| |
| |
| |
[IV]
DIE middag schiet de felle vlam van de zon bij tijden door de wolken en staat met een vals geel licht in het lokaal, op de platen aan de muur en het zwarte glimmende bord. Als het weer verdwijnt, rukt de wind aan de ramen en boldert over de lege schoolzolder. Een tuimelraam klapt open en valt aan scherven. Vlak er op, in het tumult van de kinderen en de bezwerende woorden van de juffrouw breekt de zon weer door en werpt haar schaterend licht over de woelige koppen. Er wordt slecht gewerkt die middag. ‘De storm zit in jullie hoofden,’ moppert de juffrouw. Ze moeten nu eens de gedachten bij hun werk houden, moppert zij. Zij loopt heen en weer en houdt de wacht als een klokhen, wanneer haar kuikens worden bedreigd. Ze spreekt hard en dreigend, maar de wind joelt luider als een lastige, sarrende kwajongen. Kinderen spelen met de schaduw van hun hand, kinderen zitten dromend door de ramen te staren, kinderen juichen zacht als ook een ander raam bijna in diggelen valt, een jongen werpt een dansend lichtvlekje op het bord met een spiegeltje.
Op zijn bank, met het potlood gereed op het papier, zit Bartje de juffrouw stil te bespieden. Zij komt dichter bij hem op deze middag. Als zij pas een jongen heeft gestraft en even later al weer moet verbieden, begint zij op moeder te lijken, die haar stelletje ook nooit goed de baas kan blijven. Als zij hard op de lessenaar slaat, kijkt zij even verbeten als moeder, wanneer die Gert bij zijn oren heeft, Gert, die zich niet meer zo-maar laat slaan. Wanhoop ligt in haar verdrietige ogen, een klacht om hulp. Iets van haat komt daar soms bij.
| |
| |
In zulk een moment staat de hoofdmeester plotseling groot en breed op de drempel, kijkt verstoord naar de kinderen, dan omhoog naar het tochtende gat in het raam en meteen is er de stilte, waarvoor de juffrouw een hele middag heeft gevochten, maar nu schijnt zij er niet blij mee te zijn. De meester vraagt: ‘Zijn ze lastig, juffrouw?’ En de juffrouw lacht, maar zij wordt verlegen, en rood tot het kettinkje op haar hals. De meester overziet de troep. Zijn ogen staan streng onder wenkbrauwen als borstels. Waar hij ziet, durft geen vinger zich bewegen. Hij is erg groot, hij moet ontzaglijk sterk wezen. Als Bartje zo sterk was, zou hij den groten jongen van Otte Melkrieder ook wel een opsalamander durven verkopen. Zo iemand staat nergens voor, denkt hij. En hij krimpt ineen, als de man naar hem kijkt.
De meester moet iets aantekenen op een groot papier. De lessenaar wordt klein, als hij er zich staande over buigt. De juffrouw staat achter hem en weet niet, waar ze haar handen moet laten. Zij legt ze over elkaar als een kind, zij speelt met haar kettinkje, in 't laatst vouwt zij ze op haar blauwe rok. Zij geeft rustige antwoorden tegen de zwarte rug, maar haar ogen spieden daar overheen naar de klas en dreigen.
De meester zal nu de namen van de kleintjes oplezen. Hij gaat vlak voor de klas staan met zijn papier. Wie er is, moet de vinger opsteken. Wie er niet is, moet het zeggen. Zullen ze dat doen? Niemand snapt het grapje. De meester begint. Hij leest ook: Bartje Bartels. En hij overziet de klas.... Is die er niet? Is Bartje Bartels er niet?
Een vinger prikt bijna tegen zijn buik. Dáár, wijst de
| |
| |
juffrouw. De hoofdmeester lacht. ‘Ha, aardappel, ik zag je niet eens! Zo, ben jij Bartje Bartels?’.... En dan, met meer belangstelling: ‘Een broertje van Lammechien?’....
