| |
| |
| |
[V]
‘IEDER mense heeft zijn wense en ieder huus heeft sijn kruus....’ Dat zegt moeder, terwijl ze Jan met de rugkant van 't grote broodmes op de vingers slaat, omdat hij een kluit margarine uit de boterpot wou graaien. Zij zet er een wijs en berustend gezicht bij en zij is volkomen overtuigd van de waarheid van haar woorden, dat blijkt wel uit haar zucht en een hele rij ernstige knikjes met haar hoofd. Het was maar een brokje uit het gesprek met vader, dat tot Bartje doordrong, maar hij voelt, dat zij gelijk heeft, verduld ja, hij heeft het nooit zo duidelijk gezien. Bartje wordt al wat ouder, hij zit niet meer in de eerste klas, hij kan het nu weten. Kijk de wereld maar eens rond, denkt hij, begin met de kring, die om de tafel zit. Gert, Arie, Riekie, neem maar wie je wilt, ze hebben allemaal wat....
Bartje heeft alle tijd om het voor ieder uit te denken, op deze drukkende avond na een schroeiende Augustusdag. Als ze zitten te eten, mag d'r niet gepraat worden dan alleen door vader en moeder. En niemand hoeft zich nu te haasten, want vaders stapeltje boterhammen staat nog onaangeroerd naast een kom koudgeworden koffie, evenals dat van moeder. Vader staat in zijn rood-baaien hemd te trekkebekken voor de spiegel. Hij scheert zich, hij moet naar de Roskam, waar het huis zal worden verkocht. Hij komt nu en dan, al pratend, zijn blikkerend mes afvegen aan een stuk krant, dat tussen het brood van Jan en Arie op de tafel ligt. De ramen zijn gesloten, maar de deuren staan wijd open. In de verte rommelt het zacht. Er is onweer op til.
Arie kieskauwt, Gert kieskauwt even erg in het kleffe
| |
| |
roggebrood, de zorg en de benauwing over het huis ligt op hun zwetende gezichten. En Bartje zit met een stuk vergeten brood in zijn hand, want die heeft nog veel meer aan zijn hoofd.
Hij zal nu van alle menschen nagaan, wat hun kruis is. Daar zit Gert, die heeft rood haar, dat is wat. Ze zingen hem na: Rood haar en elzenhout, wordt nooit op goeie grond verbouwd. En die groter en sterker is dan hij, noemt hem de vuurtoren. Dan schreeuwt Gert er over heen, hij lijkt een onverschillig stuk jong, maar van binnen vreet hij zich op van sjagrijn.
Dâ's één. Dan heb je Arie, daarnaast, die stottert, dat is net zo slim. Dan zegt je vader, dat je een suffert bent, die niks kan en op school lachen ze je uit. Nou, dâ's allebei waar. 't Is geen wonder, dat Arie gemakkelijker schrouwen kan as lachen.
Kijk nou naar Riekie, die heeft ook haar portie gekregen. Die heeft zeer op het hoofd, heur haren plakken aan elkaar. Nou begint het ook op haar gezicht. Zij krijgt geen vet genoeg in 't lijf, doe d'r maar eens wat an, as je geen centen hebt. En Geertje heeft iedere dag pijn in 't lijf van de pieren, die moet bitter wormkruid slikken. En Wubbechien, het laatst geboren popje, groeit niet, nu het van de borst af is. En de meesters en juffrouwen op school hebben hun rumoerige klassen. En Lammechien heeft haar derde lastige mevrouw en Harm van zwarte Jaante, die altijd achter haar rokken loopt, verder komt ze er nogal goed af. Moeder heeft haar pijnlijke rug en haar moeheid en nog duizend dingen meer. Vader heeft zijn harde werk en zijn lange dagen bij een schrielen boer, hij werkt nu van 's morgens vier tot bij donker in de
| |
| |
roggeoogst. Behalve vanavond omdat hij naar de verkoping moet. De boer wou hem eerst niet laten gaan, moet je maar proberen, om vader tegen te houden, als die wat in de kop heeft. Hij komt nu pratend bij de tafel, de bovenhelft van zijn gezicht is rood en gezwollen van de hitte, de onderhelft zeept hij weer in; - als 't niet je vader was, zou je zeggen: net de kop van een jongen, die de clown wil spelen. Wat zegt hij?....
‘As ie maar geld genoeg hebben,’ zegt vader, ‘dan heb ie geen wense meer. As ie geld hebben, dàn bin ie klaar....’ En hij zet de kwast met een harde bons op de tafel. Dat zal hij straks proeven: de zeep ligt in de koffie.
Moeder gaat er tegen in.
‘Ik wou je wiezer hebben,’ zegt ze. ‘Ie weten net zo goed as ikke, dat geld niet gelukkig maakt, dat heb ie vroeger ook wel anders leerd, lees 't maar na in de Biebel. Van de mot en de roest, hoe is 't ook weer?.... As ik maar genoeg hebbe, om van te leven en een knap huus en vrede er in, dan bin ik dubbel en dwars tevreden.’
En meteen slaat ze Jan voor de tweede keer met het mes. Ziezo, daar kan hij het mee doen. Die Jan leert het ook nooit, de suffert.
‘Blèr nou es, grote gauwdief, dan krieg ie nog een fleer om de oren toe. Heb ie 't verstaan?’
Het is altijd moeder, die vader het goeie pad moet wijzen. Moeder is biebelvast, dat is haar tot grote steun. Daardoor heeft ze een voorsprong op vader.
Maar deze keer houdt vader vol: Geld, geld, dat is toch eigenlijk alles. Berend Bult die is zo lelijk as de nacht,
| |
| |
die legde twee rieksdaalders op zijn schele ogen en hij had een knappe vrouw. Tamme Heidstra, dâ was niks, maar hij speelde in de loterij en hij heeft twee koeien op stal en is lid van de kerkeraad. En een arbeider heeft te buigen voor een boer, ook al heeft hij dubbel zoveel verstand van de boerderij. En nog meer voorbeelden noemt vader, ze liggen voor 't grijpen. Hij heeft vast gelijk, Bartje wil later ook véél geld hebben, 't is een groot gemak.
