| |
| |
| |
[I]
OM vijf uur loopt de wekker af. Hij tiert en lawaait met een driftig stemmetje op de stoel voor de grote bedstee, vijf, zes tellen, en is weer stil. Dan heeft moeder hem zijn oor omgedraaid. En dan is de nacht voorbij. Dan is het dag.
De grote bedstee kraakt, moeder staat op. Zij zet de wekker midden op de houten schoorsteenmantel, en gaat op de stoel zitten, om haar kousen aan te trekken. Zij zucht vaak terwijl zij dat doet en als zij er mee klaar is, zit zij nog een poos, gebogen, met beide handen gesteund in haar rug, suf en verdrietig in de nieuwe dag te staren. Dat is wel gek, dat zij 's morgens altijd moe is. Bartje is 's morgens nooit moe. 's Avonds wel.
Als moeder, nog in onderrok, met de fornuisringen rumoert, ligt hij al met de kin tussen twee knuistjes op de bedsteeplank de nieuwe dag tegen te lachen. Zijn witte kuifje staat grappig verdraaid omhoog boven zijn bruin gezichtje. Zijn ogen, nog wat wazig van de slaap, turen verlangend het kamertje in.
De dag komt door de ramen. Tussen de gordijnen en de granumpies door. De zon kan tekenen, dâ's mooi! Hij tekent een raam op de stenen vloer en ook een raam met granumpies en een rij balletjes van het gordijn op de bedsteedeur. En de zon kan stofjes laten dansen, dâ's ook mooi! Daar kun je lang naar kijken. Bartje houdt veel van de zon.
Al de anderen in nuis slapen nog, merkt hij. Hij en moeder zijn weer het eerst wakker. Riekie, het zusje, is naar hem toegerold. Zij ligt bijna dwars in bed, blootgewoeld, de duim in haar half-open mondje, haar zitvlakje stijf tegen Jan aangedrukt. Dikke Jan ligt als een blok, voorover, armen gespreid, alsof hij zó van de
| |
| |
zolder neergesmakt is. En in 't kribbetje, boven 't voeteneind, slaapt Geertje, die nog geen anderhalf jaar is, en dus best in een kribbetje slapen kan. Maar van haar kun je niets zien dan een handje, dat slap neerhangt over de plank.
Dat zijn er al vier in één bedstee. 't Is een heel gepas en gemeet om een grote troep kiender 's nachts onder te brengen in een klein arbeidershuisje. Een boer of een stadsmens heeft daar geen weet van. Dan heb je nog Gert en Arie, die achter op de zolder slapen in een bed, dat vader zelf getimmerd heeft en Lammechien, de oudste, die zich vóór op de zolder een kamertje heeft gemaakt van aan-elkaar-genaaide kunstmestzakken. Daar slaapt zij, de juffer, in een echt ledikant, dat zij in de schoonmaak van haar mevrouw gekregen heeft. Die wou het al, met een heleboel rommel, met de vuilniskar meegeven. Daar gaat wat over de balk bij die grote lui. Maar goed, dat Lammechien er gauw bij was! Nou heeft zij een fijn kamertje, met twee glazen dakpannen, met wel twintig ansichtkaarten geprikt op de jute en een omgekeerde kist als tafeltje, waar zij altijd een flesje met bloemen op hebben wil. Maar als zij 's morgens overeind komt, stoot zij vaak haar hoofd tegen het schuine dak.
Lammechien is al groot, want zij verdient al een daalder in de week als dagmeissie bij die mevrouw in Assen en zij heeft verkering met een slagersknecht en zij durft haast iedere avond te laat thuiskomen. Maar Gert en Arie zijn ook al een beetje groot, want die gaan al naar school. Tussen die twee is nog een jongen geweest, die heette ook Bartje, net als hij, maar die telt niet meer mee, want die ligt op het kerkhof. Daar
| |
| |
ligt ook een kindje, een meisje, dat is zo jong gestorven, dat het niet eens een naam heeft gehad. Een paar uur heeft het maar geleefd. En dan is er nog, een week of wat geleden, zo maar ineens een popje bijgekomen. Een jochie, Egbert heet het. 's Avonds was het er nog niet en 's morgens wàs het er.
‘'t Ging met allemaal zo gesmeerd,’ zei moeder tegen de buurvrouw, die een pannetje soep gebracht had en voor de bedstee zat.
‘Dâ's een zegen, mens,’ zei de buurvrouw toen, en toen knipoogde ze, omdat Bartje stond te luisteren.
‘O,’ zei moeder, ‘die snapt d'r toch nog niks van.’ Nou, daar had zij gelijk aan, hij snapte niks. 't Kon hem ook niks schelen, al die rare, onbegrijpelijke dingen van de grote mensen. Hij bleef alleen in de buurt, omdat hij loerde op een lepel of wat van die soep. Hij vond wel, dat het popje op een erg ongelegen tijd was gekomen, want moeder was net ziek.
‘Ze hef een pik van de ooievaar 'had,’ zei Lammechien lachend. Dat was een grapje natuurlijk, want ooievaars komen nooit in de huizen, die lopen bij de sloten en die zitten 's avonds al vroeg op hun hoge wagenrad achter de boerderij van Jan Kiel. Vader heeft het popje uit het nest gehaald. Vader zegt altijd de waarheid.
‘Joen moeder is uut de bedstee vallen, zo maar, boem, op de vloere,’ zee vader.
Hè toch, die moeder! Geen wonder, dat ze een week op bed gelegen heeft. Ze had de nek wel kunnen breken.
