| |
| |
| |
[III]
ER zitten duizenden miezerige droppeltjes op het raam en het helpt niet, dat Bartje er al over veegt met zijn blote arm, ze zitten aan de buitenkant. Maar Riekie heeft gisteren een ruit aan stukken gegooid met een aardappel, toen ze aan het ballen was tegen de muur. Moeder heeft een stuk grauw pakpapier op de roeden geplakt en vader heeft Riekie voor 't eerst de klabatse laten halen van de zolder. Tot die tijd kon hij het bij haar met de hand nog wel af.
Bartje peutert stiekum een gat in het doorweekte papier. Het kan best, moeder heeft het toch te druk en Jan verklapt hem niet. Bartje moet naar buiten zien, want hij heeft het slim benauwd.
Er is oorlog in de lucht. Zware koppels wolken jagen voorbij, laag over de velden, woelen, dringen op, stoten elkander op zij. Een stukje blauwe hemel komt vrij, een engeltje wil naar de natte aarde en naar Bartje zien. Maar een grijs dier - boeh, wat een monster - rekt zich uit, strekt bedachtzaam een klauw en trekt zich op. Hij perst zich als een kat in de nauwe opening. Weg engeltje. De wind rijdt tussen de benden en zweept ze voort Flarden regen als de striemen van een reuzen-klabatse zwaaien over het buigende koren en worden weer opgetrokken voor een nieuwe slag. Nu springt de zon als een vlam op de molen. Een schaduw vlucht in razende vaart over het land, achtervolgd door het licht. De wereld staat in brand, drie, vier seconden, en het wordt donkerder dan te voren.
Vanmorgen heeft het gedonderd, toen ze pas op waren, één harde, dreunende slag als een kanonschot, waar ze allemaal van schrokken. Maar moeder
| |
| |
zei: dat was de inkomste van de zomer en het afscheid voorgoed van de winter. Dat was altijd zo, in voor- en najaar. Dat hoorde zeker zo. Toen de oude koning Willem begraven werd, heeft opoe Tjobbe verteld, schoten ze op de kazerne in Assen ook. Maar Bartje heeft het verhaal een beetje anders gedacht. De winter wordt niet begraven, hij is op de loop. De zon en de zomer zitten hem achter de broek en die wolken bennen zijn leste soldaten, die er als de weerlicht vandoor gaan, net zoals bij de meneuvels van de soldaten op de hei.
En hij wil het verhaal nog wel veel langer en mooier maken, maar het gaat niet, als hij mooi op gang is, valt er iets zwaars in hem en zijn gedachten staan stil. Hij moet weer zuchten en heeft het warm en benauwd. De warmte komt misschien wel van zijn borstrok; hij staat in zijn borstrok te wachten voor het raam. 't Is veel te warm er voor, 't is al Mei. Maar hij mag hem niet uit. Dat mag pas met Hemelvaart, dan trekken alle mensen de borstrokken uit.
Maar de benauwdheid is er, doordat Bartje op deze vreemde en drukkende dag voor 't eerst naar school moet en een nieuw manchesterpak aan krijgt, waar moeder de halve nacht aan gewerkt heeft en waar ze nu de knopen aan naait. De school, hij moet er naar toe, zonder dat hij er het rechte van weet. Vader is daar niet de baas. Hij zal er zitten met veel vreemde kiender bij een vreemd mens, eenzaam en verlaten, in een vijandige wereld. Hoop en vrees vechten in zijn hart, veel vrees en weinig hoop. De angst jaagt de herinneringen voorbij. Verhalen van de broers en van grote mensen over meesters en straffen, de hoek, de
| |
| |
stok, het turfhok. De dreigementen van vader, als hij zijn best niet doet. Een vriendelijke knik van de juffrouw, toen zij eens langs het bruggetje kwam, valt als een zonnestraal daartussen.
Moeder trekt een paar losse witte draden uit de jas. ‘Trek aan,’ zegt zij, ‘en onthou nou goed, dat joen pakkie, mien jongen, dat ik daar het bloed veur onder de nagels uut warkt hebhe, Dat zal je helpen, om er zunig op te wezen.’
‘Mag ik mien borstrok uut?’ vraagt Bartje.
‘Bin ie niet wies?’
‘Hij is tòch kapot.’
‘Dat geeft niet,’ zegt moeder. ‘Dat zit er toch onder, daar ziet geen mense wat van.’
En dan trekt Bartje de jas over zijn kapotte borstrok. Dat gaat heel gemakkelijk, want hij is op de groei gemaakt. Bartje verdrinkt er haast in. Moeder doet met veel wringen de knopen dicht door de stijve en nauwe gaten. Er stijgt een vreemde, beklemmende stank uit het nieuwe pak. ‘Het ruukt nog naar de jeude,’ zegt Bartje. Uit de walm kijkt hij weemoedig naar zijn versleten en gescheurde blauw-kieltje, dat over een stoel te treuren hangt. Hij heeft een hekel aan dit stinkende pak. Hij is Bartje niet meer. Hij heeft bij al de nieuwigheid en de gevaren, die hem te wachten staan, zichzelf verloren. Maar de porken staan jaloers en bewonderend om hem heen en strelen zijn geribbelde buik. Nu is hij groot geworden, die Bartje. Nu mag hij naar school. Wat klinkt dat! Bartje naar school!
Arie slentert de kamer in en blijft breed-grijnzend staan. Hij pakt het jasje van voren vast en trekt het vooruit. ‘Een b-buuk as een b-burgemeester,’ grin-
| |
| |
nikt Arie. ‘Is 't al be-knepen, B-bartje?’ En op 't zelfde ogenblik heeft hij met het zware goed venijnig Bartjes vel te pakken.