‘Ze kunnen in ieder geval niet je huus onder je eigen gat verkopen,’ eindigt vader.
En Arie neemt een vlok scheerschuim op zijn vinger van het papier en houdt het omhoog. ‘'k Wo.... 'k Wo.... 'k Wou dâ'k zoveul guldens hadde as hier haarties in zitten,’ zegt Arie. ‘Dan ko..ko..kocht ikke ons huus weerom.’
Maar hij moet stille zijn, als de ouden praten; wat verbeeldt hij zich wel? -
De laatste slag is voor moeder. ‘Zo?’ vraagt ze, ‘zo?’ De voldoening over haar zegepraal ligt al op haar bleek gezicht. ‘Derk-met-de-helm,’ zegt ze, ‘die hadde een eigen huus, - die hadde zoveul geld as hij maar wou - en hij heeft hem zelf opgehangen as een konien.’
Er hoeft niets meer bij. ‘Nou ja, die!’ bromt vader nog. Hij snuift minachtend en maakt zich met een onverschillige zwaai van het gesprek af. Maar hij is zenuwachtig, hij snijdt zich in zijn kin. Rood bloed en rose zeep, 't is een griezelig gezicht. Moeder moet as de weerlicht een stukje papier op de wond plakken, dat stelpt het bloeden. Vader vloekt op zijn mes. Het wordt er stil van. In die stilte trekt vader een schoon
| |
| |
overhemd over zijn hoofd en verslindt daarna, terwijl hij zijn broek vastmaakt, in drie happen een snee brood.
‘Leg vast geld klaar,’ zegt hij, ‘ik moet voortmaken.’ ‘'k Heb nog vieftien stuver,’ antwoordt moeder. ‘'t Is 't leste.’
‘Geef maar op,’ gebiedt vader. ‘In de herberge moe j' toch wàt in de zak hebben.’
Een hoopje kleingeld wordt zuchtend bij vaders boterhammen gelegd. Het is drukkend heet in de karmer. Benauwing klemt om de harten.
De kiender moeten maar zachtjes danken en naar buiten gaan, dan kan moeder eindelijk eens opschieten. ‘Riekie, niet spelen,tafel afruimen, vooruit.’
.. .. .. .. .. .. .. .. .. .. ..
Bartje laat zich van zijn stoel glijden en slentert de deur uit. Hij ademt diep; hij is blij, dat hij weer buiten is. 't Is er ook broeierig, maar beter dan in de benauwing van het kamertje. De bloemen in het voortuintje staan onbeweeglijk, met gebogen hoofd. Aan de pereboom verroert geen blad. Het is doodstil. Alles wacht en is in spanning. Om het onweer?.... Over het huis?.... De geit blaat plotseling angstig aan haar ijzeren steek op het bleekveld en loopt rusteloos haar cirkeltje.
Bartje gaat lusteloos tegen de muur leunen. Hij weet niet, wat hij doen zal. Hij veegt met de rug van de hand zijn zweet af. Straks zal hij vader wegbrengen naar de Roskam.
Nu gromt weer de donder aan de horizont. Een vuurstraal flitst in een zwarte wolkenbank achter de boerderij van Derk-met-de-helm. Er roept iemand.
| |
| |
Loopt Derk daar de koeien bijeen te jagen in 't weiland?.... Het kan niet, hij is dood; het moet iemand anders zijn. Zijn dood lichaam ligt in een kist meer dan een meter onder de grond op het kerkhof. 't Is haast niet te geloven, maar het moet waar zijn. Bartje heeft de kist zelf zien komen op een handkar en naar binnen zien dragen en die avond heeft vader geholpen, om Derk er in te leggen met den anderen buurman. Zij waren de naaste nabers. Vier dagen later heeft Bartje de kist weer gezien. Toen hadden vier mannen er een flinke til aan, want Derk was een zware man. Toen is hij op zijn eigen platte wagen weggereden voor de begrafenis. Een paar familieleden uit Beilen zijn er toen geweest, die hebben de deur op slot gedraaid en zullen terugkomen met de boeldag. Tot zolang zorgt de overbuurman voor het vee.
Dat is een raadsel, waarop je nooit uitgedacht raakt. Derk-met-de-helm was een goede ouwe kerel. Hij was de eigenaar van Bartjes huis, hij heeft het altijd verhuurd voor een gulden in de week en na de mobilisatie heeft hij er niets op gezet. Een gulden in de week, zo bleef het. Maar hoe kan dit nou: bij al zijn goeiigheid had hij zijn ziel an den satan verkocht en met zijn bloed had hij zijn naam gezet. Hij was ook met de helm geboren, nou zag hij alles vooruit. Dat vertelde de duvel hem, als hij midden in de nacht om zijn huis liep te dwalen. Hij kon een streep trekken om een adder met zijn stok, dan kon die er niet over en op de eigenste stee lag hij een weke later te rotten. Hij keek een hond vaste en recht in de ogen, dan liep die jankende weg en was al zijn levent als waakhond bedorven. Derk heeft jaren geleden voorspeld, dat er een verharde
| |
| |
weg over de heide zou komen, hij had in de nacht de fietslichten zien zweven. Nou is die weg er al. In dezelfde tijd zee hij, dat er ook een kanaal naast zou komen; verleden jaar had het gegraven moeten worden, maar 't is niet gebeurd. Nou heeft hij zich opgehangen aan een balke in de peerdestal. De meid heeft hem gevonden en die is van de schrik meteen uit haar dienst gelopen. Hij was zo blauw als een lei en de ogen hingen hem haast een halve meter buiten zijn hoofd. Op de borst lagen ze hem, zee Gert. Nou is ook bekend geworden, dat hij 't veurig jaar tegen vader gezegd heeft, dat hij een ongewone dood starven zou. ‘En ie net zo goed, Albert,’ zee hij er bij. ‘Geef eens acht op mien woorden,’ zee hij. Iedereen weet dat nou, maar vader praat er niet over, die zegt zelfs, dat het leugens zijn; hij zal wel oppassen, dat hij geen touw om de nekke krijgt. 't Is een troost, dat er van dat kanaal niks gekomen is.
