| |
| |
| |
[II]
ZIEZO, nou is alles voorbij. Dat kàn dus: Dat ze je wegjagen en dat je een ander huis zoeken moet.
Bartje leunt tegen de pereboom. Hij huilt niet, hij hoest en hij braakt. 't Is groen, het zijn zuringblaadjes. Hij is duizelig, het bonst overal; in zijn hoofd, in zijn lijf, in zijn benen. Hij kijkt rond. 't Is net, alsof het heel lang geleden is, dat hij alles zag. Dat kàn dus, dat ze je wegjagen. 't Is vreemd, maar niet verschrikkelijk. Het dringt misschien niet tot Bartje door. Hij kan het nog niet verwerken. Wat moet hij nou?
Zijn benen weten het. Die gaan lopen, het huis langs, het klinkerpaadje over, naar voren. De benen slingeren, ze stappen telkens naast het paadje. Bartje lijkt wel dronken. Hij trekt onder het lopen achter aan zijn broekje. Het plakt zo, het is daar brandend heet. En ook nat. Hij heeft zijn broek nat gemaakt. Hij wist het wel, toen vader er op sloeg, maar hij kon er niks aan doen.
Daar staat de witte geit. Die kijkt hem met scheve kop kauwend aan. ‘Waar ga ie naar toe?’ zegt de geit. Ja, waarheen?.... Dat is toch raar, dat dàt nou zijn huis niet meer is. Dat je een andere vader en moeder zoeken kan. Die je geen bruine bonen laten eten, als ze een prakkie beloofd hebben.... 't Is gek. Alles is gek. Droomt Bartje soms?
Maar moeder staat voor het raam en maakt een nijdige beweging met haar hand. Zij slaat hem weg met die hand. ‘Ga maar vort, heur! Wij willen je niet meer hebben’....
Nu gaat hij over 't brugje. Dat is zijn brugje niet meer, hij zal er nooit meer zitten kijken naar de schoolkiender. Maar het sjempotje, in 't gras, dat is van
| |
| |
hem. Dat neemt hij mee. En dan maar de weg op. Hier- of daarheen, het komt er niet op aan.
Wat is alles toch raar om hem heen. De hele wereld danst en de weg gaat op en neer en de bomen staan scheef. De zon heeft een zwarte doek om als een vrouw achter een lijkwagen. Bartje moet zich in zijn ogen wrijven en dan valt hij haast omver. Het bonst nog zo in zijn hoofd. Zijn hand bloedt, hoe komt dat? En nou tikt het ergens binnen in zijn been, tik-tik-tik.... Daar is de straatweg. Nou maar weer rechtsaf. Daar ligt Assen, dat is een grote stad. Zijn voeten lopen en dragen hem mee. Droomt hij toch? Daar is een auto, die vliegt voorbij, de meezuigende luchtstroom geeft hem een duw in zijn rug. Er zitten een heer en een dame in de auto, die lachen. Het is raar, om te lachen. Er valt niets te lachen. Maar de auto gaat gauw, gauwer dan Bartje. Hè ja, daar loopt hij nou met zijn sjempotje, een heel eind van huis. Hij zoekt een andere vader en moeder. Nou hoeft hij toch geen bruine bonen te eten. Maar hij krijgt ook geen prakkie. Wat dan? Wat zou hij krijgen bij zijn nieuwe vader en moeder?....
Het lopen doet hem goed, hij wordt kalmer, het bonzen in zijn lijf houdt op. De bomen wankelen niet meer, ze staan weer stil in twee lange rijen, de straatweg ligt daartussen, recht en eentonig tot aan de verre bocht. En aan weerszijden achter de sloot zijn de zonnige akkers, glanzend zwart of teergroen.
Nu is Bartje al gauw bij de Lange-jammer. Daar wonen veel vaders en moeders. Het is een lange rij kamers langs de weg, elk met een groezelig raam en een deur onder één verzakt en bemost rieten dak. Een
| |
| |
paar zware populieren met bijna gestorven kronen staan er voor te treuren en boven hun armoedig en dun kleed van ritselend blad steken zij hun naakte armen wanhopig naar de hemel. In bijna iedere kamer huist een groot gezin. Bram de voddekerel woont er, Lammert Kwien de scharenslijper, Hendrik-Jan de stroper, een paar arme weduwvrouwen en een hele rij werkeloze arrebeiders met een hok vol jongen. En het gekke is, dat ieder raam het gezicht heeft van de man of de vrouw daarachter.
Bartje kijkt het raam aan van den voddenman. Het heeft alleen een ondergordijntje aan een scheve houten roe, en het grijnst zo angstaanjagend brutaal naar de weg alsof Bram zelf daar stond met zijn rode, puisterige kop en zijn harde ogen. Bartje loopt haastig verder.
Maar de magere scharenslijper met zijn slordige hangsnor en zijn bleek, weemoedig gezicht, heeft een ander raam. Daar hangen lange, gescheurde gordijnen. Daartussen staat een magere staak van een granium op sterven na dood. En uit de donkerte daarachter glimt de herinnering aan een raadselachtige droefheid. Het benauwt Bartje. Hij loopt door. Langs ramen, die stil klagen of schreien en langs ramen, die heftig opspelen en vloeken, alsof ze zó uit de kozijnen willen springen. Hij staat even te kijken voor het wezenloos raamgezicht, zonder gordijnen, van Driekus, de halve gare, die één van de vijf om koffiebonen uit heeft. Hij knipoogt tegen het gezicht van Hendek-Jan de stroper, naakt en dom, geheel afgesloten door een blind met één kleine hartvormige opening. ‘Ik weet nooit niks,’ zegt Hendek-Jan, ‘dan
| |
| |
hê 'k ook niks te verantwoorden.’ Er is niemand, die zo dom kan kijken als Hendek-Jan. Maar in zijn ogen tintelen spotlichtjes. Wie zijn hart vindt, ziet heel zijn hebben en houden. Maar het is moeilijk om in zijn hart te kijken.
Bartje loert schuw opzij naar een sluw raamspleetje tussen een onder- en een bovengordijn. Daar woont Snibbechien - het wief, de garen- en bandvrouw.