Moeder jaagt hem de kamer uit. ‘Ga vort, grote sleef! En ie, Bartje, sta dan niet zo onwies te kieken. Is dat nou de dank veur mien gesloof? Rechtop, zo. Nou, 't is prachtig, heur. Ie liekt wel een boerenzeune. En keer je nou es omme.’
Bartje keert zich om. Ook van die kant bekeken is moeders werk te prijzen. Ze doet het zelf, omdat niemand anders het doet. Maar die knol voor zijn hiel moet zij nog even stoppen, die valt zo op bij het nieuwe pak. En niemand zal van heur kunnen zeggen, dat heur kiender niet knap veur de dag komen. Al kost het heur dan een stuk van heur leven.
Bartje moet zijn voet in moeders schoot leggen, de kous hoeft niet uit. 't Valt niet mee, om lang op één been te staan, als de porken om je heen huppelen en als je je-zelf helemaal verloren hebt. Bovendien moet Bartje dan nog luisteren naar moeder, die hem meent te moeten africhten, nu hij ook groot is en meer onder de mensen komt.
‘Denk d'r nou omme,’ onderricht moe, ‘de mensen wilt je altied uutheuren, veural zo'n eigenwieze schooljuffrouw. Maar pas op, dat ie ze niks vertellen. Wat hier in huus gebeurt, dat bent onze zaken, daar heeft geen mense anders as wij wat mee te maken. Wat je vader verdient en of de kippen goed leggen en wat de biggen kost hebben, dat hoeft geeneen te weten. En als ze vragen, dan zeg ie maar op alles: ik-weetniet, dan bin ie er 't gauwste af. Begrepen? Over ons huus, over onze volk mag ie niet klappen. En tegen
| |
| |
grote lui moe j' zwiegen of ja-knikken.’
‘Laat mij maar lopen,’ zegt Bartje. Hij grijpt dikke Jan in zijn kleren. ‘Blief staan,’ zegt hij, ‘dan steun ik op joe.’ Jan staat als een paal, hij glimt, het is een eer voor hem, de steun van den nieuwen Bartje te zijn. De wind joelt in de schoorsteen en een regenvlaag rittelt op de ruiten en moeders stem praat maar door.
‘Denk er omme.... Onthou dat goed....’ Er is zo vreselijk veel om aan te denken. Wat kan het leven toch moeilijk zijn.
‘Kom hier, nou de kamme nog deur je haren, en dan bin ie klaar.’
En dan knielt Bartje voor moeder neer en legt het hoofd in haar schoot als een boeteling. Moeder heeft het koperen blikje en de stofkam en schraapt en krabt over Bartjes hoofd. Bartje kan wegduiken in haar wollen schort, als het pijn doet en zachtjes kermen, daar gaat moeder kalm om door. Zij houdt de koppen altijd schoon, dan blijven de lichamen het vanzelf. Een luus is geen vlo. Wip-wip is niet zo slim, maar veur Langzaam-aan is zij altijd erg bang weest.
Gert komt er bij staan, rustig en beheerst.
‘'t Is tied,’ zegt Gert. ‘Wij moeten vort. Hou nou maar op, nou kan het dunkt mij wel.’
't Is wonderlijk, zo kalm en waardig die grote schreeuwer van een Gert zich gedraagt, nu hij twee broers te beschermen heeft op het schoolpad. Dat is de enige vastigheid op deze onzekere dag: Gert. Die zal voor Bartje zorgen, zolang die nederig en gehoorzaam blijft. Niet langer, want Gert is net als vader, hij duldt geen tegenspraak. Bartje is nederig en ge-
| |
| |
hoorzaam gisteren en vandaag. Hij kan zien, hoe lang hij Gert nodig heeft.
Bartje trekt in het portaaltje zijn klompen aan. De porken zijn meegelopen tot de drempel en moeder staat in de kamer hem na te kijken. ‘Het pak kan zo best. En waar blieft de tied!.... Nou Bartje ook al zo ver....’
Ja, wat is Bartje al groot. Hij gaat als vader de deur uit.
‘'k Ga vort, heur!’
‘Doe zo âs ie zeggen, dan lieg ie niet,’ antwoordt Riekie ernstig.
‘Hou je maar goed, heur!’ wenst moeder.
De buitendeur rukt aan Aries handen als een peerd, dat op de loop wil, de wind gooit hem met een doffe slag in de klink. Ze zijn weg.
Eindelijk.
Ze hangen voorover in de wind als schippers in de lijn, Gert, Arie en Bartje, achter elkaar, de handen in de broekzakken, zo gaan ze het zandpad langs. Gert loopt voorop, omdat hij de aanvoerder is. Hij brult een liedje van het peerd van ome Loeks, dat gestorven is. - Loeks is niet dood, maar 't peerd is dood - maar de wind slaat de woorden kapot voor zijn mond. Bartje loopt achteraan. Hij moet vaak even stil-staan, om uit te blazen en om te kijken naar het huisje en het bruggetje, zolang het te zien is. Een regenboog staat er over als een grote poort en wordt door de jagende wolken verscheurd. Bartje kan niet meer terug. Hij zal niet meer dag aan dag zijn rondje kunnen maken door de tuin en langs de sloten, hij zal niet meer zo als
| |
| |
vroeger de struiken en de bloemen bespieden in hun groei. Hij heeft het zekere gevoel, dat het er nu niet helemaal goed kan gaan. Als hij terugkomt, - hoe lang duurt dat ook weer? - zal hij het wel zien. Bartje wordt weemoedig en de angst voor al het vreemde komt ook weer opzetten, daarom gaat hij ook hard schreeuwen het lied van het peerd van ome Loeks achter de brede manchester-rug van den stillen Arie. Op de straatweg wordt het anders. De storm rumoert er in de kruinen van de bomen, maar beneden wordt zijn kracht gebroken door de huizen. Daar is het beklemmend rustig. Jonge takjes met pasgeboren blaadjes liggen verbroken en verscheurd in de plassen. Bartje vindt het jammer van die blaadjes, maar Gert zegt, dat het helemaal niet erg is. Er blijven genoeg over en die worden er sterk van en gezond, als ze in hun jeugd eens flink geteisterd worden. Dat heeft Gert niet van zichzelf, hij praat het vader na.