Maar als Derk vooruit heeft geweten, dat hij van 't jaar zich ophangen zou, dan is dat toch een smerige streek van hem geweest, dat hij vóór Mei niet gezegd heeft, dat ze verhuizen moesten. Dan hadden ze nou niet in de zorg gezeten over een woning, nou er niks los is dan een kamer in de Lange-jammer. Daar kun je nou toch weer aan zien, dat een boer met een arm mense geen rekening houdt.
Wij moeten ons maar niet kwaad op hem maken; hij geloofde aan geen God of gebod, hij heeft het nou in 't eeuwige vuur volgens moeders woorden slimmer dan toen hij aan de balke hing. ‘Ofschoon,’ zee moeder, ‘men weet niet, wat er in de leste ogenblikken gebeurd is. Het oordeel is aan God en Die is barm-
| |
| |
hartiger dan de mensen....’
En toen moeder dat gezegd hadde, toen schrouwde zij en zij zee, dat het een schaande was, dat zij en vader en de kiender ook zo weinig naar de kerke toe gingen. Haar vader moest het nog eens kunnen weten, zee zij, die was vroeger kerkeraadslid en hadde heur altijd het goede voorgehouden. Zij was ook altijd wel van goeden wille geweest, maar hoe kon zij geregeld naar de kerke met zoveul kiender en een man, die niet veule weten wil van het geloof. Maar nou zou 't veranderen, zee zij. Zondag wou zij er naar toe, dan moest Lammechien maar op de kiender passen en voor 't eten zorgen.
Is zij ook gegaan? Nee. 't Valt niet mee veur een moeder van elf kiender om zich los te scheuren uit heur gezin.
Bartje krijgt slaap in zijn rechterbeen, daar wordt hij wakker van. Nu merkt hij pas, dat Gert en Arie dicht bij hem op de bleek bezig zijn. Gert schilt ernstig een bonestok; hij wil er een mooie hengel van maken. Arie staat er bij te kijken en praat. ‘Wij moeten d'r nooit uutgaan,’ zegt Arie. Hij vergeet bijna te stotteren in het vuur van zijn betoog. ‘Ik zegge, wij moeten d'r in blieven, as de nieuwe boer komt. En as hij hulpe haalt, om ons d'r uut te zetten, nou, dan moeten wij d'r nog inblieven. Dan.... dan moeten wij ons verweren, zeg ik. Verjoppie, het is wat moois, om.... om je zo maar de strate op te jagen. As ie de mestvorke nemen, Gert en ons vader de schoppe en ikke.... de kla-kla-kla-batse...., nou dan laat ze maar k....k....kommen. Dan durf ik ze an. D-d-dacht ie, dat ze mij d'r uut
| |
| |
kregen?.... Dacht ie dat?’
Het is een prachtig plan. Bartje springt dadelijk opgewonden bij. ‘Verduld ja,’ zegt Bartje, ‘en ikke een hoop stenen en dan van boven deur 't dakraampie....’ ‘En ikke....’ begint Jan, die er ook bijgekomen is. Maar Gerts ogen kijken even met minachtende spot naar de broers en op zijn smal bruin gezicht ligt geen spoor van instemming. ‘Ie bint niet goed wies,’ zegt hij rustig, ‘geen een van allen. Dan komt de veldwachter d'r bij met de blanke latte en dan....’
Arie heeft die mogelijkheid al lang overdacht.
‘O, die ouwe gries-k-kop!’ smaalt Arie. ‘Dan hebben wij de hooivorke toch zeker! Wat is langer, hè?.... Toe nou es, ie bint bange zeker, hè?.... Veurdat hij éne slag doen k-k-kan, pr-pr-prikt ons vader hem d'r al an....’
Gert schilt rustig verder.
‘Ja,’ zegt hij, ‘'t is gepraat van niks. En dan halen ze de soldaten met het kanon en dat zetten ze d'r veur, hier vieftig meter vandaan op de weg. Rang, klabats, prrt! - Weg is 't huus en joen kop rolt as een voetballe over 't stoppelveld. Nou, wat zeg ie nou dan?’.... Ze zeggen niks meer, want de donder kraakt dreigend achter het rieten dak van de boerderij, zwijgt even, rolt dan bulderend uit langs de einder. Ze schrikken. 't Is, of ze de kanonnen al horen....
Bartje gaat om het huis lopen. Gert heeft gelijk, 't is praat van niks. Een arbeider heeft niks in te brengen als lege briefjes. Bartje heeft zich ook al suf geprakkezeerd over een middel, om tòch nog te blijven wonen. En toch kan hij het niet geloven, dat vreemde mensen zullen wonen in hun oude huisje; het is even
| |
| |
moeilijk aan te nemen, als dat Derk voor altijd in de kiste ligt.
Hij staat een poosje bij de pereboom en peutert aan de bast en steekt zijn hand in een gleuf, in de oude verrotte stam. Daar zit een mezennest, dat ieder jaar weer bewoond is. Dit jaar zijn er acht jongen uit gevlogen. De broers hebben het nooit uitgehaald, omdat het in hun pereboom was. In deze boom zat Zacheus, toen de Heere Jezus voorbij trok. ‘Haast u en kom af,’ zei de Heere Jezus en Zacheus liep voor hem uit in het huis.
De pereboom gelooft het ook niet, dat hij een anderen baas zal krijgen. Het kan immers niet! Ieder plekje in de tuin en in het huis heeft zijn schone herinneringen van werkelijkheid en verbeelding. Het huis en de tuin zijn met Bartje vergroeid, een stuk van zijn leven. Op de bleek spijzigde Jezus de schare, de brede boksloot daarachter was de Jordaan, waar Elia met zijn mantel op sloeg en waar hij droogvoets door ging; het water vloeide weg enerzijds tot de dam, en tot het elzenhout aan de andere kant. En Bartje is er bijna verdronken toen hij nog in de rokken liep.
