich van de zorgen om den boer niets aantrekt. Die gaan langs haar heen. Zij heeft haar eigen leventje. Zij loopt 's morgens al te zingen over de zolder en komt 's avonds zingende thuis, vaak met een nieuw lintje of een lapje zij, een paar lange nieuwe kousen of het een of ander geheimzinnig en kleurig kledingstuk, dat ze zo heel goedkoop - nou moet moeder es horen! - ergens op een uitverkoop op de kop heeft getikt. Haar loon draagt zij moeder niet meer af, nu zij al zo groot is, dat zij vaste verkering heeft. Vader speelt daar soms over op, maar bij heeft van Lammechien altijd, nog meer dan van Bartje, gehouden om haar onderdanigheid en haar vrolijke aard en als ze hem een paar sigaren meebrengt of een pakje pruimtabak, is hij stil. Zij heeft het altijd op de juiste tijd bij de hand; het schijnt, alsof zij het bewaart tot het nodig is. Moeder klaagt er over, dat Lammechien zo vroeg zelfstandig wordt en het geld onnut verdoet, dat moeder zo goed gebruiken kon, maar zij keurt en bewondert toch de nieuwe
| |
| |
spullen, die haar kiend heeft gekocht. Het lijkt dan net alsof Lammechien haar jongere zuster is, en ze is blij als er wat afgedankt wordt, waar zij nog wat van maaken kan voor de kleintjes.
.. .. .. .. .. .. .. .. .. .. ..
Cor komt 's Zaterdagsavonds tegen een uur of acht. Dan heeft het huis een extra beurt gehad en Lammechiens ogen zijn over alles gegaan, om te zien, of het in orde is. Er is dan vaak nog wat gefoeter tussen haar en moeder, want zij doet net, de laatste tijd, alsof zij het in huis maar voor 't zeggen heeft, maar het eindigt er tenslotte toch mee, dat moeder doet, wat Lammechien wil.
Moeder hangt de luiers niet bij de kachel, maar op de zolder voor het bed van Gert en Arie. Zij poetst de knoppen van het fornuis nog wat bij en zet het potje van de kleintjes achter de bedsteedeur. Zij koopt van haar armoe een pakje goeie thee en strooit figuurtjes van wit zand over de gedweilde vloer. Zij trekt ook nog een andere jurk aan op de avond en wast zich en kamt heur haar. Ze weten samen, moeder en Lammechien, zelfs vader te bewegen, een schoon boezeroen aan te trekken en zich nu te scheren instee van 's Zondagsmorgens.
Cor is een meneer in een mooi blauw pak, een echte Hollandse meneer met een boord om en bruine schoenen. Hij heeft lang, zwart haar, dat vaak over zijn gezicht valt en dat hij dan met een ruk van zijn hoofd naar achteren gooit. Hij heeft bruine vingers van 't cigaretten-roken, en Gert krijgt ook altijd een cigaret van hem, maar voor vader brengt Cor sigaren mee en voor moeder een zak vol koekjes of een hele
| |
| |
koek. Arie is nog te jong om te roken, vindt moeder. Maar Cor zegt: ‘Och kom, hij zal er niet zo gauw dood van gaan. Hier Arie.’ En dan krijgt Arie ook een cigaret. Dan zitten ze met zijn vieren te dampen, dat een blauwe zuil opstijgt boven de kachel en moeder zit te hoesten op haar stoel. Bartje moet dan eigenlijk al achter de gordijntjes liggen, maar hij heeft er wat op gevonden, om, als Cor komt, langer op te blijven. Als hij om halfacht eerst wel te rusten zegt en dan naar de schuur gaat, net alsof hij naar de bestekamer gaat, dan kan hij daar best blijven zitten, tot Cor er is; ze vergeten hem toch in hun gejaag om alles zo netjes mogelijk te maken. Het is soms wel wat koud, maar dat moet je er voor over hebben. Je krijgt nou eenmaal niks voor niks in de wereld. Als hij dan eindelijk binnenkomt, Cor een beetje verlegen begroet en huiverend bij de kachel gaat staan, op een bescheiden plaatsje achter de pijp, zijn ze allemaal wel erg verwonderd, maar erg mopperen doen ze toch niet, waar Cor bij is en Cor maakt een praatje of doet een kunstje en dan redt Bartje het vanzelf nog een kwartiertje. Dan gaat hij met een koekje naar bed en moeder gaat vóór hem staan, als hij zich uitkleedt, net alsof ze hem nog helpen moet. Dat doet ze anders nooit, het is alleen maar, opdat Cor niet zal zien, dat zijn onderbroekje kapot is. En dan wipt Bartje in de bedstee en ligt lekker te knabbelen van zijn koekje - heel kleine stukjes, dan duurt het lang - en hij ligt meteen te luisteren naar het gepraat en gelach in de kamer. Cor is bijna aldoor aan 't woord. Die kan praten als een burgemeester. Hij praat vaak met vader over den boer en dan winden ze zich beiden op