‘Heb ie dat jonchien naar joen eerste Bartje 'noemd?’ teemt ze. ‘Mense, mense, hoe durf ie dat?.... Dat kan nooit goed gaan. Dat is geen blijvertjen’.... Bartje is bang voor Snibbecchien-het-wief en hij haat haar meteen.
Eén vriendelijk en glimlachend raam is er, heel aan het eind en daar blijft Bartje een poos weifelend voor staan. Daar woont opoe Tjobbe. Dat is een oud en heel mager wijfje met een klein neepjesgezicht en zij zit vaak, als je er langs komt, voor het raam in haar dikke bijbel te lezen. Daar hangt een kanariekooitje tussen de opzij geschoven heldere gordijntjes en een bonte poes zit zich te wassen op de vensterbank. Die kijkt op en vergeet van verwondering haar tong naar binnen te trekken. ‘Waar ga je heen, Bartje?’ vraagt ze, net als de geit, ‘Moe' je hier wezen?.... Achterom is de deure.’ Maar Bartje loopt toch door. Hij heeft wel even gedacht aan opoe Tjobbe, maar zij woont in de Lange-jammer en het is een grote schande, om daar te wonen. Het is er een zootje en als je ruzie hebt met een jongen, dan moet je schreeuwen: ‘A jont, hol je toch stille, ie heurt jà in de Lange-jammer thuus.’ Dat is de beste manier om hem woest te maken.
Nee, Bartje wil er niet op achteruit boeren. Hij heeft
| |
| |
een fatsoenlijk huis gehad en hij wil een fatsoenlijk huis wéér hebben. Maar hij heeft hier tòch wat geleerd. Hij hoeft maar naar het raamgezicht te kijken, dan weet hij meteen of er een vriendelijke vader en moeder achter wonen. 't Is wel jammer, dat er nou een heel lang stuk weg zonder huizen komt, anders kon hij dadelijk beginnen.
Nou begon hij juist schik te krijgen in het spelletje en daar valt plotseling de angst weer zwaar op nem. Hij bedenkt het met schrik, het is geen spelletje, het is ernst. Hij loopt hier, hij is weggestuurd en hij heeft geen huis meer. Dat kàn dus, dat een kind zo-maar weggestuurd wordt!.... Hij had nooit gedacht, dat dat kon. Zou het al eens eerder met een kind gebeurd zijn, of niet? Is hij de eerste? Dat zou vreselijk zijn. Ineens voelt hij zijn hart ineenkrimpen van benauwing. Hoe lang zal het wel duren, voor hij iemand gevonden heeft, die hem hebben wil? Als het nou eens avond wordt.... Dan krijgt hij ook geen eten voor de avond!
‘Verjoppie!’.... kermt hij. Daar schrikt hij van. Daar blijft hij voor staan. Nu wordt opeens alles verschrikkelijk.
De tranen springen hem in de ogen. Hij laat zich en zijn potje vallen op de berm, legt zijn hoofd op de armen en schreit. Daar komen alle snikken, die zo lang vast gezeten hebben. En als hij eindelijk opkijkt en verwonderd merkt, dat er nog niets veranderd is, wordt hij woest. Hij trappelt met zijn voeten en slaat met zijn vuisten op het korte, vochtige gras en hij vloekt. Verjoppie, hij heeft gevloekt, net als vader! Daar wordt hij weer stil van. Hij kijkt verschrikt om
| |
| |
zich heen. De Lieve Heer daar boven.... En hij vloekte!.... Hij moet gauw om vergeving vragen, dadelijk op slag. Achter de boom, daar ziet geen mens hem. Gauw, op zijn knieën.
‘Och Lieve Heer, nou heb ik vluukt. Maar ik vergiste mij jà. Eerlijk waar, ik vergiste mij, heur! Wil de Lieve Heer het mij vergeven? Dan zal ik 't wel nooit weer doen. En ik wil ook zo graag een betien eten hebben. Want anders ga 'k jà dood van de honger. Och, geef mij toch wat. Amen.’
Dat gebed heeft zijn verharde hartje helemaal week gemaakt. Hij ligt weer te snikken, hij weet zelf niet, hoe lang.
Maar als hij zijn hoofd opheft en de tranen uit zijn ogen boent, is er weer niets veranderd. Zijn vader en moeder hebben hem weggejaagd en de drommel zal hem halen, als hij terugkomt. En als de Lieve Heer hem niet helpt, als Die nou ook nijdig op hem is en zijn Lieve Heer niet meer wil wezen, dan gaat hij dood van de honger....
Er is toch wel iets veranderd, maar Bartje weet het niet. Zijn potje is in de sloot gerold.
De handen in de zakken, de ogen strak op het pad, zó zien een troepje wegwerkers hem voorbij stappen. Zij zitten te schaften tegen de warme helling van een droge bermsloot en kauwen langzaam hun brood.
‘Hé Bartje,’ roept er één, ‘waar zal de reis naar toe, jong?’
‘Ook goeiendag,’ zegt Bartje verrast. ‘Ik had je niet eens zien, jong.’
| |
| |
Meteen ziet hij het brood in hun handen. Zijn tongpuntje komt te voorschijn en likt langs zijn lippen. Hij komt snel naderbij en glijdt langs de wal bij hen neer. Zijn begerige blikken, als van een hondje, gaan van den een naar den ander. Naar de grote stukken, die de mannen langzaam losscheuren met hun bruine tanden. Naar de blauwe kruikjes, die kloek-kloek-kloek zeggen voor hun mond.
‘'k Bin vortjaagd,’ vertelt hij, met een trillend stemmetje.
Ze houden op met kauwen en kijken elkaar aan. Eén knipoogt.
‘Vortjaagd? Waaromme?’
‘Ik wou niet bidden.’
‘Waaromme dan niet?’
‘Ik bid niet veur brune bonen,’ zegt Bartje. En dan vertelt hij alles.