Bartje gaat het huis rond. Hij strijkt langs de stenen, langs de oude, verweerde muur. ‘Nee,’ zegt het huis, ‘ik geloof het niet.’ Hij plukt een wortel uit het bed, hij wast hem onder de pomp. De zwengel ligt vast en vertrouwd in zijn hand. De pomp gelooft het niet. Bartje wordt er haast opgeruimd van.
Een stem bij de deur zegt: ‘Ik ga vort, heur. Wij zullen 't beste maar hopen.’
En vader, in zijn goede pak en op zijn pantoffels, stapt rokend naar buiten en het straatje langs naar de weg.
| |
| |
Bartje kleppert hem hard achterna.
‘Wat wou ie?’ vraagt vader, als Bartje naast hem komt lopen.
‘Vader wegbrengen,’ zegt Bartje aanhalig.
Vader aarzelt. Hij kijkt achterom naar de lucht.
‘Dat onweer wacht nog wel wat,’ denkt hij hardop. ‘Dat heeft de hele middag al dreigd.’
Hij sjokt door en meteen schijnt hij Bartje vergeten. Hij groet de mensen, die bij hun hekjes staan te praten, - Heui!.... Heui!.... of: Goeie!.... en twee vingers omhoog - maar zijn sombere ogen worden vastgehouden door de straat en hij merkt niet, dat allen over hem praten. Hij struikelt bijna door een kuil en bromt iets onverstaanbaars tussen zijn tanden.
‘Wat zeg ie, vader?’ vraagt Bartje. Hij krijgt geen antwoord. Het zwijgen benauwt hem. Hij is blij, als Harm van Zwarte Jaante van zijn fiets stapt en hen aanhoudt. Die laat geen gelegenheid voorbijgaan, om bij vader in de gunst te komen.
‘Zo Albert, nou gaat het er omme, hè?’
Vader geeft kort en verstrooid antwoord.
‘Ja, nou zal 't wezen.’
‘Ze zetten je op de strate, man. Ze geeft er niks omme, of ie een huus vol kiender hebt.’
‘Ach man, wat zou 't?’....
En ze lopen weer zwijgend verder, vader en Bartje. Ze gaan de Lange-jammer voorbij. Snibbechien staat aan de deur en roept, dat de kamer naast die van haar leeg staat, maar vader geeft haar geen antwoord. Dat is goed van vader. Snibbechien roept hem na, dat hij niet zo groots hoeft te wezen. Vader kijkt niet meer om. Hij mompelt weer wat, het lijkt wel een vloek.
| |
| |
‘Wat zeg ie, vader?’
Zwijgen. En de herberg nadert. Als er geen redding komt, vóór vader daar binnen gaat, is het te laat.
Bartje grijpt vaders hand. ‘Vader!’ roept hij.
‘Bin ie daar nog?’ vraagt vader. ‘Moet ie nog niet weeromme?’....
‘Nee vader, ik breng vader helemaal.... Vader!’
‘Ja, wat is 't?’
‘Hoe duur is ons huus wel?’....
‘Wat?’
‘Ons huus.... hoeveule kost dat?’
‘Het zal wel op achthonderd gulden komen,’ zegt vader. ‘Met de opcenten en 't schrieversgeld....’
‘Is dat veule meer as vieftien stuvers?’ vraagt Bartje. Maar vader hoort dat niet. Hij is al weer weg met zijn gedachten.
‘Vader!’ -
‘Ja jong.’
‘Nou moet ie es heuren. Bent er wel mensen, die zoveule geld hebben?’
‘Hoeveule?’
‘Achthonderd gulden?’....
Nou lacht vader en hij kijkt nijdig. Hij denkt even na, dan wordt hij zo levendig, als hij de hele weg niet geweest is. Maar hij schijnt Bartje al niet meer te zien, ‘Ach jong,’ praat hij tegen de weg. ‘Daar bent er, die bulken van 't geld, die kunt er de strate mee beleggen van hier naar Groningen, op iedere steen een gulden..’ Hij wacht even.
‘De drommel!’ roept Bartje geschrokken, ‘ik wou dat ik dàt hadde in een bescheten lappie....’
Vader wordt groter, hij zwaait breed met zijn arm.
| |
| |
‘Daar bint er,’ vervolgt hij met fonkelende ogen, ‘die schept in de rieksdaalders, verduld, as wij in de aardappels. Die kunt er een toren van bouwen as de kerke. Die staan an alle kanten stief van het geld en ze schrapen maar, ze schrapen maar.... En wij, arme schobbers, wij kunt krom veur ze liggen en de hand ophouwen en mooi-praten.... En as 't heur beter uutkomt, schoppen ze je de strate op. 't Is Godgeklaagd in de wereld....’
‘Dat is 't,’ zegt hij nog, en zijn ogen verdoffen, zijn rug zakt weer krom.
‘Godgeklaagd,’ mompelt hij zacht en stapt hoofdschuddend op de herberg toe. Hij doet de deur open. Hij verdwijnt in een nevel van tabaksrook, tussen tafeltjes en stoelen en schimmen van mannen. Er is geschreeuw en gelach, gerinkel van glaasjes, een scherpe geur van jenever walmt Bartje tegemoet. Vader vergeet hem. De deur slaat dicht. Nu is het huis verloren.
Bartje slentert langzaam terug, het hoofd gebogen, de handen in de zakken, verdrietig en beangst. De zon richt zich nog even op in haar donker bed, werpt de wolkengordijnen opzij en staart met een rood en ziek gezicht de stille wereld in. Een vurige glans ligt op de straat. Alle stenen zijn goudstukken. De ramen van de oude huizen langs de weg staan in gloed, alsof daarachter de kamers in vlammen worden verteerd. En over de gouden straat komt Arie hard aanlopen met een goud-omrand petroleumblik.
‘Bartje, hallo! - Ga je met?’
‘Waar naar toe?’
| |
| |
‘Naar de winkel. - Boodschappen doen! - Misschien kr-kr-kr-iegen we wel wat lekkers.’