Een stomme knik. En een knipoogje van den meester naar de juffrouw.
‘Waar is Lammechien tegenwoordig? Thuis?’
‘'k Weet niet....’
‘Werkt ze dan niet?’
‘Jawel....’
‘Met twee woorden spreken,’ zegt de juffrouw.
‘Waar werkt ze dan?’
‘'k Weet niet....’
‘In Assen?’
‘Ja....’
De meester grabbelt zijn papier bij elkaar. Hij wenkt de juffrouw met de ogen. ‘Die Lammechien,’ fluistert hij, en verder is het onverstaanbaar, omdat hij zijn oor vlak bij dat van de juffrouw brengt.
De juffrouw wordt weer rood en zij schudt meewarig haar hoofd. Met iets van schrik kijkt zij even opzij naar Bartje.
‘Die jongen?’ zeggen haar ogen, ‘en daar een zuster van?’
Nu heeft Bartje weer veel om te denken. Er zijn veel geheimen in het leven. Dit is het bange geheim van zijn grote zuster Lammechien. Er is wat met haar geweest. Met Lammechien en een meester, toen ze in de hoogste klas zat. Niemand dan vader en moeder weet wat het is, en Lammechien zelf. En hij daar, hij de deur, schijnt het ook te weten. Maar Bartje heeft er nooit naar durven vragen. Het is een geheim, dat zeer
| |
| |
doet, dat heel zorgvuldig bewaard moet worden, als een smettende wond onder een lap. Maar het springt op in de ogen van de buurvrouwen, als ze met moeder over Lammechien spreken en soms in de ogen van Lammechien zelf, als jongens uit de Lange-jammer haar najouwen bij de weg. Bartje heeft er Arie eens naar gevraagd, maar die wist er ook niet veel van. De politie is in huis geweest en de meester is uit de streek verdwenen. Vóór die tijd hebben ze op een donkere avond al de ruiten in zijn huis ingeslagen. Niemand weet precies, wie dat gedaan heeft, maar Harm van zwarte Jaante, die nou zo gek op Lammechien is, en met wien zij in die tijd al zo'n beetje scharrelde - och, kienderspul, heur! - moet er ook bij zijn geweest. En toen is meester Van Dorp hier gekomen.
De juffrouw komt langzaam en in gedachten terug voor de klas. Zij ziet er wat ontdaan uit. Zij strijkt een paar keer over Bartjes hoofd, kijkt naar zijn werk, en zegt, dat hij flink zijn best moet doen. Maar een poosje later gaat zij bij hem bovenop de bank zitten, half op zijn schrift, zodat hij niet verder schrijven kan en dat dringt niet eens tot haar door. Zij merkt ook niet, dat de jongen van daar straks weer een lichtvlekje laat dansen langs de muur, dat hij mikt op het oog van de waakhond op de plaat en dat het op een paar plaatsen in de klas weer rumoerig wordt. Zij zit naast Bartje met haar schoenen op zijn zitbank en zij staart naar iets in de verte. Bartje kijkt naar haar op. De juffrouw en moeder.... het is toch eigenlijk hetzelfde. Dat staren naar een berg van verdriet in de verte is hem bekend. Zo zit moeder iedere morgen, als zij pas is opgestaan. En dan vergeet Bartje de deftigheid van
| |
| |
de juffrouw en het lekkere luchtje van haar zijden blouse en de blanke handen met de mooi geknipte nagels. Zij is toch een gewoon mens en Bartje heeft medelijden met haar, omdat die kerel, die hoofdmeester zeker erg hard voor haar is. Zo kan hij ook medelijden hebben met moeder, als vader haar heeft afgesnauwd. En dan denkt Bartje niet meer na. Hij volgt de ingeving van iets goeds in zijn hart, hij tikt met zijn potlood tegen haar mooie zijden been.
‘Wat is er?’ vraagt de juffrouw afwezig.