Het popje slaapt nu nog tussen vader en moeder in de bedstee, maar vader zal een houten wiegje voor hem
| |
| |
timmeren. Dat kàn hij! Zondag, als hij niet naar de boer hoeft, heeft hij gezegd. Of op een avond laat, want moeder vindt het nooit goed, dat hij op Zondag werkt. 't Is nog de vraag, wie het winnen zal.
De oude wieg hebben Bartje en Jan als slee gebruikt, lang geleden, toen het nog winter was en toen is dikke Jan er doorgezakt. Maar toen heeft hij, Bartje, óók wat voor zijn broek gehad, toen vader thuis kwam. Omdat hij de oudste was, zei vader. Dâ's ook raar, dat je voor je broek krijgt, omdat je de oudste bent!
Vader snurkt hard in de andere bedstee. Dat doet hij altijd 's morgens. Hoe nader het ogenblik komt, dat hij er uit moet, hoe harder hij snurkt.
Maar Bartje krijgt de kriebel van verlangen om op te staan. De dag staat voor de ruiten. Twee mussen vallen ruziënd voorbij het raam. Een wagen met lege melkbussen ratelt over de weg. ‘Kom nu toch,’ wenkt de dag, ‘kom Bartje, er uit.’ En de dag belooft een heleboel pret en avonturen. Je weet nooit vooruit, wàt. Er kan van alles gebeuren op zo'n lange dag.
Vragen, of hij er uit mag, doet Bartje niet meer. Als moeder hoofdpijn of rugpijn heeft, of als zij de vorige avond woorden met vader heeft gehad, wordt het toch geweigerd. En moeder zal wel weer wat hebben. Zij zuchtte zo.
Het leven maakt slim. En als je je vader en moeder maar goed kent en weet, hoe je ze aan moet pakken, kun je meestal wel doen, wat je zelf graag wilt. Een goed middel is altijd, ze te vlug af zijn.
Als moeder gebukt het vuur oprakelt, slaat Bartje zijn slag. Hij neemt een schuiver, zodat hij met zijn buik
| |
| |
op de bedsteeplank komt te liggen. Dat doet pijn, maar dat geeft niet. Hij graait vlug zijn kleren van de stoel en ploft dan terug in de veilige schemering van de bedstee.
Nu moet hij eerst Riekie opzij sjorren. Dan, op zijn rug liggend, is hij zachtjes bezig zijn kousen en zijn broekje aan te trekken. Hij spiedt daarbij af en toe om het gordijntje. En als moeder naar de schuur is gegaan, klautert hij, klein, rap mannetje, haastig op de stoel, op de vloer, grijpt zijn kieltje, rent over het zonneraam, schiet in 't portaaltje in een paar klompen en slaat met een andere klomp de hoge grendel uit het slot. Juist, als moeder de kamer weer insloft, sluipt hij de voordeur uit en het huis om naar de pomp. Nu is hij buiten en wordt omstuwd door de prikkelende, frisse voorjaarslucht. Hij wordt er een beetje duizelig van. De dag omhelst hem. ‘Goedendag,’ zegt de dag, ‘daar bin je nou, Bartje!’ Het roodborstje zingt al weer in de vlierstruik en het knikt en knipoogt tegen Bartje. ‘Sjiet, sjiet,’ zegt het, ‘daar hebben we Bartje.’ En de zon schijnt en de lucht is blauw. De dauw ligt te parelen op het gras. Kleine, witte blaadjes sneeuwen van de geurende kerseboom. En Bartje snuift en lacht in de feestelijke stilte. Hij knikt en knipoogt in 't rond, hij weet zelf niet, tegen wie allemaal. En hij wou wel proberen, of hij fluiten kon, als hij maar niet zo bang was, dat moeder hem zou horen. Daarom beweegt hij ook heel langzaam en voorzichtig de zware ijzeren zwengel van de roestige pomp.
Het water is een beetje koud. Daarom wast Bartje alleen maar zijn snoet, zo met zijn handen. Hij briest er bij als een jong paardje. Prr-prr, zegt hij. Alleen de
| |
| |
snoet is genoeg. Moeder kijkt zijn oren en zijn nek toch niet meer na, nu het popje er is.
Naast de pomp hangt een blauwe handdoek onder een afdakje, daar droogt Bartje zich mee af. En in een bakje zit een ijzeren kam, daar kamt hij zijn koppige kuifje mee. De kam doet pijn, dat smerige ding. Er zit een kromme tand in.
Bartje trekt zijn buisje aan en kijkt over de tuin en de landen daar achter. Jan Mug loopt al fluitend achter de ploeg. De damp wasemt uit de voren. Dichterbij gaat buurman Derk, Derk-met-de-helm, door de zonnige morgen, somber en gebogen als altijd, een zwarte vlek in het licht. Maar in de weiden achter het eikenhakhout is vrolijk gerucht van melkemmers. Een koe loeit lang en dringend. En in de blauwe lucht hangt heel hoog, in een ijle nevel, een zingend stipje, dat sidderend, met kleine schokjes in de hemel verdwijnt, alsof een engel het optrekt aan een draadje: een leeuwerik.
Bartje zucht van geluk. Er is zoveel heerlijks, het kan weer niet òp, vandaag. Er is een drang in hem, om heel ver te zwerven of hard te rennen of kopje te buitelen in het natte gras. Maar er is ook iets, dat hem plaagt, een leeg en haast pijnlijk gevoel in zijn lijf. Hij moet eerst zien, dat hij wat te eten krijgt. En daarom draait hij zich om en stapt naar de deur. Maar die dikke dauwpier, die nog zo laat over het tuinpad kronkelt, moet hij toch even vangen en over het gaas voor de kippen gooien. Het is leuk om te zien, hoe twee kippen zich schrap zetten, elk aan een kant, om die vette sliert middendoor te trekken. Net als in dat verhaal, waar Gert laatst mee thuiskwam, van dien
| |
| |
kerel, die een hoge ome had vermoord, een koning of een hereboer, wat was 't ook weer? Dat had de meester verteld. Toen lieten ze vier paarden trekken aan dien man. ‘Knap, zee de moordenaar en alle peerden rolden op d'r gat,’ vertelde Gert. Bartje heeft hoop, dat dàt met de kippen ook nog eens zal gebeuren. ‘'t Was een goeie straf veur die lelijke kerel,’ zei Gert. En voor de pier ook. Moet hij maar op tijd in zijn holletje kruipen.