Ze wandelen samen op. De zon zakt terug, de wolken schuiven zich er weer voor, de donder gromt dreigender.
‘Wij moeten vortmaken,’ zegt Arie.
Maar bij de mensen op straat is niemand, die zich haast. Ze staan in groepjes bij elkaar te lachen en te praten; achter de jong-wichter lopen de opgeschoten jongens; Lammechien staat daar ook, ergens achter een heg met Harm, die, over zijn fiets gebogen, dringend op haar inpraat. Maar natuurlijk weer voor niets. Er komt ook een antobus voorbij, versierd met slingers van bloemen en dennetakken, overvol met schreeuwende jongens en meiden. Ze hangen uit de open ramen, zwaaien met zakdoeken en hoeden en zingen de mensen naar buiten. ‘Het is een zangvereniging uut een dorp hier dichtbij,’ zegt Arie. ‘Ze hebben zeker een pries haald op een k-k-konkoers. - Hoor maar, wat ze zingen.’
Bartje hoort het: ‘En looft den Heer gaat nooit verloren - hiep, hiep, hoera!’.... dat zingen ze. Juichend verdwijnen ze in de verte en laten de mensen lachend achter.
Het heeft even afgeleid, nu begint Bartje weer te praten over het huis en over die wonderlijk-rijke mensen uit Holland, die stinken van 't geld. Arie luistert maar half. Hij loopt somber naast zijn broertje en geeft korte, onverschillige antwoorden. Tussen Bartjes gebabbel werpt hij plotseling zijn vraag: ‘Zeg jong, ga ie straks in de winkel om de boodschap, ik heb ruzie met Jan van vrouw K-k-k-klaassen.’
| |
| |
‘Bin ie daar dan bange veur?’ vraagt Bartje verwonderd. ‘Veur die slappentaai?’
‘Ja,’ bekent Arie, ‘daar bin 'k bange veur....’
‘Dat hoef ie anders niet ie wezen,’ zegt Bartje. ‘Die doet je niks, as zien moeder d'r bij is. As ie buuten blieft, dan kriegt hij je juust te grazen.’
Daar valt niets tegen te zeggen. Arie zwijgt. Hij kijkt nog somberder. Hij kijkt benauwd.
‘Ik ga toch liever niet,’ begint hij dan weer te zeuren. ‘Waaromme dan niet?’....
En op deze vreemde avond, in zijn benauwdheid, schenkt Arie, de grote, dikke Arie, die al roken kan uit een oude pijpekop, die al fluiten kan op twee vingers en op vier, aan zijn kleine broertje Bartje zijn vertrouwen. Aan Bartje, omdat die zwijgen kan als een mof, dat is voldoende gebleken hij veel stiekeme avontuurtjes.
Boven de kleine, dagelijkse zorgen van het gezin, waaraan ze allen dragen, heeft hij iedere dag weer zijn altijd groeiende zorg, zijn ontzettende benauwing over zijn gebrek. Hij stottert. Hij wordt uitgelachen op school, bij de weg, in huis. Moeder stoort er zich niet aan. ‘Ons Arie,’ zegt ze, ‘dâ's een suffert, een drukkedreet, maar ik geef d'r niet an toe, hij moet er zelf maar deurbieten.’ Ze stuurt hem om een boodschap. Ze geeft hem geen briefje mee. Moeder heeft geen tijd, om zich met zulke kinderachtigheden op te houden. Bovendien wordt hij dan nooit een flinke kerel. Is zijn tonge niet het zo goed as van een ander? Misschien wel. Maar er zijn toch woorden, daar komt Arie soms niet over. Die zitten hem vast in de hals, al staat hij d'r ook een uur op te bijten.
| |
| |
‘Wat veur woorden bent dat dan?’ vraagt Bartje. Hij voelt zich goed en groot door dat vreemd vertrouwen, dat de anders zo gesloten Arie hem schenkt.
‘Veural met een k-ka,’ legt Arie uit. Hij veegt met zijn mouw het zweet van zijn gezicht. Hij is rood van verlegenheid. ‘Alle woorden met een k-ka.’
Dat begrijpt Bartje niet zo gauw.
‘Wat veur woorden dan?’
‘D'r bent een hele boel, jammer genoeg....’ Arie hoeft er niet over te denken. Hij kan een hele rij zó maar noemen: ‘Klonties, die moet hij nou ook halen, een ons.... En verder: k-koning en karnemelk en zo.... Koppies en koren en.... karbies.... Begriep ie 't nou?’
‘Nou lieg ie!’ schreeuwt Bartje verontwaardigd. ‘Want nou zeg ie ze jà wel, dikkop!’
‘Ja verduld....’ Arie is daar zelf een beetje verwonderd over. ‘Nog es proberen? Klonties, koning, karnemelk.... Verduld Bartje, ik bin 't k-kwiet.’
Als ze voortlopen, oefent hij zacht: ‘kwiet.... kwiet.... kwiet... koning, karnemelk, klonties - een ons klonties....’ Hij slaat zich op de knie van verrassing en geluk. Hij schopt de petroleumbus over de straat en maakt een malle sprong, als hij hem weer gegrepen heeft. Dan loopt hij weer zachtjes te praten: koning.... karre.... k-kakkerlak - kakkerlak - kakkerlak - klonties - klonties-
‘'k Heb je niet meer neudig,’ zegt Arie en mompelend stapt hij de winkel in.
Maar wat is dat voor een duistere macht, die hem vloeiend spreken laat op de weg en die zijn keel samenknijpt en zijn tong verlamt, als twee ogen van
| |
| |
een groot mens op zijn mond zijn gericht?.... Vrouw Klaassen tuurt over haar bril in een verhit rond jongensgezicht, dat dwaas trekt en knipoogt. De uitpuilende ogen staren strak naar de zolder, de mond beweegt krampachtig.
‘Een bus pieterolie,’ dat is goed gegaan. Die staat gevuld op de toonbank.