En Bartje zegt zacht en vertrouwelijk: ‘Ie bent zo rood. Heb ie verdriet? Maak je maar niet van streek, heur! Ik vind 't ook een nare kerel.’
‘Wie?’ vraagt ze verbaasd.
‘Die daar,’ zegt Bartje met een vies gezicht en hij knikt naar de deur.
‘De hoofdmeester,’ zegt Bartje.
De juffrouw trekt raar met haar gezicht en 't is net, of haar ogen vochtig willen worden. Even lijkt het, alsof ze haar armen om Bartje heen wil slaan.
Maar haar handen pakken hem bij zijn manchesterschouders als andere kinderen ‘ô!’ roepen in starre verbazing. En haar gezicht, nadat ze heeft rondgekeken, alsof ze pas is ontwaakt, verandert plotseling. Het zegt ook: ‘ô!’ Haar mond zegt: ‘Foei Bartje, hoe durf je!.... Zo iets onbehoorlijks, Bartje! Je moest je schamen!’.... Ze kijkt weer rond. De kinderen staan in de banken, fluisteren elkaar toe, wat Bartje heeft gezegd, zien vol schrik en afschuw toe.
‘Ga weg, jongen,’ zegt de juffrouw. ‘Jij mag niet meer zo dicht bij mij zitten. Daar achteraan, bij de deur, is jouw plaats. En vanavond moet je school
| |
| |
blijven....’ En nog veel meer. Tot de kinderen voldaan ‘Net goed’ hebben gemompeld en allen tevreden weer verder werken.
De juffrouw gaat tussen de rijen lopen. En Bartje zit op zijn nieuwe plaats bij de deur van de gang, trillend en met een zwaar bonzend hart. ‘Foei, Bartje, wat onbehoorlijk!’.... Het is, alsof hij de klabatse heeft gevoeld.
‘Het moeras,’ zegt Derk-met-de-helm. Zijn hoofd knikt tussen de wolken, zijn ogen fonkelen boos als die van een hond. ‘Smiet de boel over de vloer,’ zegt de stem van Hendek-Jan de stroper. ‘Gooi haar je potlood naar de kop....’
Bartje doet het niet. Hij werkt door, hij maakt streepjes en hij doet warempel zijn best ook nog. ‘Kreng,’ fluistert hij onhoorbaar na iedere haal met het potlood. ‘Katte.... kakdame uut Holland....’ Hij wrijft in zijn oog. Er zit een zwart dingetje voor, net een vlieg. Wat gek is dat, hè? - Waar hij kijkt, dat ding gaat mee.... Kan hij het stilhouden? - Het zweeft langzaam naar boven. Nog eens wrijven.... ‘Bartje, werk je door?’
Het potlood krast verder. Ja, ik wark wel, floddermadam, lelijkert met joen korte haren net as Snibbechien uut de Lange-jammer, as ze heur mutse afzet.... met joen mooie blanke handen en joen puntig geknipte nagels.... Boeh, wat een lelijk wief ben ie toch! Net een katte.
Moeten ze opbergen? - Goed. En netjes zitten, om naar een plaat te kijken? Best, Bartje kan nog wel de eerste zijn. Dat wil ie toch immers graag, Snibbechien heks? - Lach ie alweer een beetje? - Denk ie, dat ik
| |
| |
weerom zal lachen? - Kun ie het denken! As 't pasen en pinksteren op éne dag is.
Zij moet maar ophouden met haar gezeur over die plaat. Bartje weet er een verhaal van, dat veel mooier is. Hij heeft het al bedacht die middag, toen de plaat nog aan de muur hing. Er staat een jonge vogel op, die uit het nest gevallen is - zo lijkt het. Maar 't is niet zo! Die jonge musse, die lag in 't nest bij de andere jongen en toen legden zijn vader en zijn moeder spinnekoppen voor hem neer en darmen van dikke dauwpieren. ‘Vreet op,’ zeden ze. ‘Dat is lekker,’ zeden ze. ‘Maar ik vertik het,’ zee de jonge vogel. ‘Vreet ze zelf maar op, die stinkende rommel. Ik spij d'r jà van.... Bàh!’.... En hij schreeuwde maar bàh, net zo lang tot ze hem d'r uut kwakten. Nou ligt hij daar te krimmeneren, zó ongelukkig, 't is net de verloren zoon. De verloren zoon, daar komt het toch altijd weer op neer. En je moet weerom, je moet de minste wezen, anders ben je verloren voor altijd.... Het moeras is diep en verraderlijk.