| |
| |
en schreeuwen hoe langer hoe harder, dat het een schandaal is, dat het ten hemel schreit. ‘'t Is middeleeuws,’ roept Cor, ‘zo'n kerel hoort niet meer thuis in onze moderne wereld!’ Dat woord zegt hij vaak: moderne wereld.... Wat zou dat eigenlijk wezen? Maar moeder waarschuwt met ‘stil’ en ‘sst’.... en jammert er tussen door en Lammechien vraagt al gauw geeuwend, of ze nou asjeblieft ook nog eens over wat anders zullen praten. Dat doen ze dan, want alles draait op zo'n avond om Cor, maar Cor doet altijd dadelijk, wat Lammechien zegt. Wonderlijk, zo'n grote, vername meneer voor een zuster van Bartje! Dan praten ze over wat anders, maar vader is verder erg stil en trekt pas langzaam weer bij. En dan eindelijk valt Bartje in slaap, de stemmen komen nog een poosje door zijn droom, dan verklinken ze in de verte. Bartje droomt van de toekomst, als hij ook rijk zal wezen en ook elektrisjen. Maar hij weet best, wat er verder in huis gebeurt. Dat hoort hij wel uit de gesprekken de volgende dag. Gert en Arie gaan om negen uur naar bed en vader en moeder om een uur of tien. Dan gaan Cor en Lammechien een eindje kuieren, of als het slecht weer is, draaien ze de lamp laag en kleden vader en moeder zich uit achter hun rug. Zo gaat het overal in de arbeidershuisjes, als er een grote dochter is, die verkering heeft. Dan doet Lammechien hun bedsteedeuren dicht en blijft ze met Cor nog zitten in het donker tot laat in de nacht. Dan vrijen ze, zegt Arie. Wat is dat? Ze geven mekaar een smok en ze fluisteren samen. Wat ze daar nou aan hebben, hè? Die halve garen! Dan komt Harm van zwarte Jaante soms dwalen om het huis en tart Cor,
| |
| |
om er uit te komen en slijpt zijn mes op de mum, dat ze 't binnen kunnen horen. Maar Cor is niet bang voor Harm. Hij heeft een boksbeugel, een ijzeren ding met gaten voor de vingers en met gevaarlijke harde punten, daar sla je één zómaar een harsenschudding mee. En in de nacht halen zijn vrienden hem op. Die hebben ook een meid genomen in de buurt, om Cor deden ze dat. Laat Harm dan maar komen. Vier jongens uit de stad, elk met een boksbeugel, daar kan hij toch niet tegen op!....
's Zondagsmiddags komt Cor ook. Op een Zondagmiddag, toen Bartje naar de Zondagsschool was, heeft hij vader werk beloofd in de stad. Beter werk dan bij dien schobbejak van een boer en voor een vijftien of twintig gulden in de week, dat zou hij allicht vinden, heeft Cor gezegd. Er is veel werkeloosheid in Assen, maar hij komt op zooveel plaatsen, hij drukt vader best ergens tussen. Maar vader moet geduld hebben, het kan natuurlijk wel wat aanhouden, een paar weken, een paar maanden. Tot zolang moet hij de tanden op mekaar bijten, dat is het verstandigste.
Cor zorgt er wel voor, het komt voor mekaar. En nu vader dàt weet, denkt hij bij den boer: Ie kunt er in, man, as ie een kaartie hebben, over een poosje ben ik van joe af. Maar hij zegt: Ja boer, en: nee boer, en hij verdraagt en speelt mooi weer, maar de vernederingen worden verzacht door een zalige hoop. Vader raast niet zoveel meer thuis en moeder huilt haast niet meer. Nu verwachten ze ook een paradijs op aarde. Ze praten iedere avond over de toekomst en over Cor. Arie en Gert zeggen al: ‘Bij ons in de stad’. 't Is of er een lichtje in alle harten is gaan branden. Het vlamt
| |
| |
hoog op, als Cor naast vader bij de kackel zit, het vermindert in kracht naarmate de week teneinde loopt. Als Cor komt, smeult het nog en hij weet het altijd weer aan te blazen tot hogere gloed.