Bartje moet nu naast Gert komen lopen en hem een hand geven, want je kan een auto bijna niet horen aankomen door het geraas in de lucht. Bartje doet het en hij is zo suf, het ergert hem niet eens, dat Gert zo de baas over hem speelt.
Er zijn veel kiender op de weg. Ze gaan in groepjes, de boerenkinderen in hun kepen en jassen, de arbeidersjongens winter en zomer in hun kieltje of manchester-pak. Er is niemand, die zich haast in het ruige weer, in de regen, die neerwolkt door de takken en donker plekt op de donkere stammen der beuken. Ze gaan stoeiend en elkaar overschreeuwend, de meisjes kwetterend als een troep mussen en met moederlijke zorg voor de porken. Er hurken een paar bij
| |
| |
hun knikkers in de modder. Ze hebben ruzie, ze beschuldigen elkaar met heftige woorden van oneerlijkheid. Het troepje van Gert gaat daar onbewogen aan voorbij. Een paar grote jongens zijn er bij komen lopen. Ze gaan rustig, met de handen in de zakken, in ernstig gesprek, als volwassen mannen. Het peerd van boer Reinders is ziek, de veearts is er bij geweest, 't is rimmetiek in de harsens. Hij heeft ook altijd wàt, de vrouw heeft pas drie weken in 't ziekenhuis gelegen, dat kostte hem drie gulden min een kwartje op een dag. Hij heeft grof geld verdiend als aardappelkonterleur in de mobilisatietijd. Hij liet zich omkopen en heeft er een huis aan overgehouden, maar er rust geen zegen op. En de aardappels van Jan Donder staan al prachtig in de rij en Berend Smanks heeft zijn twee dikke zwienen verkocht.
Dan wendt zich één van de jongens tot Gert over Bartje. Moet hij ook naar school? Ja, hij moet ook naar school. Is hij niet bang veur de juffrouw? Nee? Hij moet maar goed oppassen, 't is een kwaje hekse. En de hoofdmeester, die heeft een goeie hand van slaan. Bartje moet maar vast een plankje in zijn broek doen, dan heeft hij de meeste zekerheid, dat hij er levend afkomt.
Die toon is Bartje vertrouwd. Ze doen net, alsof ze al grote kerels zijn. Hij heeft ze al door, hij wil er zich niets van aantrekken. Maar het lukt hem niet helemaal. Hij spreekt zichzelf moed in. Als de bovenmeester hem slaat, stuurt hij zijn vader er op af.
Het is, alsof de jongen zijn gedachten geraden heeft. ‘Ie hoeft er tuus niet over te krimmenéren,’ zegt hij. ‘Heb ie dat al es hoord, Gert, van Jan van Otte
| |
| |
Melkrieder? Dat is veur een jaar of wat gebeurd.’
Gert kent het verhaal wel, maar hij wil het nog wel eens horen. En de jongen vertelt: ‘Ik heb er zelf bij weest. Die Jans, dat was een duvel, jong. Die stond nergens veur. Hij had den meester bij de appels zeten, maar die hadde hem zien weglopen. Toen kreeg hij anderdaags op schole eerst een waand veur de britse. jong, geweldig! Flik, flak, flaander, van 't ene kadettien veur 't aander. En toen hij een grote mond hadde, nog een lawiebus om de kop, zijn wange was wel een uur later nog rood. En toen het twaalf uur was, zag hij net veur de schole zien grote broer met de melkwagen. Die met hem naar den meester, hè? Nou, die gaat voor den meester staan, hij was haast net zo groot, en die zegt: “Dâ moet ie nou mij ook es flikken - zegt hij - dât ie mij zo'n klap om de oren geeft, zo as ie mien broertje daan hebben”.... En wat gebeurt er, jong? -
“Da's goed,” zegt de meester kalm en hij haalt uut en geeft die vent een opsalamander, zó met de vlakke hand.... hij tolde meteen de deur uut. Hij heeft er nooit weer weest en de volgende dag, man, hij liep naast zijn karre met een kop as een hengste...’
De jongens lachen allemaal. Er is trots in hun lach. ‘Onze meester....’ zeggen ze, ‘dat is er éne.’ Ze kijken elkaar aan. ‘Onze meester!’ zeggen hun ogen. Ze grinniken vergenoegd nog wat na. Hun meester is een held en hun vriend. Maar Bartje trekt zijn schouders op, hij wordt huiverig van angst. Hij kijkt terug, hij overweegt het plan, om er nog stilietjes uit te knijpen. Hij heeft geen kans. Gert houdt hem stevig aan de hand.
| |
| |
Bartje staat aan Gerts hand in een geroezemoes van stemmen, zo hevig als het geraas van de wind in de bomen boven de straatweg. Een schel stemmetje krijt daar boven uit, steeds in dezelfde huilerige dreun: ‘Ikke wil naar mien moeder toe....’ Er is een vreemde geur van krijt en sponsdozen en natte kleren, een beklemmende lucht. Zwarte borden met kriebelende tekens, die door elkaar draven als spinnen. Geduw en gedrang. Bartje is in de school.