Bartje gaat de schuur door, waar de geit met haar kop over het hok staat te mekkeren en het varken hongerig giert en stapt dan kalm naar binnen. Als je al buiten geweest bent, vind je het een beetje benauwd in de kamer, waar zes mensen en een popje geslapen hebben. Maar dat geeft niks, dat merk je na een poosje niet meer.
Moeder staat bij de tafel en schenkt de koffie op. De damp slaat tegen de lage zolderbalken.
Nu moet Bartje het doen, alsof het doodgewoon is, dat hij niet meer in 't nest ligt. En lief zijn. Maar vooral slim. Hij staat bij moeder, voor zij het merkt. Hij ziet wel, dat er kachelhoutjes klaar liggen naast het fornuis, maar hij vraagt toch: ‘Dag moe. Zal ik holties hakken veur moe?’
Laat zij daar nou van sckrikken, als hij dat zegt. Zij giet kokend water over de tafel en zet de ketel met een harde bons op 't fornuis.
‘Lelijke jongen toch,’ roept zij kwaad, ‘waar kom ie vandaan?’
‘Van de pomp, moe. Hoeveul holties moet moe hebben? Een hele bult, hè, veur de hele dag genoeg?’
Maar moe heeft hem toch door met die houtjes. Zij zegt
| |
| |
niets, zij lacht een beetje en zucht meteen. Maar nou staat de koffiekan nog open op de tafel en die plas moet zij ophemmelen en er moet nog tabak in vaders doos en het brood moet gesneden. En daardoor is zij Bartje al weer vergeten in haar gejaagd beredderen, om alles voor vader klaar te krijgen.
Bartje kan opblijven en hij maakt een sprongetje van plezier. Dat heeft hij toch maar weer gelapt. Hongerig dwaalt hij om de tafel, zijn kin net boven de rand. Hij peutert, met een schichtige blik naar moeder en naar de bedstee, een stuk van vaders boterham, graait de kruimels van de broodplank en maakt een kapje buit, dat midden in 't water ligt. Op een stoof onder het raam kan hij veilig zitten kauwen. Hij moet moeder nu maar niet voor de voeten lopen.
‘Albert!’ roept moeder, met haar ogen op de wekker. Een geeuw en een gekreun uit de grote bedstee is het antwoord.
‘Albert, toe nou! 't Is je tied, heur!’
‘Och ja, mense, ik kom al jà!’
Vader steekt zijn blote, zwarte voeten door de gordijntjes, zit een poosje geeuwend op de plank en ploft op de vloer. Steunend en wankelend rekt hij zich. Dan komen zijn vuisten haast tot de zolderbalken.
Bartje zegt niets. Hij kauwt en hij kijkt maar. 's Morgens moet je een beetje oppassen met vader. Dan slaapt hij nog half, dan is hij bokkig. Maar als hij een pijp gerookt heeft, wordt het beter.
De pijp ligt gestopt op de schoorsteenmantel en lucifers zijn daar ook. Vader steekt op. Zwaar dampend en steunend brengt hij zijn onderkleren in orde en zit dan in een wolk zijn kousen aan te trekken. Dat is
| |
| |
niet gek, dat hoort zo bij een vader.
Vader heeft haar op zijn benen, lange, zwarte. En als hij kwaad wordt, vloekt hij. En hij kan een wieg timmeren. Er zijn nòg een heleboel dingen, waarom je wel eerbied voor je vader moet hebben, maar deze drie behoren toch wel tot de voornaamste.
Bartje heeft geen haar op zijn benen en hij vloekt ook nooit. Vloeken mag niet, zegt moeder. En de juffrouw van de Zondagsschool zei het ook. Dan wordt de Lieve Heer kwaad op je, zei ze. En daarom doet Bartje het niet. Hij is veel te bang, dat de Lieve Heer kwaad op hem zal worden.
Vader geeft daar zo niet om, maar die is ook zo groot en zo sterk, die zal wel haast kunnen doen, wat hij wil. Grote mensen zijn niet zo erg bang voor den Lieven Heer.
Vloeken is op één na het vreselijkste, wat er is. Het vreselijkste is, als je je vader en moeder slaat. Dan groeit je handje boven je grafje uit, als je doodgaat en dan zwerft je zieltje 's nachts als een wit vlammetje over de hei. Bij het moerasje, waar Bartje een keer geweest is met Arie en Gert, om naar eendeeieren te zoeken, is het er vol van: blanke, wiegende pluimpjes op een dun groen stengeltje. 's Nachts zijn het dwaallichtjes, allemaal zieltjes van gestorven kindertjes. Maar de gestorven Bartje is er niet bij. Want Bartje is wel eens bij zijn grafje geweest: daar stond een half-verrot paaltje op, met een roestig ijzeren plaatje er aan en daar groeiden gras en paddestoelen. Er was geen handje. Die Bartje is zeker ook een oppassende en gehoorzame jongen geweest, net als hij. Die zal ook wel niet gevloekt hebben. Daarom
| |
| |
praat moeder zeker nog zo vaak over hem. ‘Zo en zo oud was hij nou al geweest,’ zegt moeder dan, ‘een hele kerel was hij al geweest. En ons wichtjen, dat dood is, een fikse meid zou 't nou wezen.... As zij maar niet....’ Ja, às - as is verbrande turf. As komt bij de molen te pas. Maar moeder zit dan met tranen in de ogen en zij zucht zó diep, het lijkt of aan haar twee dode kiender nog meer haar hart hangt dan aan de acht, die nog in leven zijn.