‘En wat nog meer?.... Nou? Zeg het nou maar....’ Bartje staat een plaat te bekijken, met een mooie dame, het een schooljuffrouw, die met breed gebaar een toffee laat verdwijnen in haar lachende mond, tussen witte, kleine tanden. Het is zo stil achter hem, daarom kijkt hij verwonderd om. Daar staat Arie te trekkebekken. Een ons.... een ons...., verder komt hij niet.
‘Klonties,’ zegt Bartje. ‘Een ons klonties.’
‘Ja.’ Arie zucht verlicht. Hij trilt en droogt weer zijn zweet af. ‘Een ons k-k-k....’
‘Stil maar,’ lacht vrouw Klaassen, ‘ik heb 't al hoor, olle stotterbaard. - Hier bint ze al....’
Zij lacht. Arie bijt op zijn lippen, om niet te schrouwen. Hij kijkt haar woedend aan. Hij smijt wat geld op de toonbank en loopt weg. Bartje moet voor alles zorgen, voor de bus, de klonties en de twee centen, die ze terug krijgen. Als hij buiten komt staat Arie woest te snotteren. Hij trapt tegen de muur van het winkelhuis.
‘Lelijke hekse van een wief,’ huilt hij. ‘'k Wou je wel doodtrappen, waar 'k zô'n woord op zegge.... Lelijke k-kreng, dâ je bint.’
Zie je nou wel, dat Arie de ka wel zeggen kan?
| |
| |
Ze lopen op huis aan en ze zwijgen nu maar over wat er gebeurd is. Het gaat hun verstand te boven, Het is een dreigend spook, een geniepige vijand, die op Arie loert, het kon de duvel zelf wel wezen. Nu laat hij Arie weer met rust; daarom wordt die zeker zo wild en baldadig. Hij kan de pieteroliebus in het rond zwaaien, zonder dat er een droppel verloren gaat. ‘Zie je nou, doe dat ook es, dat kan ik alleen!’ roept Arie trots. Hij durft bij den veldwachter aan de bel te trekken. De vrouw komt buiten het hekje kijken, maar dan zijn ze al vijftig bomen ver. Arie lacht haar uit, en danst midden op de straat. Hij is dronken van waaghalzerij. Zijn roes slaat op Bartje over. Ze vergeten alles; ook het huis en de woorden met een ka. Ze gooien hekjes open en springen over sloten. Arie, die de bus heeft te dragen, haalt één natte voet, maar hij wringt zijn sok uit, laat de klomp leeglopen en gaat weer verder, alsof er niets gebeurd is. ‘Het kan mij niks schelen,’ zegt Arie. Er is niet veel, dat hem vanavond nog schelen kan. Hij kent ook een mooi versje op het vieze, kreupele joodje, dat hinkel-de-pink achter zijn voddenkarretje door de schemering gaat en van wien verteld wordt, dat hij wonderlijk rijk moet zijn.
Pikka, Pikka, hè j' nog vlooien?
Ja meneer, wel honderd dooien.
Pikka, Pikka, hè j' nog luzen?
Ja meneer, wel honderd-duzend....
En hij snikt van het lachen, als de poot van het karretje neerbonst op de straat, als het mannetje ze
| |
| |
vloekend een eind achtervolgt en dan staat te schelden op de weg, even machteloos woedend als Arie in de winkel.
Maar op het zandweggetje lopen ze kalm en fatsoenlijk naast elkaar, gnuiven alleen nog wat na. Hier wonen te veel mensen, die vader en moeder dagelijks spreken. Daar komt iets boven, waar Bartje al in de winkel over piekerde. Moeder gaf heur laatste vieftien stuvers aan vader mee en Arie kwam met geld in de winkel. Had zij weer gebeurd? Van wie dan?
Hij vraagt het aan Arie. Die grinnikt om zijn onnozelheid. ‘Ja, moeder zal alles metgeven naar de harbarge. Zij is ook niet gek!’
En terwijl Bartje er over loopt te soezen, dat het zo raar gaat in de wereld zo gauw ergens geld hij te pas komt, begint Arie nog eens over de ka.
‘As ie d'r over praten,’ belooft Arie somber, ‘dan smoor ik joe, Bartje.’
Bartje is zeer beledigd. ‘Ie bent kiends, heb ik ooit wat verklapt?’
En na een poosje, als Arie, om het weer goed te maken, de arm om Bartjes nek legt en ze zo, als echte trouwe kameraden voortstappen, zegt hij nog:
‘Maar 't is wel mal veur joe, jong! Ie moet er af zien te komen. Weet ie, wat ie doen moeten, jong? Ie moet er omme bidden. Dat helpt mij altied met alles.’
‘Behalve nou met het huus,’ voegt hij er zuchtend en twijfelend aan toe. ‘Dat is al verkocht en wij moeten d'r uut -’
‘Ik heb 't al zo vake vraagt,’ bekent Arie verlegen.
‘Net zo lang volhouden, tot de Heere het doet,’ raadt Bartje aan. ‘Hij hoort je wel, geleuf dat maar. 't Is
| |
| |
net as bij moeder, die zegt ook eerst niks, as ie om een boterham zeuren. Maar in 't lest zegt ze: Nou, hier dan, vragescheet....’
‘'k Zal 't weer proberen,’ belooft Arie en ze lopen stil door tot dicht bij huis. ‘Nou willen wij samen een klonte hebben. Geef es hier de pute,’ stelt Arie dan nog voor.
Bartje stribbelt een poosje tegen; zijn hart zegt neen na dit ongewoon ernstig gesprek, de tong zuigt al en smeekt ‘ja’. ‘Ie maggen joen moeder niet bedriegen,’ zegt het hart. ‘Eert uw vader en uw moeder,’ zegt het. Maar moeder had nog centen, toen ze vader haar laatste geld had gegeven. En de begeerte blijft zeuren, hoe langer, hoe dringender, de keel kan niet slikken tegen het water, dat om de tanden loopt.
Tot Bartje de zak overreikt, en Arie een grote klont middendoor knapt tussen zijn sterke kiezen. Eén zal moeder niet missen. En Arie kan vouwen, zo handig als vrouw Klaassen zelf, die kwaaie hekse.