Hij snuffelt als een hondje. Zijn wangen gloeien. Hij wrijft in zijn ogen. Hij legt zijn handje op een mooie bruine bank, maar trekt het ook weer terug. Het mag misschien niet. Nu zweeft, in een nevel, een blauwe rok op hem toe. Daarboven is een glanzende, groene blouse. En even, in een schichtig opgluren, ziet hij een jong, lachend vrouwengezicht en blanke vingers, die met een kettinkje spelen op een blote hals. De juffrouw staat voor hem.
Haar hoge stem werpt een paar bevelende woorden in het lawaai. Haar hand, griezelig zacht en koel, pakt zijn gezicht, knijpt in zijn gloeiende wang. Zij hurkt, haar gezicht komt vlak voor hem, een vernaam luchtje gaat van haar uit. Bartje doet een stap terug en slaat de ogen neer.
‘En wie hebben we daar?’ vraagt de juffrouw.
Gerts stem zegt boven hem: ‘Dat is mien broertje, juf, onze Bartje.’ Hij laat Bartje los en gaat weg. Bartje wil hem nalopen, maar een hand leidt hem naar een bank, de voorste van een rij en drukt hem daarop neer. ‘Ga maar zitten, dat is een mooi plaatsje voor je.’
Bartje houdt zich dood. Hij zou zich op willen rollen
| |
| |
als een egel in een pantser van scherpe stekels. Nu hij dat niet kan, zit hij stijf als een paal, de armen over elkaar, de ogen strak op een scheur in zijn bank. Hij laat zijn mond open hangen.
Maar er gebeurt niets. Het lawaai wordt nog sterker, het stemmetje blèrt door, de spinnen op het bord staan stil. Het is allemaal ongevaarlijk. Nu hoort hij stemmen, die hem roepen: ‘Hei Bartje, bin ie d'r ook?’.... Het zijn kinderen, wat groter dan hij, dat zal dan de tweede klasse wezen. Bartje antwoordt niet. Van onder zijn witte wimpers uit bespiedt hij de juffrouw. Zij staat in het gedrang, zij moet handjes geven, een schortje dichtmaken, een haarstrik vastknopen. De juffrouw is lang en slank en zij is deftig; zij praat ook zo gek, zo hoog-hollands als Lammechien, wanneer die haar mevrouw nabootst. En dan is er nog iets bijzonders aan haar, iets dat afstoot en trekt tegelijk. Zij is een groot mens en zij lacht als een kiend. Zij schatert om iets, dat een meisje haar vertelt. Dat is vreemd. Er zijn weinig grote mensen, die lachen als kiender. Vader kan grijnzen en hù-hù-hù zeggen, maar zijn gezicht en zijn ogen veranderen daar niet bij. Moeder kan gichelen en soms glimlachen, meestal tegen Egbert; meer niet.
Nu gaat de juffrouw naar de deur. Zij stuurt een paar kiender naar hun bank. Zij doet de deur dicht, komt terug naar haar lessenaar en geeft drie tikjes met een liniaaltje op de rand. Haar gezicht wordt streng: Zij zegt: ‘Stilte.’
En even later, strenger: ‘Ik wacht nog even’....
Dan, héél streng en met boze ogen: ‘Ja, is 't nou uit, daar achteraan?’
| |
| |
Nu is het stil. De school begint.
Ze zullen eerst een versje zingen, zegt de juffrouw; kennen ze: Opent uwe mond? Vooruit dan maar. Ze moeten goed naar de juffrouw luisteren. Een, twee, drie. Het trilt in Bartjes oren. Hij kent dat versje ook, maar hij doet zijn mond niet open, het is hier nog veel te vreemd, om te zingen. En dan moeten ze bidden, net als in de Zondagsschool en in de kerk, zonder dat ze eten krijgen of naar bed gaan, zo maar. De juffrouw bidt hardop net als een dominee. Bartje zal laten zien, dat hij weet hoe het hoort. Hij vouwt zijn handen op de rand van de bank en knijpt zijn ogen zó stijf dicht, hij ziet er kleuren van: een koepel als een hemel, maar rose en met een groen, trillend gat er in. En hij is een beetje duizelig, als hij zijn ogen bij het amen weer open doet.
Dan zal de juffrouw een mooi verhaal vertellen. Of ze goed zullen luisteren? Ja natuurlijk, als 't mooi is wel. 't Is van den verloren zoon. 't Is een verhaal, dat de Heere Jezus ook heeft verteld. De juffrouw begint. Zij heeft een deftige stem, maar 't is te verstaan. Zij zegt woorden, maar die woorden worden gedachten, verbeeldingen, dingen. Zij zweeft weg in een waas, zij wordt ver en klein. Tussen haar en Bartje groeit een wijd zonnig land, als de heide, maar met grazige heuvels en een helder riviertje, met bloemen en bijen en vlinders en een blauwe hemel daarboven. Het gezicht van de juffrouw komt daar soms op onverklaarbare wijze ijl en transparant voor zweven. Haar stem en haar handen doen vreemde en grote dingen. Ze zetten een wit huis op een groene heuvel. Ze strooien schapen en koeien over het zonnige landschap en
| |
| |
herders, die er bij staan, gebogen op hun staf. Ze maken een blinkend pad van wit zand, dat kronkelt door de landen, dat klimt van heuvel tot heuvel en eindigt bij het huis.