Het is wonderlijk met dien Cor. Als hij 's Zondagsavonds tegen de schemering is weggegaan, gearmd met Lammechien, - 's Zondagsavonds zijn ze bij kennissen in de stad - blijft met de reuk van zijn cigaretten ook de tevredenheid en de gezelligheid nog een poos hangen. Dan is Cor weg en 't is net, of hij toch nog in de kamer gebleven is, alsof je je nog moet gedragen, zoals je doet, wanneer hij er is. Dan zet moeder soms het kacheldeurtje open en zegt, dat ze op de lamp nog wat uit wil sparen. Arie en Bartje mopperen soms een beetje, omdat ze niet kunnen lezen, - Gert niet; die leest nooit, evenmin als vader - maar langzaam raken ook zij gevangen in de bekoring van dit stille uur. Rode en blauwe vlammen spelen om de houtblokken, grillige schaduwen dansen langs het raam en de bedsteedeuren. Gezichten zijn verlicht en verdoffen weer, ogen glinsteren even op in het donker. Het knapt in de kachel; een geur van hars en versgekapte dennebomen verdrijft de cigarettenlucht; een bosgeur. Nu zien ze niet meer zichzelf en hun huis door de ogen van Cor. Ze zijn weer zichzelf geworden. Of zijn ze niet zichzelf? Er komen voorstellingen van zomer en warmte, van goede gebeurtenissen in hun leven, louter schone en weldadige dingen. Voor zorg en boze woorden is nu geen plaats. Vader legt zijn kousevoeten in moeders schoot. De poes ligt dicht voor het gloeiende kacheloog. Haar vel is heet; er springen vonken uit, als je tegen de haren opstrijkt. De ketel zingt. Er
| |
| |
legert zich een tevredenheid in aller hart - ze praten zacht en vriendelijk, met verinnigde stemmen. Arie begint ook mee te doen en stottert bijna niet. De porken hangen om moeders schoot of komen, eerst nog wat aarzelend en schuw, leunen tegen vaders gestrekte benen. En Bartje zit op zijn krukje, met de handen gevouwen om de knieën, vlak naast vaders grote stoel. Tenslotte zwijgen ze allen en luisteren. Naar de waterketel en het hout, naar de stilte, naar een zacht, weemoedig lied in hun hart. Ze zijn verbonden door dat lied, ze voelen het allen. In dit uur voelen ze het allen: ze horen bijeen, een worstelend gezin, dat zich er doorslaat, door de nood der tijden, door het leven, dat hard is en toch goed. In deze zeldzame ogenblikken heeft ieder voor de ander alles over. Er is één hart, er is liefde. Liefde, het is een gek en voornaam Hollands woord, maar er is geen beter.... Dan beginnen eerst de kiender te zingen. Een versje, dat ze op school of bij de weg hebben geleerd. Geertje zingt er haar eigen wijsje tegen in, maar het hindert niemand. Als het een oud versje is, van ‘de leliën op het veld’ of ‘Dwars door de buien’, begint vader te neuriën. In een pauze, als ze gezellig kibbelen over een nieuw liedje, dan, na een paar maal kuchen en schrapen, zet hij in, met zijn zware onzuivere stem, de avondzang: 'k Wil u, o God, mijn dank betalen, U prijzen in mijn avondlied.... 't Is het enige gezang, dat hij kent. Hij zingt een paar woorden met ouderwetse draaien, de kiender vallen dan dadelijk bij. En even later, daar is ook de stem van moeder, een beetje hees en trillend. Zij heeft in haar trouwen het zingen wel verleerd, heeft zij vaak gezegd, vroeger was zij
| |
| |
net een lijster. Maar nu zingt zij weer, háár stem en die van vader hebben de volle aandacht van allen. Bartje heeft een flauwe herinnering, dat hij veel, veel vroeger, toen hij nog heel klein was, vader en moeder ook eens samen heeft horen zingen. Hij lag toen misschien nog wel in de wieg. Nu zingen ze weer. Bartjes borst stroomt vol vreugde; hij kan maar slecht verder meezingen; hij huilt eigenlijk een beetje in het donker. Het is, alsof hij veel bekennen moet aan vader en moeder, maar hij weet niet wat. Hij wil ze wel kussen en ergens vergeving voor vragen. 't Is een soort weemoed over zijn leven, als van een ouden man en een overgrote blijdschap over dit geluk, dat in deze tijd tussen veel moeiten en angsten in hun leven gekomen is. Moeder zal ook wel zoiets voelen, want als ze even later de lamp opsteekt, heeft ze tranen in haar ogen en haar onderlip beeft.
Met het licht is de betovering uit. De kiender grijpen naar hun boek of hun speelgoed en kibbelen over de beste plaats. Moeder heeft de zorg voor het eten. Vader zit voor zich uit te staren, duwt de porken van zich af en vervalt langzamerhand in zijn gewone somberheid. De Zondag is voorbij. De Maandagmorgen kijkt grijnzend om het hoekje van de nacht.
|
|