Woest geschreeuw van kinderen en klompengeroffel sterft weg in de verte. De wind bonst op de ramen: Bartje, waar blief je nou? - Een ekster schettert in de kale kroon van een eik. Maar Bartje zit stijf in zijn bank, als bevroren, en vier, vijf andere kinderen zitten zó voor hem en de juffrouw zit achter haar lessenaar, kijkt schriften na, poetst haar nagels, haalt de kam door haar krulletjes. Soms staat ze op en veegt een streepje weg achter een naam. Als drie streepjes zijn verdwenen, mag het kind weggaan. Het fluistert dankbaar een groet, loopt op de tenen naar de deur,
| |
| |
holt over de gang en stoot een schreeuw in de roezeboezige avond. Snel klompgeklots gaat verloren in de schreeuw van de wind: ‘Bartje - hoei-i-i!’....
Maar Bartjes naam staat niet op het strafbord en daarom kunnen er ook geen streepjes verdwijnen. Hij wordt de laatste van allen. Hij schrikt, als de deur opengaat, want hij verwacht den hoofdmeester te zien. Zou ze het dan vertellen? Maar 't is de meester niet, 't is de andere juf, uit de derde, die vanmorgen ook met de valse juf op het schoolplein liep. ‘Heb je nu al een groentje gehouden?’ vraagt zij. ‘Wat heb jij op je geweten, jongeman?’
Bartje slaat de ogen neer en zwijgt stuurs.
‘Moet je horen,’ zegt Bartjes juf. Zij trekt de ander naar zich toe. Zij fluistert wat. Grote mensen doen altijd stom, ze denken zeker dat kinderen alleen maar oren hebben. Ze lachen samen, natuurlijk, ze lachen weer, het is altijd hetzelfde.
‘O, hou op,’ gichelt de andere juf, ‘ik val om. Jij met je vrijer!’
En even later: ‘Je ben nie wijs, zeg! Dat lekker jong! 't is nou,.... kijk es, 't is al meer dan een kwartier. Voor die gekke vent! Vooruit meid, schiet op! Ik ga mijn tas vast halen.’
En dan komt de echte juf naar Bartje toe en zij doet weer vals, zij legt haar arm om hem heen en trekt hem tegen zich aan. Het is een vies avontuur, maar het is het verstandigste om het je te laten welgevallen. Zij is misschien niet wijzer en het wordt nu alles weer goed. Als 't een beetje wil, komt hij nog weer vooraan te zitten.
‘Zul je 't nooit weer doen, Bartje?’
| |
| |
‘Nee juf....’
‘En altijd voortaan netjes blijven?’
‘Ja juf....’
‘En morgenvroeg eens wat schonere handen hebben en keurige nagels?’
‘Ja juf....’
Nee juf, ja juf, en een trouwe, aanhankelijke blik naar omhoog. 't Is precies als bij vader. De juffrouw brengt zelf zijn schrift en zijn potlood in het vak van de voorste bank.
‘Ik vind het best fijn in school,’ zegt Bartje.
Zij gaat naar de kast en neemt er een half schrift uit. Zij grabbelt in een bakje naar een stompje potlood. ‘Hier,’ zegt zij, ‘omdat je zo netjes geschreven hebt. Dan kun je thuis nog eens schrijven, hè?’
‘Jij springt ook van de hak op de tak,’ zegt de andere juf, die weer binnenkomt.