Er was eens een vader, die had twee zonen, die woonde midden in 't veld in de witte boerderij van Jan Kamps. Die éne zoon, dat was een beste oppassende jongen, maar die andere, die kleinste, dat was een rare, die was zeker niet goed wijs, die stond de hele dag op een bult bij 't hunebed naar de verte te kijken. Een luiwammes was 't, hij dee geen spat. In de verte lag de grote wereld, dat was Assen. Hij had er van horen vertellen door mensen, die er geweest waren. - Hij had er Lammechien eens over moeten horen. - En toen zee hij: ‘Vader, ik wil naar Assen toe.’ ‘Dat mag niet,’ zee de olle man. ‘En ik wil toch,’ zee de jongen, ‘en ik moet wat in de zak hebben ook, geef mij maar de helfte van al joen geld. Ik wil daar wat veur kopen, allerhande lekkers en ik kom nooit weerom.’ Nou, die vader, die liet zich door zijn eigen kiend op de kop zitten en de zoon reed weg - op een kameel. Wat was dat, een kameel? Dat was een hoog bonkig peerd. Het witte peerd van Jan Kamps, daar sprong hij op en daar ging 't heen. Hij had zijn Zondagse jasse an op een gewone warkdag. ‘Daag!’ zee hij tegen zijn broer en tegen de arbeiders, ‘wark ie joe maar krom, ik bin zo gek niet, ik zal wel niks doen. Een schoppe is een mooi ding, maar niet voor mij. Ik ga naar de grote wereld toe en ik kom nooit weerom.’ En toen reed hij het pad langs over de hoogten en toen over de straatweg vlak langs Bartjes huis en langs de Lange-jammer
| |
| |
- maar 't was mooi weer en in de zomer - en dat naar Assen toe. En daar ging hij aan 't feest vieren, dag aan dag en met een heleboel kameraden, die suffert. Die aten en dronken en snoepten maar van zijn geld en hielden d'r kermis van, net zo lang tot al het geld op was. En toen zat die jongen met zijn ongeluk, toen ging 't hem net als die osse, die liep te zuchten, omdat hij zijn eigen mest naar 't land moest brengen: hij had het zichzelf aangedaan. En toen moest hij warken, maar hij kon geen wark kriegen en hij kreeg ook niks van de steun. Hij liep wat rond in een ver, vreemd land, dat was daar ergens achter Assen en toen kwam hij bij een boer, die zee: ‘Ik heb wel wark veur joe, ie kunt op de zwienen passen.’ En daar zat hij toen in 't veld, die zwienen liepen los net as de schapen, en hij moest oppassen, dat ze niet in de eerdappels en de rogge kwamen, want zwienen kunnen veel vernielen. En hij had kleren an 't lief als vodden en hij had een honger als een peerd, man. Nou, toen had hij berouw, natuurlijk. En hij zee: ‘Mien vader had toch geliek,’ zee hij. ‘Ik zal opstaan en tot mien vader gaan en as hij mij as kiend niet meer hebben wil, dan moe'k maar knecht bij hem worden, want een andere vader vindt men toch niet. Dat zal 'k toch nog wel maggen.’ En toen ging hij weeromme. Natuurlijk, dat hadde hij vooruit kunnen weten, dat hij toch weeromme moest. Hij moest lopen, want zijn peerd had hij verkocht en dat geld was er ook al weer deur. En toen hij de weg langs ging, toen leek hij net de scharenslijper, zo zag hij er uit: haveloos en versmeerd, een schooiert. Hij hadde 't ook slim benauwd; jonge, dacht hij, nou krijg ik op de ribben. En toen hij
| |
| |
bij de Lange-jammer kwam, toen durfde hij haast niet verder, maar hij zette toch door, hij moest wel. En laat nou die vader iedere dag voor het huis gestaan hebben, met de hand boven de ogen: Komt onze jongen d'r nog niet an? En toen hij d'r ankwam, toen liep hij hem al in de moeite over het witte pad. O drommel, dacht die jongen, nou krijg ik met de klabatse. Maar dat ging goed. Ja, dat kan tòch raar gaan, als je dan weer thuus komt. Dat valt altijd mee. Maar deze vader, dat was toch wel singelier, Bartje mocht willen, dat zijn vader zo was. Nou was 't een oude man met grijs haar, net als ome Koo, dat soort is altijd beter. En hij had eigenlijk dacht, dat zijn zoon al dood was en dat hij nou weer levend worden was. Hij was zo blijde, hij liet de jongen niet eens aan 't woord komen. Hij sloeg beide arms om zijn hals en hij gaf hem een smok, alsof 't een pasgeboren kiend was en ze schrouwden allebeide van blijdschap. En hij trok zijn jongen een mooi nieuw manchester-pakkie aan van de allerbeste kwaliteit en hij gaf hem een gouden ring om de vinger en toen gingen ze eten en feestvieren, een heel kalf kookten ze. Nou, dat was beter dan varkensvoer. Want mien jongen was dood en hij is weer levend worden, zee de oude man.
Die andere jongen was kwaad. Nou, dat moest hij weten. Zijn broer was een slimmert, die had het maar handig gelapt: een mooie reis gehad en plezier gemaakt en nou al weer vaders jongen.
‘En die Vader is God,’ zegt de juffrouw. ‘En die zoon, dat kind van dien Vader dat ben ik en dat zijn jullie ook. Begrijp je dat? Zo goed is God. Wij mogen bij Hem altijd weer terugkomen, als wij van Hem weg-
| |
| |
gelopen zijn. Hij stuurt ons nooit weg. Hij staat op ons te wachten. Hij zegt: Jullie mogen toch mijn kinderen blijven, als je echt berouw hebt van je kwaad. Zullen jullie daar goed om denken?’