Zuigend en smakkend kuieren ze op huis aan. De wolken hebben zich gelegerd de hele einder rond. Ze trekken op als een kring van wilde dieren naar het kleine huis. Als één de kop heft en grommend zijn tanden laat blikkeren, grommen ze allen mee. Het onweer komt hoger. 't Is goed, dat ze binnen zijn.
Ze worden dadelijk naar bed gejaagd. De buurvrouw is nog bij moeder. Die is haar komen bemoedigen en troosten over het huis. Nu hebben ze zitten wachten op de klontjes en hebben bittere koffie gedronken. ‘Vort, in 't nest, die deugnieten, die zo lang lopen te zwalken langs de strate. Maar eerst afrekenen. Waar
| |
| |
bint de centen?.... Had Bartje die in de zak? Dat was goed, daar zaten ze veiliger as bij Arie. Hù, geen tegenpraatjes en geen grote mond. Moeder heeft al genoeg an de kop vanavond.’
Arie verdwijnt, even later kraken de planken van de zolder. Moeder heeft de lamp gevuld en steekt die op, dat gebeurt alleen op een buitengewone avond als deze. Bartje kleedt zich vlug uit voor de bedstee en klautert op de stoel en over de plank. Hij heeft zijn kleren netjes opgevouwen en zegt lief wel te rusten, dat heeft moeder graag, vooral als er volk is. Dan knuffelt hij zich gezellig tegen de koele plank en ligt te luisteren naar wat moeder met de buurvrouw bepraat. Als ze gaan fluisteren, moet je opletten, dan zijn het geheimen, die kunnen belangrijk zijn.
Er rinkelt ook iemand met centen. Bartje spiedt even door het gordijn. Moeders handen honden een cacaobusje met een gleufje, daar doet ze de overgebleven twee centen in. Bartje vermoedt, wat dat betekent. Er zal weer een popje komen. Vóór Wubbechien kwam, was er ook een busje, waar moeder centen in spaarde, voor de juffrouw, die naar 't popje kwam kijken iedere dag, toen moeder op bed lag. Drie gulden moet die juffrouw hebben. Dat is een heel kapitaal, om bij elkaar te sparen.
‘Bartje, slaap ie al?’
Bartje geeft geen antwoord. Kiender, die een poos in bed liggen, moeten slapen, anders krijgen ze moppers.
‘Hij slaapt,’ zegt moeder. ‘Ja mense, as ik de eerste kregen hadde en Albert de tweede en zo deur, dan hadden wij drie kiender had, en daar was 't bij bleven.
| |
| |
Geleuf ie dat?’ Nou praat moeder gewoon en 't is net, of zij vloekt of huilt.
‘Waar ze 't nou wel over hebben?’ soest Bartje. Zijn ogen vallen dicht. Er is een schemerig land met de eerste glanzen van een opgaande zon. Die vormen een boog, een poort, waar een Man bij waakt in een lang wit kleed, met uitgebreide armen en ogen stil en schoon als de blauwe hemel in het water. Maar Pikka komt aanrijden met een cacaobus op een kar en hij rijdt de gouden poort in stukken. De bus valt om, rolt - rolt over het land, over Bartje. Vergruizeld en verplet ziet hij een rij van kleine kindertjes kruipen uit de gleuf van de bus. - Een monsterachtige Pikka smijt ze na met guldens en rijksdaalders. - Ze vluchten schreeuwend de Lange-jammer in - alleen Bartje kan niet mee. - Over zijn vermorzeld lijf kletteren de stukken van de gouden poort - rinkelt het geld. Hij wordt begraven onder het geld. Het bonst op zijn hoofd, hol, als gebolder van wagens over een brug....
Twee handen weten hem dan toch nog te redden. Ze moeten van den Man zijn. Bartje zweeft tussen de sterren, een maan grijnst.... nu daalt hij en duizelt van zijn diepe val. - De wagens bolderen over zijn hoofd. ‘Sta dan toch op joen benen, jongen en word wakker, 't is noodweer.’ Dat is moeders stem. ‘Noodweer, noodweer?’ soest Bartje. Zijn ogen willen open, maar ze kunnen het niet. Slapend leunt hij tegen de bedsteedeur.
‘Jongen, Bartje dan toch!’ klaagt moeder. Zij schudt hem door elkaar, geeft hem een flinke draai om de oren. - Dat helpt. - Bartje wordt wakker, en slaat
| |
| |
kermend de handen beschermend om zijn hoofd.
‘Hier, hou Egbert bij je. Lammechien, pak Berend. Gert zorgt veur Geertje.... Ik neem Wubbechien.... Arie, suffert, pas op toch veur dat raam!’....
Een blauw fel licht bespringt de kamer, vlak daarop valt de donder knetterend op hen neer. Moeder roept luid om hulp. Stort het huis in? - Een portretlijstje valt van de muur. Bartje springt met een kreet opzij. - Nu is hij pas klaar wakker en spert zijn ogen in heftige schrik. - Zijn allen bijeen? - Allen zijn er. Moeder jammert over vader, die nog niet terug is uit de herberg. Wat scheelt die man, die zijn gezin in de steek laat? Lammechien, op een stoel, met een krijsenden Berend op haar schoot, doodsbleek, frutselt aan een rose lintje in haar witte pon. Mooie ponnen heeft Lammechien. Bartje heeft nog het de tijd, haar te bewonderen, dan knijpt hij zijn pijnlijke ogen stijf dicht en ziet toch het licht van de bliksem. De donder knalt. Het huisje kreunt. Het is klein en wankel in dit gericht. Heere, bewaar ons met mekaar....
Tussen het dreunend nagrommen is Gerts mannelijke stem de enige troost. Hij stapt in zijn onderbroek heen en weer met Geertje aan de hand. Hij heeft vaders bevelende stem zolang genomen, nu die niet thuis is. ‘Bekken dicht. Niet schrouwen, bin ie gek!.... Moeder, de polis van de brandkaste. Arie, blief hier.... Wees maar niet bange, 't is zo veurbij.’