Verjoppie, daar lachen ze nou om! En hij kan er nog wel om schrouwen. Ze leunen achterover tegen de wal en schateren, met hun volle monden open. Eén verslikt zich in zijn koffie en krijgt het vreselijk benauwd. Zijn kameraad moet hem op de rug kloppen. ‘Lach toch niet!’ roept Bartje nijdig. ‘'t Is toch zeker slim genoegt! 'k Heb ja zo'n honger as een peerd, man!’
Er is een oude man bij, met een rood bandje om zijn pet. Dat is ome Koo. Dat is zo gezegd de veurwerker. Hij heeft kleine, goede oogjes en een wit bakkebaardje. En een grappig gezicht van bruin veen met allemaal greppeltjes. Die tast in zijn broodzak en legt een snee brood met spek op Bartjes knie.
‘Eet dat maar lekker op, jong,’ zegt hij vriendelijk.
| |
| |
En dan worden de anderen ook royaal. Ze gooien allemaal een stuk brood naast hem in 't gras. Brood met boter, brood met kaas en brood met smotse, dat is spekvet. Bartje vergaart het blij en maakt er een stapeltje van op zijn knie.
‘Dank je wel, jongens. Dank je wel.’
‘En ie hoeft er niet veur te bidden, heur!’ roept er een.
‘Maar dâ doe 'k nou juust es wèl,’ zegt Bartje.
Hij voelt zich zo verheugd en zo innig dankbaar! Dat ziet hij nu maar eens weer: De Lieve Heer hoort je altijd. Nog geen kwartier geleden bad hij om wat eten en nou ligt er een hele hoop voor het grijpen. Dat geeft Bartje een grote rust, want nou weet hij, dat de Lieve Heer niet meer kwaad op hem is. Die zal hem ook verder wel helpen. Ja, 't is wel gek, buiten, maar Bartje doet het toch. Hij vouwt zijn handjes op het spek en zegt: ‘Heere, zegen deze spijze, amen.’ En dat ze nou weer lachen, dat scheelt hem niet. Daar zijn 't nou eenmaal grote mensen voor.
‘En waar wil ie nou eigenlijk naar toe, Bartje?’ vraagt ome Koo.
‘Ja jong,’ legt Bartje uit, met een volle mond en een sliert spek nog langs zijn kin, ‘nou ben 'k op zoek naar een ander vader en moeder, hè?’
Daar slaan de anderen van op hun knieën. Ze lachen niet meer, ze brullen en schreeuwen. Zelfs ome Koo lacht zachtjes mee. Bartje laat zijn mond openstaan van verbazing en staart van den een op den ander. Wat is dat nou? Heeft hij daar nou zo iets geks gezegd?
Is het gek om een andere vader en moeder te zoeken?
| |
| |
Ook dan, als je 't hart niet in je lijf mag hebben, om weer thuis te komen?
‘Oho!’ brult er een. ‘Dan bin ie hier an 't rechte kantoor, jong. Wij weten wel een vader en moeder veur je. Ik kan je niet hebben, 't spiet mij genoegt heur, maar ik heb al een hok vol jongen. Maar hij....’ Zijn stem slaat over. Hij ligt bijna dubbel van het lachen.
‘Hij, kiek, hij daar, die Hannes, dâ's een beste. Die is al tien jaar trouwd en heeft nog geen kiender hij z'n dikke wief.... Griep toe, Hannes! D'r is nog nooit ene zo gemakkelijk an een flinke zeune kommen.’
En dan brullen ze weer.
Bartje kijkt dien man twijfelend aan. ‘Kiek veur je!’ schreeuwt die. Hij is rood van nijdigheid en slaat met zijn broodzak naar den grappenmaker. Zó zullen ze mekaar nog in 't haar vliegen.
O, Bartje weet het wel, ze nemen hem al weer. 't Kan hem niks schelen, hoor! 't Kan hem toch niks schelen. Hij zal straks wel eens met ome Koo praten. Maar nu eet hij. Dâ's 't voornaamste. En straks zal hij aan den Lieven Heer vragen, om hem te helpen. Ja, dat doet hij vast. Dan komt alles in orde, net als met het eten. Kijk ze nou weer een lol hebben! Bartje propt zijn mond boordevol. Hij zal geen woord meer zeggen op hun raar gepraat.
De mannen gaan door met hun ruwe grappen. Ome Koo zegt soms: ‘Nou, nou,’ maar daar storen ze zich niet aan.
't Wordt hoe langer hoe erger.
‘Is joen poppien al dreuge achter de oren?’ vraagt er een, met een brede grijns naar de anderen.
| |
| |
‘Op wie liekt hij, op de professor of op de scherenslieper?’ informeert een ander vol belangstelling. Daarop volgt meteen een daverend gelach. En telkens als het bedaart, gooien schorre, hikkende stemmen er woorden tussen, die Bartje niet begrijpt, maar die werken als olie op het vuur. Heviger weer vlamt de vrolijkheid op. De koppen worden rood. De ogen schitteren. Hot duurt lang, voor het rustig geworden is. Dan veegt Hannes zich de tranen uit de ogen, proest nog een paar maal na en stopt zijn pijp. Hij loert listig naar Bartje, hij heeft zeker wat bedacht. Het wordt stil. Als hij aangepaft heeft, begint Hannes.
‘Jongen, Bartje,’ zegt hij. ‘Ie hebt het hier toch maar best, hè? Nou moesten ie toch ook es wat veur ons doen. Kiek jong, wij zitten toch zo verlegen om een maatstok, die moeten wij gebruken bij de slootswal. Die moesten ie straks even veur ons halen, hè?.... Dat wou ie jà wel? Hij is bij de smid. Vraag maar om de kikkerlatte, dan weet hij genoegt. Afgesproken?’ Dat is de enige vraag, waarop Bartje een antwoord geeft. Het is een kort en rustig antwoord. Want Bartje heeft al eens om de dichte gaatjespan gelopen. Hij laat zich niet voor de tweede maal hij de bok doen.
‘Stik maar,’ zegt Bartje en eet al weer. En dat antwoord geeft nieuwe vrolijkheid.
Dan willen ze hem uithoren over de geboorte van Egbert, maar dat vindt ome Koo niet goed. ‘As ie lachen willen,’ zegt hij, ‘plaag mekaar dan. 't Is een kiend, dat ie veur je hebben, denk daaromme.’