Ze knikken. Bartje knikt heftig, zijn kuifje wipt op en neer. Nou, daar kan hij van meepraten, hoe goed of God is. Hij hoeft alleen maar aan die middag te denken, toen hij haast net zo ver van huis zwierf als de verloren zoon. Hij bidde om brood. Het kwam er. Hij vroeg, of hij geen klappen kreeg. God zorgde er voor. Eén ding klinkt wel wat vreemd: En die Vader was God.... Dat kan hij zo gauw niet verwerken. Hij zit nog met zijn gedachten vast aan de boerderij van Jan Kamps. God woont in de hemel, dàn komt het uit. In zijn verbeelding ziet Bartje altijd, als hij aan God denkt, het gezicht van een ouden, goeden man, ergens tussen de wolken of 's avonds in het donker van de bedstee, een vriendelijk gezicht, dat tegen hem knikt. Soms is het het gezicht van Derk-met-de-helm; een poosje is het ook dat van ome Koo geweest. Maar het moet toch anders zijn, het moet andere ogen hebben. Ome Koo heeft rode, ontstoken oogjes, goedig, maar bang. De ogen van Derk-met-de-helm zijn meestal ook goed en vriendelijk en heel wijs, maar altijd vol verdriet. Zelfs wanneer hij vertelt, dat hij een flinke toom biggen heeft gefokt, of dat hij een goeie prijs voor zijn haver heeft gebeurd, wil het verdriet er niet uit verdwijnen. En wanneer de mensen zijn voorspellingen niet geloven of wanneer hij dronken is, gloeien ze nijdig als de ogen van een boze hond.
Bartje beseft, dat Gods voor Wien niets verborgen is, Die alles ziet op de hele wereld van hier tot aan Assen
| |
| |
en tot aan Holland, van waar de deftige mensen komen, geen gezicht kan hebben met mensenogen. Hij zit daar diep over te prakkezeren met het hoofd in zijn handen, zó ingespannen, zó verloren, hij is den verloren zoon en de school en alles vergeten.
Een verdrietige, foeterende stem komt hem wreed storen. Als hij die hoort, herinnert hij zich, dat die al een poos als uit de verte zo heeft gepraat.
‘Altijd dat nare gebabbel,’ zegt die stem. ‘Schei daar toch eens mee uit, kleine kletskous. Je moest je schamen! Wat heb jij nu weer? Hè?.... Kun jij die sommen niet maken? Maar ik heb ze toch uitgelegd, jongen. Waar ben je dan toch geweest met je gedachten? Denk je, dat ik de hele morgen tijd voor jullie heb? De kleintjes zitten er ook nog!.... Nou, pas op dan, allemaal luisteren.... Zeven en twintig en zes.... Grietje, kindje, toe dan toch....’
De juffrouw stampvoet haast. Zij staat voor de tweede klas, dat zijn de kinder en, die vanmorgen aan haar rok durf den trekken en tegen haar lachen en praten en zij heeft een boze rimpel boven haar neus.
‘Kom jij maar hier,’ kijft zij en zij haalt een meisje bij haar arm voor het bord. ‘Anders zit je toch maar te suffen. Nu moet ik het nog een keer vertellen voor jou.... Opgelet.’
Bartje is er van geschrokken, het hart klopt pijnlijk in zijn keel. Hij kan niet meer aan God denken nu. De school is van een zonnig land, met een wit huis weer veranderd in een plaats van angst en verschrikking. De regen klettert troosteloos tegen het grijze raam. De grauwe muren ademen vrees. De zwarte borden drei-
| |
| |
gen. Hoe kon Bartje de school vergeten en de juffrouw, die kwade heks.
Daar komt zij; voorzichtig, nou lacht zij weer, maar hou haar in de gaten. Zij neemt een rare, hoge stoel en gaat voor Bartje zitten.
‘Ziezo,’ zegt zij, ‘en nu gaan wij eerst een praatje maken, hè? Hoe vinden jullie 't hier?.... Was 't geen mooie vertelling?.... Ja, kijk maar eens naar die platen, hoor! Mooi hè?.... Hebben jullie ook eendjes thuis? Toe, zeg nou eens wat?....’ En terwijl zij lacht tegen Bartje gaan haar ogen waarschuwend over de kleintjes naar de bengels uit de tweede.
Moeder had wel gelijk, toen zij zei, dat hij uitgehoord zou worden, zij vraagt je het hemd van 't gat. Hoeveel varkens hebben jullie thuis?.... En de kippen, leggen die goed?.... Verkoopt je moeder de eieren?.... Krijg je ook wel eens een ei?....
Er zijn domme kinderen in de klas. Bartje verwondert zich er over, dat er zoveel zijn. Ze weten niet wat ze zeggen of zwijgen moeten, ze zitten te springen van verlangen, om aan het woord te komen, ze zwaaien hun uitgestrekte arm ongeduldig heen en weer. ‘Juf, onze varkens hebben krammen op de neuze. Dan kunnen ze niet wroeten, juf!’....
‘Juf, onze moeder heeft een nieuwe mantel, Hillechien Krom heeft hem genaaid. Een mooie, juf, veur acht en een halve gulden!’....
‘Juf, weet juf wel, wat veur koffie of wij drinken? Wij drinken Tik-tak en Van Nelle's koffie deur mekaar. Ons vader zegt, dan heeft hij niet zo'n last van de mage....’
‘Wij hebben jonge sikken, juf! Ons vader wou ze ver-
| |
| |
kopen an de jeude, maar nou mest hij ze vet en dan slacht hij ze....’
‘En ons moeke, juf....’
‘En onze kalver....’
Ze lopen in hun geestdrift uit de banken en komen dicht bij de juffrouw staan. Ze vertellen maar, met glinsterende ogen, al de geheimen van hun huis. Voor de eer, om door de juffrouw aangehoord en toegelachen te worden.