Dâ's gek, vloeken is slecht en tòch moet je voor vader wel eerbied hebben, als hij het doet. Het klinkt zo geweldig als een onweer. Het maakt iets binnen in je helemaal koud en stijf en het zakt zwaar in je benen. Net als wanneer die grote kwaaie hond van boer Berends vlak achter je blaft. Dan wil je graag weglopen en je kunt het niet. Gek is dat!
Och ja, wat is Bartje toch eigenlijk nog maar een klein knulletje, bij vader vergeleken. En bij Gert en Arie ook. Hij hoort nog bij de porken, al is hij dan de ondste van hen. De porken, dat zijn de kleintjes, die nog niet naar school gaan, op wie de groteren minachtend neerkijken en die nog geen recht van meepraten hebben: ‘Hou je stil, jong, ie bent nog maar een pork.’ Nou, dan ben je stil natuurlijk. Want reken eens: Gert kan al op zijn vingers fluiten. En op vaders fiets rijden, met zijn ene been tussen de stangen. En over de sloot springen voor het huis, zonder aanloop, verjoppie! En Arie kan peukjes sigaren roken, die hij bij de weg vindt. Maar als moeder het merkt, draait ze zijn oor om, dat het helemaal rood wordt. Dat is zo raar! Dan heeft hij één rood en één wit oor.
Maar wat kan hij, Bartje? Niet veel. Op zijn kop
| |
| |
staan, met de benen tegen de muur. In de appelboom klimmen. En soms, als 't lukken wil, een beetje fluiten.... Nou, meer eigenlijk niet. Wat is dat nou?.... O ja, èn 's morgens handig uit bed komen. Slim is hij wel. ‘Ons Bartje is nog een pork, maar hij is een gluipertien,’ vertelt moeder tegen alle mensen, die naar hem vragen. Maar dat moet je wel wezen, anders heb je helemaal niks te vertellen in de wereld. - Pas op, daar komt vader aan.
‘'k Zou wat vortmaken, as ik joe was,’ zegt moeder. Va bromt wat, maar hij haast zich niet. Hij gaat naar buiten, om zich te wassen en Bartje loopt als een hondje met hem mee. Hij houdt bij de pomp vaders pijp vast en reikt hem de handdoek aan. Vader wast zich net als Bartje, maar hij proest veel harder. Van de mooie morgen en de geur van de kerseboom schijnt hij niets te merken. Zijn gezicht blijft er althans even nors en slaperig om.
Als ze weer binnenkomen, heeft moeder de koffie in-geschonken. Vader legt zijn pijp naast zijn boterhammen, zet zich in de rieten leunstoel en begint te eten. Bartje schuift een stoel naast die van vader, klimt er op en snuffelt naar het brood. Vader begint te eten. Hij kan in drie happen een hele snee roggebrood laten verdwijnen.
‘Wij hebben een hond an tafel,’ zegt moeder, die bezig is, zich verder aan te kleden. Dat vergeet zij nooit, om te zorgen dat ieder bidt voor het eten.
‘Och, ie met joen gezeur....’
Maar vader neemt toch zijn pet af, wacht nog even tot zijn mond leeg is en gaat bidden. Bartje vouwt ook
| |
| |
zijn handjes, knijpt zijn ogen tot spleetjes en loert over de tafel.
Vader bidt niet lang. ‘Bartje,’ zegt hij, als hij zijn pet weer opzet.
‘Here, zegen deze spijze amen; maar ik heb nog niks,’ zegt Bartje.
‘Hij kan straks met ons eten,’ verklaart moeder.
‘'k Heb zo'n honger, verduld,’ klaagt Bartje. Nou, dâ's de waarheid.
‘Geef dâ jong toch wat,’ bromt vader met een volle mond.
Ze hebben vast woorden gehad gisteravond. Moeder is nu haar geduld al kwijt. Zij snauwt: ‘Och kerel, bemoei je toch met joen eigen zaken. Dat jong en ie, ie bent het ja altied met mekaar eens. Moet er dan geen orde en regel wezen in een huus?’....
Zij houdt maar niet op. Vader slurpt zijn kom leeg en schuift die met een ruwe tik tegen de koffiekan, ten teken, dat die weer volgeschonken moet worden. Hij zegt niets terug. Bartjes zaak staat bedenkelijk. Maar hij heeft toch niet voor niks de handdoek aangegeven. Vader schuift na een poosje de helft van zijn boterhammen naar Bartjes wachtende handen.
Nu eten ze samen. Moeder kan opspelen en een beetje huilen van nijdigheid, zij zal toch wel nieuwe boterhammen moeten snijden voor den kostwinner. En zij doet het ook. Zij smijt ze verdrietig voor vader neer op het vettige tafelzeil.
Wat geeft het? Vader zegt geen woord en Bartje moet eigenlijk een beetje grinniken, maar hij durft het niet goed. Hij zal vandaag moeten oppassen voor moeder. Er wordt niet meer gesproken die morgen. Moeder
| |
| |
gaat voor het raam zitten, om de kousen van Gert en Arie te stoppen. Er is haast bij, want ze moeten ze straks aan naar school. Zij schuift een koffiekommetje voor een gat en zucht, omdat zij het er doorheen schuiven kan.