Maar de anderen slaan dat ver weg. ‘'t Is toch jouw kiend niet, ome Koo,’ zeggen ze. ‘Over je kiender heb
| |
| |
ie te waken. Over je eigen, wel te verstaan. Dit is er éne van Albert van Jaanke. Gunt ome Koo heur weer geen pleiziertje? 't Is al vervelend genoegt, zo'n lange dag bij de weg.’
Ome Koo zwijgt. Hij plukt een paar bentgrasjes en maakt schijnbaar kalm zijn kiezen schoon. Maar zijn hand trilt en zijn kleine, blauwe oogjes zien verdrietig op Bartje.
De mannen maken nog een paar rare, geheimzinnige toespelingen, maar de aardigheid schijnt er nu toch af te wezen. Bovendien hebben ze geen kans. Dat handige jong is zeker al meer door 't vuur geweest, want hij doet nog alleen zijn mond open, om er een stuk brood in te stoppen. Hij eet maar en als hij de laatste hap roggebrood met moeite doorslikt, heeft hij geweldig de hik.
‘Geef mij ook een slokkie koffie,’ bedelt hij dan.
Ome Koo grijpt dadelijk naar zijn blikje, maar dat is leeg. Hannes heeft nog een half blik vol. En die neemt deze kans waar.
‘Eerst een versie zingen,’ zegt Hannes. ‘Dan mag ie koffie drinken, totdâ j' zo rood bent as een vuurtoren.’
‘Geef dâ jong nou wat koffie,’ zegt de voorwerker ontevreden.
Maar Hannes luistert niet naar hem.
‘Vooruit, zing op.’
‘Ik kan niet zingen,’ poogt Bartje zich te redden.
‘Dan zoep ik 't liever zelf op, as ie niks veur ons doen willen,’ zegt Hannes en kloek-kloek-kloek, staat het kruikje aan zijn mond. Hij drinkt maar door. Bartje is bang, dat er niks over zal blijven.
| |
| |
‘Ho dan,’ roept hij. ‘Laat er dan wat veur mij in. Dan zâ'k wel.’
‘Gauw dan’....
En dan zingt Bartje. Voor de koffie. Omdat die nare hik hem zo plaagt. Hij kent alleen maar versjes van de Zondagsschool en hij neemt maar, wat tern het eerst invalt.
‘De Heer, die in de hemel woont,
En in elk needrig hartje troont,
Is mij nabij bij dag en na-acht,
Houdt over mij getrouw de wacht.’
Is het, omdat Bartje telkens midden in de regel even wachten moet om die lastige hik uit te laten, of omdat hij zo hees en zo hard zingt met zijn droge keel, of om het versje zelf, dat de kerels zo'n schik hebben?
De oude wordt kwaad.
‘Ie bint ja heidens allemale,’ roept hij. ‘Schaam ie je niet!’ En hij staat op, neemt haastig zijn blikje en de broodzak en klautert tegen de wal op, om aan het werk te gaan.
Maar Bartje krijgt het kruikje. Dat is het voornaamste. Het is leuk, om uit een blauw kruikje te drinken. En die ome Koo is de beste van allemaal.
De uren gaan langzaam voorbij. Het wordt een nare middag voor Bartje. Een middag van denken en piekeren, om tot klaarheid te komen. Van onrust en angst door de onzekere toekomst. Van berouw ook, over zijn domme onverzettelijkheid. Ja zeker. Bartje krijgt langzamerhand berouw. Hij bedenkt het tel-
| |
| |
kens weer, terwijl hij op de berm in een hoop grintsteentjes speelt, en hij zucht er bij: Jongen, jongen, nou, op dit ogenblik had hij fijn hij de sloot kunnen zitten. Had hij misschien al wel tien stekeltjes gehad en ook die jonge ratten weer gezien van voor een paar dagen. Hij had misschien wel één kunnen vangen met de putschep, als hij die er ineens achter geslagen had. En dan had hij die in die oude verfbus gedaan, die achter in de tuin ligt. En gras er bij voor een nestje en een handvol zuringblaadjes, om te eten.
Ja, dat had allemaal gekund vanmiddag. En nog veel meer heerlijkheden. Als hij maar gebid had en gegeten. Hij was er best doorgekomen, door die vieze bonen en als hij moeder flink om de kop had gezeurd, had hij een paar uur later nog wel een boterham gekregen ook....
En nou.... Nou de honger Bartje niet meer plaagt, zit hij vreselijk in de benauwdheid. De grote mensen hebben hem nog nooit zo lelijk van zijn stuk gebracht als vandaag.
Wat is waarheid en wat is bedrog? De een, dat is je vader, jaagt je 't huis uit en je mag het hart niet in je lijf hebben, om terug te komen. De anderen, de arbeiders, lachen zich krom, als je ze dan vertelt, dat je op zoek bent naar een andere vader en moeder. In je oren zit nog de stem van je moeder: ‘Wij willen zo'n jong niet meer hebben....’ en ome Koo, die telkens een kruiwagen vol grint komt scheppen, houdt maar niet op, te vertellen, dat vader en moeder het zo niet bedoeld hebben en dat hij dadelijk terug moet gaan naar huis.
‘Ie hebben maar éne vader en moeder,’ zegt ome
| |
| |
Koo, ‘en daar moe' j' zunig op wezen, mien jongen. Anders heb ie d'r nog spiet van, as ie zo'n olle man bennen as ikke.’