Maar Bartje is wijzer. Die houdt zich aan moeders raad.
‘Met z'n hoevelen zijn jullie thuis, Bartje?’
Bartje krijgt een kleur en zwijgt.
‘Nou, hoor je 't niet? Heb je veel broertjes en zusjes?’
‘'k Weet niet.’ Stuurs van verlegenheid.
‘Weet je dat niet?’
‘Nee....’
‘Hebben jullie óók varkens?’....
Weer zwijgen. Nog hoger kleur.
‘Toe, vertel het eens....’
‘'k Weet niet.’ Bijna vijandig.
‘Kom, dat weet je toch wel?.... Je bent toch een grote jongen?’
‘Nee.’
‘Ben jij geen grote jongen?’
Zwijgen. Een dom gezicht, met openhangende mond, neergeslagen oogleden. Twee slimme oogjes, die even schichtig opgluren na een pauze - is ze nu nogal met hem bezig? - en die dadelijk weer, betrapt, zich verbergen. Bartje speelt de idioot, liever dan zijn huis te verraden.
| |
| |
De juffrouw zit een poosje ernstig en verwonderd op hem neer te zien.
‘Vind je 't niet fijn hier in de school?’ vraagt zij dan maar.
Twee ogen richten zich even recht op de hare. Een kuifje knikt. Natuurlijk, zij zei immers zelf, dat het hier fijn was. Bartje zal wel oppassen, dat hij het niet anders zegt. Maar 't is overal fijn, behalve tussen deze muren en op dit ogenblik.
Even wordt een zachte hand op een gloeiend hoofdje gelegd. Zo troostend is daar nog nooit eerder een hand op gelegd. ‘Wij zullen wel goeie vrienden worden,’ zegt een stem, de stem van het verhaal. En Bartje knikt en heeft een ogenblik het gevoel, alsof hij huilen moet of óók vertellen, veel vertellen, van de sloot en van vader en nog veel meer. Vlak daarop zit hij zichzelf uit te jouwen. Vrienden, hij en de juffrouw?.... Hoe kan dat nou, met zo'n fijn mens? Hij is bang voor haar. Zij behoort tot een wereld, waar de zijne niet aan raakt, tot de wereld van den dokter en den dominee en de heel rijke boeren. Zij spreekt hooghollands. En zij hoort ze stiekum uit. Een mens, dat je aldoor in het oog moet houden en daar vrienden mee? ‘Denk an het moeras,’ zegt Derk-met-de-helm. ‘Heide en bloemen, en 't stinkende water daaronder....’
De morgen gaat snel voorbij. Bartje houdt oren en ogen goed open, hij ligt aanhoudend op de loer. Zijn hele aandacht is er op gericht, om te leren, hoe hij zich houden moet. Het is eigenlijk niet zo moeilijk, het lijkt op thuis. De juffrouw eist gehoorzaamheid net als
| |
| |
vader. Als zij zegt: ‘Stil’, dan moet je stil zijn, en als je toch praat, komt soms je naam op het bord. Daar kunnen ook streepjes achter komen. Dan moet je schoolblijven. Als je naar achteren moet, moet je een vinger opsteken, maar je mag er niet mee zwaaien, en niet ‘juf’ roepen, dat is hinderlijk. En je voeten moeten stil naast elkaar staan op de plank en als je werk af is, moet je de armen over elkaar leggen. Er is nog veel meer en al die regels moet je kennen, dan pas kun je gerust wezen.
Een jongen uit de tweede klas moet voor het bord komen. Hij heeft met knikkers zitten spelen en de juffrouw heeft hem al driemaal gewaarschuwd, nu moet het maar eens uit zijn. Bartje kent dien jongen wel, hij hurkte vanmorgen in de plassen en had ruzie. Toen bekte hij er geweldig op los en nu kijkt hij zo bang en ongelukkig als een schaap, dat onder 't mes moet. 't Is ook geen wonder, zijn knikkers gaan allemaal in de kast en hij krijgt drie tikken met een liniaaltje op de stoute hand. Hij moet daarbij zijn vuist op de bank van Bartje leggen en de juffrouw slaat hem gemeen op de knokkels, vindt Bartje. Die suffert, hij laat alles maar toe, hij staat bij zijn mishandelde hand te blèren met zijn grote mond wijd open. Het zal Bartje niet gebeuren, dat hij zo dom is, om met knikkers te spelen. Hij is een oppassende jongen, hij zit tijdens de strafoefening als een beeld tegen de leuning met zijn armen stijf over elkaar. Daarom mag hij potloden uitdelen, Dat geeft hem een kleur van plezier. Maar er is toch nog te veel vreemds en vijandigs om hem, hij kan zich niet helemaal rustig gaan voelen.
| |
| |
Ze mogen tekenen. Bartje tekent den verloren zoon, die op een groot peerd de wijde wereld intrekt. Het is erg moeilijk, en hij kan er niet goed aan doorwerken, want telkens komt de juffrouw de rijen langs, om te zien, wat er al staat. ‘Is dat een schaap?’ vraagt zij aan Bartje, als het paard af is.
‘Ja,’ knikt Bartje. Hij zal haar maar gelijk geven. Grote mensen moeten het toch altijd beter weten. ‘Dan zal ik ook eens een schaap tekenen,’ zegt zij en zij wringt zich naast de eerbiedig opzij schuivende Bartje in de bank en tekent een prachtig schaap achter de houterige poten van het paard. Het komt goed uit, dat heeft Bartje net nodig, er waren ook schapen in het veld. En dan gaat hij gauw verder. Hij tekent een heuvel met het huis en het zandpad en een mannetje met een baard tot op zijn voeten, die zijn jongen staat na te kijken. Hij ziet het hele verhaal weer gebeuren en hij zucht van voldoening. Maar als de juffrouw vraagt, wat dat allemaal voorstelt, zegt hij: ‘'k Weet niet....’