De zon omvat strelend haar strak, bleek gezicht, maakt een diamantje van de traan op haar wang en strooit lichtvonkjes in d'r haar. Nu is er ook glans in haar behuilde ogen.
‘'k Ben vroeger een mooi wicht weest,’ heeft moeder eens verteld.
Dat heeft zij niet gelogen. Het is nog best te zien.
Als de boterhammen op zijn, steekt vader een verse pijp aan en gaat de deur uit.
‘'k Ga vort,’ zegt hij.
‘Doe zo as ie zeggen, dan lieg ie niet,’ antwoordt moeder.
Dat is de groet.
Bartje gaat met vader mee. Achter mekaar gaan ze langs het huis. Achter mekaar gaan ze over 't bruggetje. Vader in verschoten blauwe kiel en manchester broek. Bartje in nog meer verschoten blauw kieltje en manchester broekje uit oude van vader. En omdat vader de handen op de rug legt, doet Bartje het ook.
Op de zonnige zandweg doet hij zijn best, om náást vader te blijven. Dat valt niet mee, want vaders benen zijn haast zo lang als de hele Bartje. Bartje moet telkens een eindje draven. Joep, joep, joep, hoor je dan zacht. Zo wrijven de geribbelde pijpen van zijn broekje tegen elkaar. Dat is een aardige muziek in de stille morgen....
| |
| |
En dan begint vader te praten. Hij klaagt over zijn werk en zijn leven tegen Bartje.
‘Eerst de hele morgen mest opladen, dat je de aarms haast afvallen. Dan vanmiddag de sloot uutdiepen met je benen in de modder. Dan krieg ie een waand an de broek, jong. En dat veur éne onnozele twee gulden.... En dan mag ie nog een dankbaar gezichte zetten ook, anders staan d'r tien anderen veur je klaar. 't Is een levent, man! Ie begriept niet, dat een mense niet meer in opstand komt. 't Is warken in de grond, totdat een mense zich de grond in warkt 'hef, jong. De éne wat vrogger, de ander wat later, wat doet een jaar d'r toe....’
En nog veel meer. Bartje kijkt omhoog naar vaders nors gezicht en knikt wijs en draaft. Hij draaft en knikt. Hij begrijpt het best, want vader vertelt bijna iedere morgen zo'n verhaaltje. Bartje wordt er blij en dankbaar bij. Want het voornaamste is toch maar, dat hij dit nu weer zo heel zeker weet: Hij en vader, die horen bij elkaar. Hij en die geweldige vader.
‘Ik word later pietereulie-kerel,’ zegt Bartje hijgend. ‘Dan kan 'k altied met peerd en wagen rieden.’
Maar dat hoort vader niet. Hij luistert schijnbaar alleen naar wat hij zelf vertelt.
Soms komen ze een anderen arbeider tegen, die ook naar zijn werk gaat. Dan neemt vader één hand van zijn rug en steekt twee vingers omhoog.
‘Heui!’ zegt vader.
En Bartje neemt ook een hand van zijn rug, steekt ook twee vingers op en zegt: ‘Heui!’
‘Heui!’ zegt de arbeider dan.
Bartje gaat iedere morgen mee tot de bocht. Daar kun
| |
| |
je de boerderij van Hans Boender zien, waar vader werkt. Daar zegt vader altijd hetzelfde: ‘Nou jong, nou maar weeromme. Goed oppassen, heur!’
En Bartje zegt ook altijd hetzelfde: ‘Ja vader, 'tuurlijk!’
Maar deze morgen voelt hij zich verplicht, nog tien bomen verder mee te draven. Dan blijft hij uitblazen, tot vader het hek van de boerderij ingaat. Want dan steekt vader zijn hand op. En dan doet Bartje het ook. ‘Heui!’ zegt hij zachtjes. En hij lacht en hij voelt zich blij-ontroerd door hun trouwe kameraadschap.
Dan gaat hij, maar langs een grote omweg, weer op huis aan. Hij dwaalt langs de smalle, bochtige konijnepaadjes over de hei, waar het zonlicht terugkaatst van blinkende verten, waar de hommels al brommen om de geurende brem en waar een professor uit de stad, zo'n ouwe zot, die zo nu en dan een paar dagen over komt waaien, al weer wroet en speurt in een zandheuveltje naar eeuwenoude schatten. De wind stoeit met zijn zwarte slippen. Hij lijkt zo met zijn grote hoed, van heel ver, op een kaboutertje, dat achtergebleven is na zijn nachtelijke dans met de witte wieven om het hunebed.
Bartje zoekt moois. Dat is eigenlijk zijn enige bezigheid de hele dag, maar op de het is het altijd te vinden. Er zijn mooie vogeltjes en vlinders en steentjes en bloemen. En hagedissen, die in deze tijd hun oude huid in flarden meesjouwen over een nieuw en glanzend voorjaarskleed. En veel meer verrassingen kunnen er elk ogenblik opduiken voor je voeten. Bartje vindt een dondersteentien en een kietelsteentien en een vuursteentien en het loopt al tegen achten, als hij
| |
| |
moe en bezweet weer thuis komt.
Lammechien is al weggegaan naar haar dienst. Moeder zit nog voor het raam in de zon en is nu bezig om Riekie's blonde kopje te reinigen. Zij kamt het met de stofkam op het blik en moppert daarbij, dat zij niet begrijpt, waar het kind ze vandaan haalt.
‘Schrouw toch niet zo, kiend, wou ie ze dan liever houden? Wou ie d'r dan liever deur opvreten worden?.... As je moeder toch niet wiezer was as ie....’ En achter haar stoel staat dikke Jan als een schaap geduldig op zijn beurt te wachten.