Ome Koo zal wel gelijk bebben, want hij heeft zo'n goed gezicht. Hij is al heel erg oud en nog helemaal geen groot mens. En hij heeft Bartje ook een boterham met spek gegeven. Bartje wil wel graag naar huis gaan, want zijn hart is vol van verlangen, om de oude stinksloot weer te ruiken. Het valt niks mee, om zo lang in de vreemde te zwerven. Maar als Bartje zeggen wil: ‘Nou, dan ga 'k maar,’ dan ziet hij ineens weer de hand van moeder voor het raam. Die hem wegsloeg: ‘Ga maar vort, heur!’ En de grote vuist van vader daarachter: ‘De drommel zal je halen....’ En dan blijft hij maar weer rondslenteren bij de mannen en wordt hoe langer hoe angstiger. Hij moet telkens even bij een boom staan van de angst. Hij mag een huisje bouwen van straatklinkers, en als het half klaar is, laat hij het in de steek. Hij mag op het walsje zitten, dat twee mannen over het fietspad trekken, over het leem en het grint, dat ze er op gestrooid hebben, om het pad op te knappen en zelfs zo'n ritje is niet leuk, als je zo verschrikkelijk diep denken moet. Bovendien verveelt hem het gezeur van de kerels, die hem telkens weer een zot plan aan de hand willen doen, om aan een goede vader en moeder te komen. Dan gaat hij maar weer bij ome Koo staan, en loopt naast hem mee met zijn hand op de kruiwagen en luistert naar zijn vriendelijke vermaningen en knikt daartoe en komt toch niet tot een besluit.
Maar ineens rent Bartje hard naar de sloot, laat zich zo-maar neerploffen op de droge bodem en kruipt
| |
| |
hevig verschrikt onder een bremstruik. Over het opgeknapte fietspad knerpt een fiets voorbij en een jongen, die er niet op zit, maar er terzijde aan hangt als een aap, trapt zich voort in een geweldige vaart. Die jongen is Gert en hij ziet Bartje niet. En dat is heel gelukkig, want voor grote broers moet je oppassen. Als die je op je huid geven, doen ze 't goed, want ze worden er zelf niet akelig van, zoals je moeder. En Gert zou er flink op slaan, want hij keek zo kwaadaardig en strak voor zich uit. Hij is naar Bartje op zoek, wis en bliksteen. Hij heeft misschien al zijn hele vrije middag er aan moeten spanderen.
Nu heeft Bartje grote haast, om weg te komen. Nu weet hij zeker, dat ome Koo gelijk heeft gehad. Hij zou hem wel graag zijn dondersteentje willen geven, maar hij durft het niet goed. En ome Koo is ook wel twintig meter van hem af, Bartje heeft geen tijd meer om naar hem toe te gaan. Daarom legt hij het op ome Koo zijn jas, die netjes opgevouwen bij een boom ligt. En hij roept: ‘Dag, ome Koo. Nou ga 'k gauw weg, heur! Nog wel bedankt veur de boterham met spek. En op je jasse, daar lig wat veur je.’
‘Dag jongien, hol je maar goed, heur!’ roept de oude.
Maar Bartje rent al, het hoofd in de nek, de klompen in de handen. Als hij een eind weg is, kijkt hij nog even over zijn schouder. Ome Koo staat op zijn schop geleund te prakkezeren en kijkt hem na.
En dan zucht Bartje heel diep. Want, wat zou die ome Koo een beste vader voor hem zijn!
.. .. .. .. .. .. .. .. .. .. ..
Nu heeft Bartje de keuze tussen vader en moeder en
| |
| |
die keuze is niet moeilijk. Hij gaat natuurlijk naar vader toe.
Groot is de benauwdheid, die zijn schuldig zieltje vervult op deze tocht. Hij klemt met gevouwen handen de klompen tegen zijn borst en bidt, terwijl hij voortrent: ‘Och Heer, bewaar mij toch!.... Ie kunt alles. Bewaar mij, dâ 'k geen klappen krieg, dan zâ 'k veurtaan altied lief en oppassend wezen.’ Hij probeert zich de ontmoeting voor te stellen en denkt er over na, wat het beste is, om te doen. Hij kan dadelijk gaan huilen, hij kan uitgelaten blij doen, hij kan ook het kijken, alsof er niets gebeurd is. Maar geen van die drie mogelijkheden geeft zekerheid, dat alles zonder slaag zal aflopen en door zijn slim gereken valt de herinnering aan een krakende vloek en een rood gezicht met ogen, die flikkeren van drift. ‘O God,’ kermt Bartje in zijn radeloosheid. En hij bidt weer. Hij bidt vanmiddag meer dan anders in een maand. Maar het helpt niet; waar hij ook ziet, twee ogen met vlammetjes kijken hem aan. Een woeste, onverbiddelijke macht staat daar achter. Hij kan die niet ontwijken, hij moet die over zich heen laten storten, hij moet die ogen door zich heen laten branden. Er blijft misschien wel niets van hem over.... En toch wordt hij voortgedreven. Wat heeft hij in een vijandige wereld nog te hopen, als hij vaders jongen niet meer is? Hij stapt met wankele benen de zandweg in. De angst bonst in zijn lijf. En om de hoek, om de elzebosjes komt de boerderij in zicht.
Bartjes voeten worden zwaar. Hij slentert. Het ruist in zijn oren. Er zijn geen gedachten meer. Zijn hoofd is leeg gevloeid. Het gebons wordt heviger. En iets
| |
| |
anders wordt plotseling zeer nodig. Maar er staan geen bomen en daarom, bevend, doet hij het bij een paaltje van het hek.
Een paar sluipende stappen langs de muur, dan ziet hij vader. Die staat bij de deur met de boerin te praten, klaar om naar huis te gaan. Hij heeft zijn grote, moede handen op zijn rug gelegd.
Bartjes ogen gaan smekend naar die handen en zijn broekje gaat weer gloeien, net als vanmiddag. De grond begint ook weer te golven. De grond zakt weg. Bartje moet tegen een hoge heuvel op naar vader toe. En hij wil wel weg glijden, heel ver weg naar de diepte, maar hij kan het niet. Hij moet hijgend zwoegen, met gebogen hoofd, met zijn zware voetjes de helling op, als een misdadiger naar het schavot.
‘Och, Lieve Heer,’ bidt Bartje, ‘as Ie mij nou niet helpen, dan bin 'k jà glad verloren....’
Daar boven hem, daar hebben ze hem al in de gaten. Ze praten over hem en ze kijken op hem neer. En ze lachen ook. Het duurt een poosje, voor dat tot Bartje doordringt. Maar de bons wordt niet minder. Bartje kijkt omhoog en luistert. Lachen ze? En over hem?.... Zo plezierig?.... Dat kan nooit!