Zijn kalmte slaat op allen over. Moeder jammert nog zachtjes bij iedere slag, maar zij neemt ook haar maatregelen. Zij zet een blikken trommel klaar bij de deur, slaat de kleintjes een mantel of een jas om de bibberende lijfjes, legt een kleed over de koperen
| |
| |
knoppen van het fornuis.... Ondertussen zit Bartje te bidden in de hoek bij de bedstee: ‘Heere, bewaar ons. Ik heb spiet van de klonte en ook van Pikka. Ik zal 't nooit meer doen. Och Heere, nog deze éne keer, help ons toch allemaal. - Dan zâ'k 't ook wel....’ Hij aarzelt even. Als hij 't nou belooft, moet hij het doen. Maar een knetterslag, die de ramen doet rinkelen, stoot zijn woorden er uit: ‘Dan zâ'k 't ook wel bekennen an moeder, dâ'k snoept hebbe. - As wij d'r nog maar goed afkommen. Amen.’
Gert telt na een nieuwe bliksemstraal: ‘Eén, twee, drie, vier, vijf.... Dáár heb je hem. Het trekt af, moeder, stel je gerust.’ Arie wordt door moeder beknord, omdat hij gezegd heeft: ‘Dâ's een beste, die slag.’ Van de donder, dat is Gods stem. Hij moest zich schamen met zijn gespot. Geertje dreint. Binnen in Bartje echter begint een melodie te zingen, heel zacht, afgebroken door telkens weer nieuwe schrik bij het lichten. Al staat de zee ook hol en hoog, en zweept de sto-orm ons voo-oort, wij hebben 's Vaders Zoon aan boord en veilig strand voor 't oog. Dat is het. Het komt opzetten, troostend, kalmerend. Bartje kan weer glimlachen, sluit zijn betraande ogen en luistert naar het uitrollen van de donder, maar de kamer is verdwenen en de stemmen van moeder en Gert komen uit een onwerkelijke, verre wereld. Bartje staat op een klein open schip en kijkt moedig uit over een woeste zee met schuimende golven naar een verre kust met elzebosjes en zeggegras, als bij de veenplas achter het hunebed. En hij valt niet bij het wankelen van het schip, hij vreest niet voor de storm, die giert door de touwen en buldert om zijn hoofd, want de Man staat naast hem,
| |
| |
's Vaders Zoon en houdt hem vast bij de hand. En de kruisvlag wappert in het noodweer, heisa, ho, 't is een groot en gezegend avontuur, dat pas eindigt, als moeder hem overeind sleurt en voortduwt naar de bedstee. ‘Jongen, toe dan toch, ze bint al allemaal weg!’
Bartje kijkt lodderig rond. Ja, ze zijn weg. Het onweer is voorbij. Het ruisen en plassen van een geweldige regen is voor het raam - Bartje beklimt de stoel en denkt aan zijn belofte - ‘Moeder,’ zegt hij loom. ‘Ik heb gisteren.... o nee, vanavond, toen ik van 't schip kwam....’ Hij stottert, hij haalt de dingen dooreen. Moeder duwt hem ongeduldig over de plank. En als Bartje dan wil gaan slapen, is het vaders stem, die hem nog wakker houdt.
Wat gek is dat?.... Moeder kijft: ‘Mien grote griezel, waar kom ie vandaan? En zo nat as een dweile.’
Maar vader zingt. Vader zingt van Deessie - Geessie, geef mij 't jawoord nu. Hij doet een paar malle, dansende passen, struikelt tegen de tafel, laat zich op zijn stoel helpen en zingt daar, met zijn gezwollen verhit gezicht in de lichtkring van de lamp, met dwaze gebaren zijn liedje ten einde. Moeders vragen en verwijten beantwoordt hij niet. De over de bedsteeplank leunende, verschrikte Bartje zien ze geen van tweeën. Eindelijk begint vader, half zingend nog, te vertellen. Een Groninger boer heeft de huizen gekocht, de boerderij en dit huis, beide, met al het land en de heide er achter. Maar ze hoeven er niet uit, Deessie - Geessie! Vader moet koffie hebben, koffie moet hij hebben, verduld, anders.... Ja, stil maar, gekke kerel, hij heeft al koffie. Hij heeft zich verhuurd bij dien boer as vaste arbeider. Van de dag af te beginnen. En de
| |
| |
boer, bij wie hij nou geweest is, Hans Boender, die schrapert, die kan heen schieten lopen. Wat kan 't vader schelen? - Niks kan 't hem schelen, heurt moeder dat? Wat doet een boer veur een arm mense? - Wij blieft wonen.... geef mij 't jawoord nu.... en in vaste dienst, winter en zomer vrij wonen en tien gulden in de weke.... Vader slurpt zijn koffie en leunt achterover, om te slapen.
Het is erg dom van moeder, om nou te vallen over die kleinigheid van éne gulden minder in de weke. Tot vandage verdiende vader twaalf gulden en gaven ze een gulden veur de huur. Nu wordt vader hels en smijt zijn kom kapot en trapt tegen de tafel. Het kan hem niks verhier-en-daar-gunteren, al trapt hij de hele boel in mekaar.... Maar hij wil ook wel naar bedde, wel ja.... eerst slapen.
In bed ligt hij weer schor te neuriën. Dan wordt het stil. Moeder blaast de lamp uit, de stoel kraakt, nu ligt zij naast vader.
Bartje drukt zijn wang tegen de bedsteeplank. Hij streelt de plank. Hij klopt zachtjes tegen de muur, die vochtig is van veel adem. Hij zegt: ‘Huus!.... Huus!.... Wij blieven hier....’
Dit is nou boven bidden en denken. ‘God is goed,’ soest Bartje. Alles zou goed wezen, als hij nou niet zo geschrokken was van dat rare doen van vader. Was hij dronken? -
Het laatste, wat Bartje hoort, is het zacht gesnik van moeder en het wegstervend gerommel van het onweer in de nacht.
|
|