Maar Riekie jammert zachtjes door met kleine, gesmoorde gilletjes en krimpt ineen bij iedere forse haal met de kam, totdat een paar klappen haar tot geluidloos huilen brengen.
't Popje krijst in de bedstee. Gert stapt met rare, kromme benen en een pruilgezicht door de kamer, om te bewijzen, dat zijn nieuwe broek, die moeder pas gisteravond nog gauw uit een afleggertje van vader getoverd heeft, veel te wijd en veel te lang is om er mee op het schoolplein te kunnen verschijnen - al zitten d'r dan fijne, diepe zakken in, dâ's waar - en Arie zit op de vloer krom van lachen omdat die Gert zulke idiote stappen neemt met zijn fladderende pijpen en het ruime kruis: net een kip met een hangleg.
Bartje loopt al weer te eten, als moeder hem in de gaten krijgt. ‘Zo,’ zegt ze, ‘ben ie daar eindelijk? Heb ie vanmorgen nogal niet genoeg 'had?.... Blief maar meteen hier, dan kan ik je ook onder handen nemen.’ Maar Bartje vindt nog wel een gelegenheid, om stilletjes uit te knijpen.
Hij zit tot negen uur op de éne, wankele leuning van
| |
| |
het bruggetje, om de schoolkiender te zien voorbijgaan.
Als ze vragen: ‘Ga je mèt, Bartje,’ dan antwoordt hij: ‘Neu heur, nog niet. 't Volgende jaar.’
En als ze hem plagen: ‘Eè, sliep uut! Bartje mag nog niet naar schole, èè!’.... dan roept hij verontwaardigd: ‘O nee, jochie, o nee? Ik mag best, heur! Maar ik wil tòch lekker niet! Boeh, die lelijke rotschole!’
Die aardig zijn, mogen zijn dondersteentien zien. Het is zwart en glimmend. Het is bij een onweer uit de hemel gevallen. Als je 't in je zak draagt, kun je bij 't zwaarste weer gerust buiten lopen, de bliksem raakt je toch niet. En als je 't op de drempel legt, is je huis veilig. Dat vertelt Bartje er dan allemaal bij. Maar die kiender, die hem plagen, krijgen een stuk dakpan achterna gekeild. Er ligt een hoopje stukken klaar onder de heg achter het brugje.
't Is fijn, om een troep van die plaaggeesten eens lekker aan 't schrikken te maken. 't Is net goed. En je loopt er toch geen gevaar bij. Komen ze terug, dan ren je hard het huis om en kruipt weg in het schuurtje. En wagen ze het, om achter het huis naar je te zoeken, dan krijgen ze 't vanzelf met je moeder aan de stok.
| |
| |
VADER zegt altijd, dat een dag zo vervelend lang duurt, maar dat is Bartje niet met hem eens.
Bartje verveelt zich nooit. Dat komt natuurlijk, doordat hij het, vooral in de zomer, zo verschrikkelijk druk heeft.
Daar is in de eerste plaats de sloot met torren en stekeltjes en kikkers en waterratten en een wereld van geheimzinnigheden tussen het kroos en de waterplanten. Stel je eens voor, dat er een rat door die sloot zwom of dat er een snoekje stond en je had er niet met een steen op gemikt, dat zou toch zonde wezen! Nou, dan heb je de hemelties, de wilde frambozen, in de eikenboswalletjes tussen de landen, die nu nog in bloei staan, maar die je toch al iedere dag moet controleren, om er straks de rode af te kunnen halen voor je broers er de lucht van hebben. En je tuintje, dat gewied moet worden. En je konijnen op de bleek. En de witte geit, die ook wel eens een ander plaatsje wil, als hij een kringetje heeft kaalgeschoren. En al de vogelnestjes, die hij weet. En twee keer in de week de pietereuliekerel met zijn. stinkwagen. Nou, schei maar uit.
En dan zijn er als reserve een heleboel grote mensen, waar je naar toe kan gaan. Maar 't is beter, als je ze niet nodig hebt, want er zijn weinig grote mensen, die je vertrouwen kunt. Neem nou je vader, dat is nog de beste van allemaal en die geeft je wat voor je broek, omdat je de oudste bent en laat je daarvoor zelf de klerenklopper, de klabatse, van de zolder halen. Moeder roept je met een vriendelijk gezicht en als je eenmaal bij haar staat, blijkt het pas, dat je iets gedaan hebt wat niet mag en draait ze je oor om. De
| |
| |
timmerman en zijn knechten stoppen je onder de krullen en dan hebben ze lol. De éne boer laat je een half uur sjouwen om een dichte gaatjespan en een ander laat je een naald en draad halen, om het bloederige gat in de keel van een pas geslacht varken weer dicht te naaien. Grote mensen, vooral als ze niet alleen zijn, doen graag hun best, om kleine jongens het bokje te maken. Behalve, wanneer ze het erg druk hebben, dan snauwen ze of jagen je weg. Daarom blijft Bartje maar liever alleen. Hij houdt het met de torren en de geit en de waterratten. En een enkele keer gaat hij naar Hendek-Jan, de stroper. Die is altijd alleen en daarom niet zo gevaarlijk. En die denkt er eigenlijk net zo over als hij: hij vertrouwt de mensen ook niet verder dan hij ze ziet.