En dit wordt nu de grootste verrassing van deze vreemde dag. Vader lacht wèl over Bartje en de boerin lacht mee. Vader vertelt en waar hij vanmiddag om vloekte, daar lacht hij nu om. Bartje constateert het met open mond en denkt weer even, dat hij droomt. Maar de grond ligt weer stil, een geheimzinnige klauw laat hem los, Bartje zucht, zucht nog een keer, dat zijn ribben er pijn van doen en het is, alsof de zon door de wolken breekt.
| |
| |
‘Zo deugniet, wat moet ie zeggen?’
‘Dag vader,’ prevelt Bartje. ‘Dag, vrouw Boender.’ ‘Dat dacht ik ook,’ zegt vader voldaan en hij vervolgt zijn verhaal, alsof het een vreemde betreft: ‘Ie hadden hem moeten zien vanmiddag, dâ mannechien! En of 'k mooi praatte of lelijk praatte, niet toegeven, heur! Het kwam natuurlijk, deurdat de vrouw hem wat veurpraat hadde, maar daar had ik jà niet met te maken. Zo als 't vrogger bij mien vader was, zo zal 't bij mij wezen; as ik wat zegge, heeft mien kiend te gehoorzamen, en uut is 't. Maar hij dee 't niet! Daar zit een koppien op, dat verzeker ik je. Dâ kan nog wat worden in de wereld. Hij heeft 't van gien vreemde, wou ie zeggen, nou da's waar. Ik zeg ook niet graag ja as 't nee moet wezen. Maar 't moet wel es, hè? Och, as ie 't goed beschouwen, mense, dan mag ie eigenlijk nog bliede wezen, dat het kiend een willechien heb. Ik bin vroeger ook niet zo'n beste weest, al zeg ik het zelf. Ik heb ook wel es met de klompe op tafel slagen. Maar dat verleert men wel as boerenarbeider....’
Dan lacht vader weer, op een tevreden manier. Vrouw Boender lacht ook, as een bok, die brandnetels vreet. En Bartje glimlacht. Voor 't fatsoen alleen, want hij heeft plotseling zo veel te denken. Wat is het nou? Wat is alles toch raar in de wereld. Vader vloekte.... vader lacht. Dat vloeken meende vader dus niet? Het was dus niet zo erg, wat er gebeurd is? En dat wegjagen was ook niet gemeend? Ome Koo had gelijk. Maar dat pak klappen? Dat was wel gemeend, want dat deed zo zeer. Maar waarom lacht vader dan nu?....
Het is een raadsel, waar Bartje voor blijft staan. Eén
| |
| |
van de vele, niet na te speuren geheimen uit de grotemensen-wereld.
Nog wat gemopper, dan is alles weer goed, dat is een grote troost. Waarom is Bartje dan niet helemaal blij? Is het, omdat hij nu zeker weet, dat je zelfs je eigen vader niet vertrouwen kunt? Hij is nijdig op vader. Waarom? Had hij dan liever nòg een pak slaag gehad? Bartje zucht. Hij moet aan Lammechien denken. Hij hoort haar stem: ‘Het leven is geen lolletje.’
Nu is vader uitverteld. Nu wendt hij zich streng tot den zondaar.
‘Zó, wou ie nou wel weer bij ons in huus kommen?’
‘Ja vader.’
‘Hêb ie d'r nou geen spiet van, joe rekel?’
‘Ja vader.’
Een vette, grijze poes met een puilende buik is uit de deur komen sluipen, heeft met lege, gele ogen geknipt tegen de zon, komt zich nu strelen langs Bartjes twee recht-twee-naadjeskousen. Haar staart staat stijf omhoog. Het puntje trilt. Bartje zou haar willen aaien, maar dat kan niet, hij moet rechtop staan, met neergeslagen ogen en gebogen hoofd. Hij moet naar vader luisteren.
‘En zùl ie mij dat nou nog ooit flikken?’
‘Nee vader....’
Ja vader, nee vader, met een fluwelen stemmetje.
Het is weer de oude, slimme Bartje, die dadelijk voelt, hoe zijn houding moet wezen. De boerin, die vol spanning luistert, moet zien, dat vader een flinke vader is, die zijn kinderen er onder heeft. Zij moet jaloers worden op vader. Dat succes gunt Bartje hem wel. Hij wil ook nog wel, verlegen en blozend, vertellen,
| |
| |
dat hij nog niet thuis is geweest. Dat hij liever naar vader toe ging.
En vader is zeer gestreeld door zo'n zoete Bartje. Hij heft zijn zware handen en legt die op het even schrikkerig wegduikend bolletje. Hij zegt: ‘Hij is toch vaders jongen, hè?.... En waaromme kwam hij dan het eerst naar vader toe, hè? Nou, waaromme?’.... En de zoete Bartje wrijft zijn hoofd tegen vaders besmeurde manchester broek als een spinnende poes. Hij zegt zacht: ‘Omdâ 'k van vader het allermeeste hou in de hele wereld....’
Och, och, vrouw Boender wordt er week van. Albert en Bartje moeten maar even wachten, zij moet toch even een appel halen voor 't jochie. Als zij terugkomt, snuift zij nog door haar neus. Zij geeft Bartje een appel met een rimpelgezicht als Opoe Tjobbe, met schimmelplekjes en een reuk van linnengoed en kamfer. En ze verzucht, dat zij wel wou, dat haar jongens nog maar zo waren.
Dat was ook de bedoeling.
.. .. .. .. .. .. .. .. .. .. ..
Nu gaan ze weer samen de weg langs, vader en Bartje. Allebei in blauwe kiel en manchester broek. Allebei de handen op de rug. Naast elkaar.
Vader staat even stil om een pruimpje te nemen uit zijn koperen tabaksdoos. Bartje neemt een hap uit de appel en stopt hem dan weer veilig weg onder zijn rode zakdoek in de diepe broekzak. Het smaakt eerst muf, maar als je doorkauwt, wordt het lekker.