Ze mogen ook spelen op het plein. Het is een verlossing, een groot geluk, om weer buiten te zijn onder de jagende wolken en je te kunnen bewegen zoals je dat wilt. De andere klassen zijn ook buiten. Bartje ziet de gezichten van Gert en Arie weer en Gert neemt hem dadelijk onder zijn veilige hoede. Het geeft allemaal moed, en als Bartje weer naar binnen gaat, durft hij een jongen, die hem uitscheldt, al een flinke stomp in de ribben te geven.
Maar in het uur, dat dan volgt, is Bartje er nog haast lelijk ingevlogen. Het is alleen zijn slimheid, die hem redt.
| |
| |
Ze moeten streepjes trekken op een mooi schoon blaadje, precies tussen de lijnen. Dat is schrijven, zegt de juffrouw. Je moet het maar geloven. Als Lammechien schrijft, gaat het anders. Wie het best werkt, - ‘werkt’ noemt ze dat! - die zijn naam komt met rood krijt onder de vlag.
Bartje doet zijn Lest op ieder streepje, zo geweldig, alsof hij er de vrijheid mee kan verdienen. Zijn tong komt uit zijn mond en volgt met zijn ogen de beweging van het potlood. En de bank is zo hoog, Bartje moet er half bij staan, zijn buik wordt ingedeukt door de scherpe rand van de lessenaar.
Dan gebeurt er wat. Het is bijna niets. Een geluidje, dat je buiten, als je bij de jongens bent, wel lollig vindt en dat thuis wel mag als moeder goed te spreken is, maar dat hier natuurlijk iets verschrikkelijk slechts moet zijn. De kinderen lachen en kleuren en kijken naar Bartje en de juffrouw bijt op haar lip en kijkt ook, Maar Bartje heeft zich al omgedraaid en zit verwonderd achter zich te zoeken.
‘Kerel, kerel,’ zegt Bartje verontwaardigd, ‘wie heeft daar toch zo'n grote wiend laten in de schole?’ ‘Stil Bartje,’ zegt de juffrouw, ‘en ga recht zitten, zoals het behoort.’ Maar het dikke, verlegen meisje van boer Berends, die achter Bartje zit, krijgt de schuld en moppers, ze huilt er van. Er is maar één, die nog aan Bartjes schuld gelooft. Dat is de jongen, die naast hem zit. ‘Ie hebt het 'daan,’ fluistert hij. Maar Bartje snauwt fluisterend terug, zonder op te zien van zijn werk: ‘Och jong, hol ie joe stille, wie 't eerste vernemt, heeft 't zelf in 't hemd. Weet ie dàt wel?’.... En de juffrouw gebiedt stilte.
| |
| |
Bartjes ijver wordt beloond. Hij heeft de mooiste streepjes. Zijn naam komt onder de vlag. Rode spinnepoten met een grote spin voorop, dat is zijn naam.
Bartje krijgt zelfvertrouwen. Hij durft al glimlachen tegen de juffrouw, als hij bij haar langs loopt naar buiten. En met een begin van trots en van blijdschap, omdat hij nu niet langer een pork is, dringt hij zich tussen de schreeuwende kiender door het hek van het schoolplein, knoopt zijn nieuwe jasje los, spant het met beide armen als een zeil en vliegt, achter Gert en Arie, met de storm en een regenbui in de rug jodelend naar huis.
Het huis staat nog, met een onverstoorbaar vriendelijk gezicht en een pleister op het oog in de striemende wind, maar iets vreemds, iets naakts is er aan gekomen. Wat is het? De zinken kap is van de schoorsteen geslingerd op de netjes afgestoken groentebedjes. Het huis heeft zijn mutsje verloren. Er is ook een veel belovende tak van de pereboom geknapt. Bartje schudt er zijn hoofd over en wordt een beetje verdrietig, omdat hij nu niet meer op alles passen kan. Maar binnen vergeet hij het. Moeder vraagt, hoe het gegaan is op school en Bartje weet haar veel te vertellen. Hij weet, hoe duur de mantel is van vrouw Heidstra, hij weet ook, in welke gezinnen eieren worden gegeten en dat de koe van Aart Odding - Aart van Grietien, jà - een bolkalf heeft geworpen. Moeder hoort meer uit de buurt, dan anders in een week. Zij glimt van tevredenheid. ‘Ie hebt toch niks over ons huus uutlaten?’ vraagt zij.
‘Ze weet van mij niks,’ zegt Bartje fier. Dan krijgt
| |
| |
hij een plakje spek extra. Hij vertelt ook, dat hij onder de vlag staat.
‘Ie bent een flink jong,’ zegt moeder. ‘Ie speelt het wel klaar op schole, Ik wou, dat ie ook maar zo flink waart, Arie.’
Arie bromt wat. Hij kijkt ongelukkig en nijdig. Vader vraagt:
‘Kun ie wat met de juffer overweg?’
‘Ik kan best met heur opschieten,’ verklaart Bartje, ‘maar ze is mij veul te hollands-deftig en ze heeft veul te veule drukte en poeha.’
En dan wordt zijn trots wel een beetje getemperd.
‘Laat mij maar lopen,’ zegt hij nog. Maar het klinkt onzeker, want hij voelt een onbestemde vrees voor de deftigheid van de juffrouw.
|
|