Vandaag begint Bartje weer bij de sloot. Hij haalt een jampotje uit zijn zorgvuldig verborgen schatkamer onder het hooi in de schuur, klautert langs de verbrokkelde slootswal naar beneden en zit doodstil op zijn hurken naar stekeltjes te loeren. Zijn klompen zuigen langzaam in de stinkende modder, maar hij merkt het niet. Hij buigt zich over het bruine water en kijkt. Hij is geheel verloren in de aanschouwing van het stukje wereld aan zijn voeten. In de oneindigheid drijven twee witte wolkflarden langs een deinende hemelkoepel, waarin waterplanten wortelen. Een troep duiven zeilt voorbij, met de poten omhoog, maakt op een onhoorbaar bevel een scherpe bocht en gaat zich hangen aan een dakvorst. Daar is ook een scheef wiegelend geveltje met twee ramen en een groene deur, die half openstaat. Blauwe rook zinkt uit de schoorsteen. En dichtbij is een ernstig Bartjes-
| |
| |
gezicht, dat kijkt. Uit een slordig kuifje duikt nu een waterspin op, steekt haar achterdeel boven de oppervlakte en verdwijnt met een glanzende zilveren bal in de plooien va'n een kieltje.... En een torretje met gouden pootjes klimt tussen een wirwar van stengels, door een bijna ondoordringbaar bos naar een zéker doel ergens in de geheimzinnige diepte. Een kokerjuffer, vlak aan de kant, kruipt uit haar tonnetje en beweegt haar kop tastend in het rond.... Daar drijven de duiven weer voorbij. En met snelle wendingen schieten twee stekelbaarsjes, één grijze, één schitterend gekleurde daar achter, door het woud en jagen elkaar na tot vóór een paar klompen.
Bartje grijpt toe - zijn vuist slaat een hemel en een wereld kapot - maar de baarsjes zijn ontkomen.
‘Slim zunde,’ zucht Bartje en dan ontwaakt hij. Hij grijpt zich duizelig vast aan een graspol. Over het water valt een schaduw en op het brugje staat moeder, met opgestroopte mouwen en een bezweet gezicht, in een reuk van zeepsop en chloor.
‘Lelijke jongen, moe' j' d'r weer onderstopt worden met de kop?’
Dat heeft ze een keer gedaan. Hem onverwachts bij de benen gepakt en zijn hoofd een paar keer in het water geplonsd als de pols in de karnton. Om hem dat gemot en gemier bij de sloot af te leren. Het was schrikkelijk benauwd en 's avonds in bed peuterde hij nog het kroos uit zijn oren. Op een dag als vandaag is moeder in staat, om het nog eens te doen. Daarom richt Bartje zich haastig op.
‘Nee moe, 't hoeft niet.’
Hij trekt met moeite zijn klompen los. Het maakt
| |
| |
slurpende zoengeluiden. Zijn benen zijn stijf en pijnlijk.
‘Kom es hier.’
‘Ja moe.’
Hij komt, veegt zijn klompen haastig schoon aan het gras en zijn handen achter aan zijn broekje en blijft buiten bereik van moeders rode handen. Wantrouwend begluurt hij haar gezicht. Tussen de zorgplooien ligt een slimmigheid op de loer. Hij staat klaar, om weg te springen.
‘Kom es met in huus.’
Zij loopt al vooruit over het smalle klinkerpaadje op haar versleten klompen. Haar kuiten steken meisjesachtig uit de door de schortband opgetrokken rok. Bartje volgt. ‘Nou moe j' oppassen,’ denkt hij. ‘Nou komt er niet veule goeds. Aanders zee ze dalijk wel, wat of er is....’
Maar in huis is alles gewoon. 't Popje jengelt nog in de bedstee. Dikke Jan steekt daaronder zijn hoofd uit het keldertje: ‘Moe, is 't nou genoegt?’ De spinrag kleeft in zijn haren. Hij heeft vuile vegen op zijn dom gezicht. Hij moet de aardappels, die onder de bedsteden worden bewaard, iedere week twee keer omkrabben, omdat ze in 't voorjaar zo kiemen. Moe geeft hem geen antwoord. Zij foetert op Geertje, die figuurtjes strooit op een omgekeerde stoof met as uit de test. Riekie kaatst met twee aardappels tegen de bedsteedeur. En op de tafel....
Op de tafel ligt een hoop bruine bonen, gerimpelde, gezwollen, geweekte bruine bonen.
‘Zoek die nou es mooi uut,’ zegt moe. Er springt een stiekum lachje in haar stem. ‘Dan bin ie een flinke
| |
| |
jongen. D'r zitten zwarten in.’
Hij is toch zo vreselijk geschrokken. Hij krijgt er een kleur van tot in zijn witte kuifje. Vertwijfeld staart hij naar de hoop. Ze zijn al geweekt, ze worden vanmiddag gegeten.
‘Bah!’ zegt hij zacht. Dat mag hij niet zeggen. Maar bruine bonen zijn zo vreselijk vies. Het is het walgelijkste eten, dat er bestaat. Bartje weet niet, hoe het komt, maar hij wordt al misselijk, nu hij denkt aan de eerste taaie hap, die hij kauwen en doorslikken moet. Hij staat er nu al tegen te slikken.
‘Eten we vanmiddag brune bonen?’ roept hij met een raar, wanhopig stemmetje.
‘Ja,’ zegt Riekie en balt al weer. Jan zingt een liedje en smijt met aardappels onder de bedstee. Moeder is weggelopen. Bartje heeft er niets van gemerkt. ‘Bah,’ zegt hij hard en hij stampvoet er bij. Nou heeft ze hem. Hij moet netjes die bonen uitzoeken, waar hij vanmiddag haast in stikken zal. Hij moest ook netjes de klabatse halen, waar hij mee voor zijn broek kreeg. Dat is hetzelfde. Maar hij laat het er niet bij zitten. Hij moet er wat op vinden.
De kelderdeur kraakt. Nimpie, de grijze poes, wringt zich door een kier, loopt slikkebekkend door de kamer en gaat zich op de vensterbank zitten wassen.
Bartje daalt het keldertrapje af.