Bartje hoeft nu niet te draven. Vader sloft langzaam, met kromme knieën en kromme rug. Hij heeft een zware dag gehad.
| |
| |
‘En dat veur éne onnozele twee gulden.... De boeren worden vetmest van ons zweet. 't Is een schande....’ ‘Dat is 't,’ zegt Bartje. Hij zucht. Hij neemt nog een hap van zijn appel.
Vader geeft Bartje een goede raad. ‘Onthou dit van mij, jongen, een schoppe is een mooi ding, maar hoe verder of ie er vandaan blieft later, hoe beter of 't is....’
‘'k Zal er omme denken,’ belooft Bartje.
Een andere arbeider sloft hen voorbij. Gebogen rug, gebogen knieën, geur van zweet en mest.
‘Heui,’ zingt vader.
‘Heui,’ zingt Bartje.
En de arbeider zegt ook: ‘Heui.’ Maar geen van drieën neemt een hand van de rug.
Ze komen dicht bij huis. Eerst de boerderij van Leendert Smanks, dan die van Derk-met-de-helm nog en dan zijn ze er al. Hier begint iets van vrees in de stille avond te hangen. Boer Smanks smijt een steen naar een schurftige hond: ‘Ga vort, 'k wil je hier niet hebben....’ De hond vlucht in scheve draf vlak langs de heg en staat op een afstand schuw achterom te zien. De boer blijft, op het hek geleund, staan kijken tot vader en Bartje voorbij zijn. ‘Heui; heui,’ koud en onverschillig. De meid jaagt met de ragebol de kippen uit de dennetjes, die daar al een plaatsje zoeken, om te overnachten. In de verte is het geblèr van dikke Jan, die zeker hier- of daarom op zijn nek gehad heeft en Gert staat, met de handen in de zakken, op het bruggetje tegen de leuning, stijf rechtop, somber, dreigend. Bartje wordt onrustig, zijn hart gaat sneller
| |
| |
kloppen. Nu moet hij nog even slim zijn en aardig praten tegen vader.
‘Vader, zal ik morgen dat stukkien eerdappels veur vader poten? Dan hoeft vader dat niet te doen, hè vader? As vader de gatten maar maakt, dan kan ikke 't best.’
‘Ie bent een beste jongen,’ zegt vader.
En even later: ‘Vader, morgen breng ik vader weer weg, heur! Ik breng vader iedere morgen, hè? Ik vind het fijn, om vader weg te brengen.’
‘Ie bent jà vaders jongen ook,’ zegt vader.
‘Ja vader.’
Ziezo, nu is Bartje bijna gerust. Hij is vaders jongen. Het huis kijkt hem glimlachend en een beetje verwonderd aan. Zo Bartje, ben ie daar toch weerom? Het is haast een beetje vreemd geworden. Bartje is ook zo lang weg geweest. Maar de sloot stinkt vriendelijk en het bruggetje steekt zijn houten arm verwelkomend uit. Bartje streelt de leuning.
Gert kijkt nijdig. Hij gaat voor vader zwijgend opzij, maar Bartje treedt hij plotseling in de weg. ‘Zó, pork,’ verwijt Gert zacht, ‘klein loeder, waar heb ie zo lang zeten? Dat ik niet voetballen mocht, dâ's joe schuld.’ En Gert brengt zijn grove knuisten langzaam uit de zakken te voorschijn.
‘Vader!’ gilt Bartje.
En vader, die al bij de deur was, doet een paar stappen terug. ‘Gert, is 't uut!’ vraagt hij dreigend. En dan zwijgt Gert vanzelf. Hij krimpt ineen, en gaat weer staan leunen. ‘Wacht maar,’ sist hij nog, maar het klinkt meer bang, dan dreigend.
Laat moeder nu nog maar een poosje kijven en schel-
| |
| |
den. Zij is toch blij, dat hij weer terug is en als het te bar wordt, vraagt vader: ‘Hou ie nou op met je gezeur? Ie hebt hem jà zelf de deure uutjaagt?’
‘Dat heb ie daan!’ beschuldigt moeder. ‘Ie zeiden ja nog, hij komp tòch zo weeromme.’
Ze geven elkaar de schuld en hebben er woorden over. Bartje staat er bij en begrijpt nog niet alles. Hij maakt een strooptocht om de tafel, waar het brood al gesneden staat. Dan gaat hij tussen Geertje en Riekie het overschot van zijn appel verdelen, het klokhuis. Eén ding begrijpt hij wel: hij is niet de enige, die vandaag beetgenomen is.
Als vader zich gaat wassen, gaat Bartje mee. Hij geeft vader de handdoek aan. Dan komt ook verder alles wel in orde. Als moeder nog dreigt, dat ze Bartje bruine bonen voor zal zetten, krijgt zij 't wéér met vader aan de stok.
‘Zo, hêb ie d'r nou wel tied veur, om een prakkie te warmen? Hij kriegt boterhammen, heur! Laat het nou maar weer goed wezen en bewaar joen geplaag veur een ander.’
En als vader wat zegt, dan moet er gehoorzaamd worden. Bovendien komt Lammechien juist, met haar manteltje over de arm en een geheimzinnige vrolijkheid op haar knap blozend gezichtje, binnenvallen als een late zonnestraal na een miezerige regendag. Dan richt zich moeders kwaad humeur op haar, want zij is weer meer dan een uur te laat. En waar zou zij nu vandaan komen, van haar vriendinnen, dat maakt zij moeder niet wijs. Hebben die soms ook toesjoers en altoos de tijd om bij de straat te kleppen, op uren, dat ze thuus moeten wezen? Als zij nou maar oppast, dat
| |
| |
ze heur nog niet met jongens bemoeit, dat snotding, dat kuken, dat zij is, dat nog niks van de wereld afweet, want dan hoeft zij niet meer in huus te komen.