Dat begrifpt Bartje niet. Hij zegt, met een dankbaar gezicht: ‘Dag juffen, tot morgen, hè?’ en hij sluipt naar de deur. Achter hem lachen ze weer. Wat scheelt het hem?
De wind, die heeft staan wachten, omarmt hem, grijpt speels naar zijn schrift en stoeit naast hem voort de weg op. Hij grijpt Bartje in zijn rug en tilt hem op en draagt hem in snelle vaart boven twee kletterende klompjes naar huis. Bartje joelt van plezier. Alle angst is weg. Hij weet nu zeker, dat hij het klaar zal spelen in de school. 't Is er net als thuis en overal. Hij zal morgen een grote bos margrieten meenemen; ze staan hier genoeg te wuiven en te knikken in de wei langs de weg. Dan kon hij nog eens een potje breken bij de juf. Hij maakt een dwaze sprong over een plas.
| |
| |
Hij klemt zijn schrift tegen zijn borst, stijf en toch voorzichtig als een kostbare buit. Lammechien moet er zijn naam op zetten en 's avonds zal hij het wegstoppen, dan krijgen de broers het niet in hun fikken. Bartje gaat hinkend het brugje over, het klinkerpaadje op, hij moet het volhouden tot de tafel. Het lastigste is, om uit je klompen te hinken, zonder dat je valt. Het lukt. Vandaag lukt alles. Bartje komt hinkend de kamer in en Gert en moeder geven hem meteen de wind van voren over zijn schoolblijven. Gert doet, alsof hij zijn eigen grootvader is. Maar Bartje heeft Gert niet meer nodig.
‘Och jong,’ zegt Bartje minachtend, ‘bemoei je toch met joen eigen zaken. Grote wiesneuze. Kiek dan es, ik moest blieven zitten om ditte.’ Hij slaat met een triomfantelijke klap zijn schrift op de tafel, grijpt het dadelijk weer, wrijft met zijn mouw over het kaft. Hij diept het potlood op onder veel rommel in zijn broekzak. ‘En hier, ditte ook. Omdâ 'k zo best warkt hebbe! Nou, wat zeg ie nou?’....
Wat zullen ze daarvan zeggen? Ze zwijgen verbaasd. En Bartje vertelt aan moeder, die zijn kieltje zit te vermaken voor Jan, al het nieuws, dat hij weer gehoord heeft tijdens de vertelling over de mus. Hij krijgt dadelijk een boterham, als hij er om vraagt en met het grote mes gaat hij zijn nagels schoon pulken. ‘Wat doe ie nou?’ vraagt moeder, terwijl ze zich van verwondering in de vinger prikt. ‘Blief van dat mes af, Bartje!’
‘Ik moet mien nagels toch schoonmaken,’ zegt Bartje.
‘Juf heeft het 'zegd.’
Moeder zuigt op haar vinger.
| |
| |
‘Juf is niet goed wies,’ verklaart ze beslist. ‘Wie heeft 't ooit 'heurd: de nagels schoonmaken! En nog wel met een broodmes. Leg neer, vort!’
Bartje doet het dan maar. Hij zal straks buiten wel een scherfje zoeken of een spijker in de schuur. Daar gaat het ook wel mee. Nu wil hij eerst even bij 't popje kijken. Hij heeft er de hele dag nog geen tijd voor gehad. En dan moet hij nog een mooie tiksteen zoeken op de hei en de jonge mezen bekijken in de pereboom. Verduld, wat heeft een mense het toch druk, als hij geen pork meer is. Als hij zo groot is, dat hij naar de schole gaat.
Het popje is een week of zes geleden geboren, precies een jaar na Egbert, die nou zit te jengelen in de kakstoel, die nou geen popje meer is, maar een klein pork. ‘Een jaar, dat is slim gauw,’ zeden de buurvrouwen toen ze op kraamvisite kwamen.
‘Doe d'r maar es wat an,’ zee moeder toen.