Het is hetzelfde liedje van iedere avond. Lammechien kon vooruit weten, dat het komen zou. Zij gaat er al niet meer op in. Zij hangt haar dunne, verschoten manteltje op aan een spijker, draait even voor het verweerde spiegeltje, strijkt een paar haartjes glad. Zij zingt een beetje en zegt met een grappige zucht, dat het leven geen lolletje is. O nee, paraplu, paraplu, parasolletje.... En dan tilt zij, plots op moeder toetredend, met een vrolijk uitdagend gezicht haar blauwe rokje op, trekt uit haar grote witte zak een lang rolletje in papier en legt dat met een smak naast moeders brood op tafel. ‘Hier, olle mopperkonte, is 't nou dan goed?’ En mèt heeft zij 't ook al weer te pakken, grijpt het broodmes en snijdt moeders boterham hartstikke-vol met leverworst. Dan die van vader. En de anderen krijgen ook allemaal een plakje. Ha, die Lammechien! 't Zou al raar zijn, als die niet iedere week wat meebracht naar huis.
‘Kiend, kiend, hoe kom ie daar wel an?’ zegt moeder, met zo'n in-blijde stem, als zij de hele dag nog niet heeft gehad. In die stem is toch ook een beetje bezorgdheid.
Lammechien stopt haar het laatste stuk in de mond. ‘Hoe komt een aarm mense an luzen?’ gekt Lammechien geheimzinnig en voldaan. En vlak er op, heel rustig: ‘Ie mag 't wel weten, heur. Mevrouw wou 't niet meer hebben, zij mag niet zoveul worst eten van den dokter, ze heeft nou haar dartiende diejeet en 't
| |
| |
lag al zo lang in de kelder. Nou, toen heb ik het metkregen.’
Het kan zijn, dat het zo is, als Lammechien zegt. Het kan ook zijn, dat zij het van den slagersknecht heeft gekregen, met wien zij de laatste tijd scharrelt. Maar dat kan Arie alleen weten. En Bartje, want die was er ook bij, toen ze haar Zondagmiddag zagen lopen in het bos. Maar die hebben beloofd, dat ze niks vertellen zouden. En ze houden woord. Natuurlijk.
‘Denk er omme, dat ie altied eerlijk blieft, wicht,’ zegt vader vriendelijk, met een mond vol brood en leverworst.
‘Laat mij maar lopen,’ lacht Lammechien vol zelfvertrouwen, terwijl zij naast Bartje aan tafel schikt.
Zij vertelt honderd kleine, aardige dingen uit haar dienst, van haar brommerigen meneer en die ziekelijke kakmadam van een mevrouw. Het wordt een goede avond na een kwade dag.
Nu liggen de porken weer met hun vieren in de bedstee: Bartje en Riekie en dikke Jan, èn Geertje, in het kribbetje, achter de plank.
De deur naar het portaaltje staat open en de buitendeur ook. Vaders stem komt als het gebrom van een hommel uit het voortuintje. Als Bartje over de plank leunt, ziet hij zijn donkere schim en even, helder, zijn gezicht als hij zijn pijp aansteekt. Hij staat nog wat met den buurman te praten. Moeder is daar ook en Lammechien is op de weg bij het andere jongvolk, evenals Gert en Arie. Bartje had er ook nog kunnen zijn.
| |
| |
‘Ik bin ja zo moe as een hond,’ zucht Bartje. ‘En morgen is 't weer vroeg dag.’
Hij ligt met lodderige ogen uit het donkere hol van de bedstee in de zware schemering van de kamer te kijken. De wekker draaft. Een boerenknecht op de weg lalt dronkemansachtig een liedje.... O, Japie is getrouwd, hij zit in de misère.... Een auto raast toeterend voorbij. Boomschaduwen ijlen langs de wanden.
Het is een vreemde dag geweest. Het leven heeft Bartje weer heel wat wijzer gemaakt.
Bartje denkt daar niet meer over. Er is iets, dat veel gewichtiger is. Hoe moet hij zorgen, dat hij vannacht van Riekie geen last heeft?
Hij weet wat. Hij trekt het haverdoppen kussen van Riekie hoog op naar het zijne. Dan glijdt zij vanzelf naar de andere kant.
En dan is er nòg iets. Waar is zijn sjempotje gebleven? Hij heeft zijn sjempotje verloren. Hij is met een potje uitgegaan en zonder potje thuis gekomen. Het moet hier of daar liggen. Bij de arbeiders of onderweg, dat kan Bartje zich niet meer herinneren. Maar hij moet het terug hebben. Je kan toch niet zonder sjempotje? Waar moet je anders je stekeltjes in doen?
Hij zal het zoeken. Morgen! Hè ja, morgen, dan is er weer een dag. Dat is toch zo mooi: Na iedere dag komt vanzelf weer een andere. En in de toekomst - is het ver? is het dichtbij? - komen dagen aanschuiven van louter geluk, van onbegrijpelijke heerlijkheid. Een poort staat wijd open. Een paradijs wacht daarachter. Steeds is de dag van morgen verguld door zijn glans. Je leeft en je speelt, je zet voorzichtig en sluw
| |
| |
je stapjes in het moeras van de grote-mensen-wereld, je denkt er niet aan en tòch reken je er op. Het is niet de hemel van den Heer Jezus daar boven, het is de hemel op aarde. En het geeft niet, dat je soms merkt, dat je vader en moeder en ome Koo er ook nog op wachten, het zal in je eigen leven wel anders gaan, want je bent zelf een ander. Hoe een klein pork ook en hoe onaanzienlijk, hoe ondergeschikt aan alle mensen - je bent tòch waarschijnlijk de meerdere. De wereld draait om jou. Het leven moet je dienen.
Bartje denkt: ‘Het is wel eens gebeurd, dat een koningskind verdwaalde in een gehucht, dat is een loeg, in een klein arbeidershuisje. Daar zingt Lammechien wel eens een liedje van. Zou het zo gek zijn, als dat met jou ook zo was? Als ze je later kwamen halen in een mooie, gouden koets?’
Veel schone, onuitgesproken beloften zullen eens werkelijkheid worden. En ze zullen je zo-maar vanzelf overkomen. Daarom slaapt Bartje 's avonds in met een groot verlangen naar de volgende dag. Wie weet, wat er dan weer gebeuren gaat.
Morgen....
Wàs het maar morgen....
Dan gaat hij....
Zijn sjempotje....
Dan zal hij.... zijn sjempotje....
Een zucht.
Weg is Bartje.
|
|