Natuurlijk, daar doe je niks an. Als God je weer een popje heeft toebedacht en een engeltje brengt het in de nacht naar de aarde, dan kun je het slecht de deur weigeren, dan heb je dat met een vriendelijk gezicht aan te nemen.
Berend komt van den lieven Heer zelf. Dat heeft moeder in vertrouwen aan Bartje verteld, toen hij vroeg, hoe ze nou weer ineens aan het nieuwe popje gekomen waren. Eerst probeerde ze hem weer met het praatje van de ooievaar af te schepen, maar ze merkte al gauw, dat hij daar te groot voor geworden is. Toen heeft hij dan de waarheid gehoord, maar hij mag er tegen niemand over praten.
| |
| |
Hij wou nog meer weten: of moeder het engeltje zelf gezien hadde en wat het zee; waarom ze hem, Bartje, niet even d'r bijgeroepen hadde en vooral ook, hoe of dat nou zo raar treffen kon, dat ze nou weer net uut de beddestee vallen was.
Maar moeder deed, alsof ze al die vragen niet hoorde. ‘Ga vort,’ zee ze. ‘Ga buten spelen, kleine vragescheet,’ zee ze. ‘Ie weet nou alles, moet ie maar rekenen en ie bint al veul te wies veur joen jaren....’
Nou, toen heeft Bartje diezelfde dag nog geprobeerd, bij Gert en Arie wat meer aan de weet te komen, maar Gert lachte alleen maar en wat Arie vertelde leek nergens op; dat was nou net geschikt, als je 't geloofde, om al het mooie uit je gedachten weg te nemen. Alle lust, om nog verder te vragen was er door vergaan.
Nee hoor, vader en moeder bent geen zwienen. Grote jongens bent zwienen, allemaal. Bartje zal oppassen, dat hij niet zo wordt. Hij loopt iedere dag een poos te dromen over het engeltje; 's avonds zit het bij hem op de bedsteeplank en in de toekomst, wie weet wat er dan nog met hem en een engel gebeuren zal. Zonder engelen is geen toekomst meer mogelijk. Ze werpen je 't geluk in de schoot.
Berend heeft pas de borst gehad. Hij ligt kleine tevreden bromgeluidjes te maken in zijn houten wieg, en spartelt een beetje als Bartje bij hem knielt. Bartje steekt zijn vinger in een handje. Wonderlijk-tere vingertjes klemmen zich er om. Grote blauwe ogen richten zich op de zijne, ernstige ogen in een simpel en rimpelig oude-mannetjes-gezicht.
Bij het kijken in die ogen kan Bartje alles vergeten.
| |
| |
Er mag een straaltje melk lopen uit het hoekje van de mond, en een verdacht luchtje komen uit de doek, die ogen behouden hun waardigheid. Ze zijn rein als de blauwe hemel en diep als het diepste water. De oneindigheid ligt er in. Het lijkt, of ze alles weten en alles zien; ze kennen geen angst en geen slimmigheid; ze zijn misschien het enige op de wereld, dat alleen maar ernst en waarheid is. Bartje houdt zijn adem in. Waarom heeft hij nu een gevoel van spijt over deze dag? Waarom wordt hij verlegen door de ogen van een popje van zes weken oud?
Bartje zucht. Hij zegt iets dat hij niet heeft bedacht, dat hem zo-maar uit zijn mond valt, alsof een engeltje het hem in het oor had gefluisterd.
‘God....’ zegt Bartje hardop.
‘Wat?’ vraagt moeder verschrikt.
‘God heeft de ogen van onze Berend,’ zegt Bartje en hij beseft meteen, dat hij erg stom is geweest.
Nou moet hij maar gauw naar buiten gaan. Hij kan er éne om zijn oren krijgen of de klabatse voor zijn broek. Of hij dat spotten soms ook in de schole leert, vraagt moeder verontwaardigd. Hij moest zich schamen. Is 't hem nou precies gelijk, wat hij zegt?
|
|