‘Wat zoek ie daar?’ vraagt Riekie.
‘Vragezaad. En as ie de bek maar dicht houden!’ dreigt Bartje nijdig.
Hij onderzoekt in de donkere kelder op de tast de inhoud van schaaltjes en kommen. Dáár.... vet - dáár.... melk, daar heeft die smerige kat zich haast
| |
| |
een ongeluk aan gedronken, dáár.... een stukje spek in een knetterpapiertje. Hij schopt tegen een pannetje. Hij bukt zich en voelt er in. 't Is een kleverige kluit. 't Kan vet zijn en ook een prakkie. Hij likt zijn vingers af. 't Is een prakkie gestampte aardappels met koolrapen.
Nou moet hij een stukje meebrengen voor Riekie, anders verklapt ze hem. Dikke Jan, die suffert, merkt niks, die zit nog in zijn hol. Hij werpt een handvol lange witte kiemen met blauwe koppen naar buiten op de vloer. Net pieren, waar je wormkruid voor krijgt. Riekie vindt het hapje lekker. Zij lacht dankbaar en listig en veegt met haar onderrokje zorgvuldig haar mondje af. Bartje draaft naar buiten, om moeder te zoeken. Zij is op de bleek. Zij hangt luiers op de lijn.
‘Moe, heeft moe nog niet een prakkie kôrapen staan?’ Zij kijkt niet op.
‘Wâ zou dat dan nòg?’ vraagt ze, met een wasknip tussen de lippen.
‘O niks, moe. Maar as ik vanmiddag dâ prakkie krieg, wâ zâ'k dàn mooi die bonen uutzoeken!’
Hij wacht in spanning. Moe moet lachen. Ze zegt: ‘Gluipertien!’ Hij heeft een beste kans.
‘Doet moe het dan?’
‘'k Zal wel es zien, heur!’
Zij houdt een slag om de arm. Bartje is niet tevreden.
‘Doet moe het, ja of nee?’
‘Och ja, jong, vragescheet! Gauw dan, ze moeten op.’
‘Ja moe. 'k Zal 't allereeuwigst gauw doen, heur!’
Hij danst naar binnen, geeft Riekie zijn kiezelsteentje en Geertje zijn vuursteentje, trekt Jan bij zijn kraag onder de bedstee vandaan en kietelt hem, tot hij
| |
| |
kronkelt en hikt van het lachen. Dan geeft hij hem nog een klinkende klap voor zijn brits, sleept een stoel bij de tafel en begint ijverig de zieke honen uit te pikken. Hij fluit al weer beter dan gisteren, hij leert het nog best. Hij heeft nu al schik om de gezichten van de broers. Wat zullen ze kijken, als alleen hij een prakkie koolrapen krijgt!
Moeder komt binnen, doet haar lange schort af, maakt haar jurk open en haalt het popje voor de dag. Hoe teer en hoe lief doet ze tegen Egbert. Ze wiegt hem in haar armen, ze geeft hem lieve naampjes.
‘Kleine kakkerlak! Mien lieve jong!.... Prugeltien, pork!.... Schat van mien hart....’ Ze maakt geluidjes met haar tong boven hem: tj-tj-tj-tj.... en ook andere met de lippen, die, waar een boer zijn paard mee aanvuurt. Ze lacht en knikt, maar Egbert lacht nog niet. Ze geeft hem ook zoentjes op zijn rood en gerimpeld oude-mannetjes-gezicht. Dat moeten popjes zeker hebben om te groeien, want Geertje krijgt ze nu nog maar zelden en de anderen helemaal nooit meer. Als je lopen kan, als je niet meer de jongste bent, dan is de tijd van lieve naampjes en zoentjes voorbij. Dan ben je een pork. Dat is nu eenmaal zo, 't zou gek zijn als 't anders was.
Hoe wit is moeders borst, die haar bruine handen nu met moeite te voorschijn brengen. Egbert grijpt er in met bei zijn knuistjes, alsof hij die nooit meer los wil laten. Hij zoekt en tast met zijn lipjes en knort als een varkentje. Dan wordt hij stil en drinkt en zijn blauwe oogjes kijken naar Bartje. Bartje vergeet er zijn bonen door. Hij moet denken aan straks, toen hij heel diep in de sloot keek naar die verre hemel. De oneindigheid
| |
| |
- hij weet daar geen raad voor - de oneindigheid is ook in de ogen van het popje. Bartje kan het niet zeggen. De anderen komen dicht bij moeder staan. ‘Ons poppie,’ wijzen ze. ‘Ons poppie drinkt.’ Ze fluisteren het, alsof ze een gebedje zeggen. Moeder zit met een stille glimlach op Egbert te zien. En in haar ogen is dezelfde glans als vanmorgen en toch is er nu geen zon.
't Is maar goed, dat Egbert gekomen is. Moeder is altijd veel aardiger, als ze in zijn oogjes heeft gekeken. Dan vergeet ze haar zorgen een poosje. De zorgen maken moeder onvriendelijk en soms slim. Maar nu zegt ze vriendelijk, dat Riekie het wasblok moet halen en er koud water in moet doen en dan een beetje warm uit de ketel. Nou ook de handdoek. ‘En Bartje, ie moet ook wat doen veur de kost, haal ie de grote pan veur de bonen.’
Dat doet Bartje. Moeder verdroogt het popje, legt het weer in de bedstee, zet de bonen op en gaat koffie drinken bij de buurvrouw.
Het terrein is voorlopig veilig. Bartje kan rustig stekeltjes gaan vangen. Dikke Jan mag mee om het potje vast te houden. Dat is een eer voor dikke Jan. Hij is nog veel kleiner pork dan Bartje.
.. .. .. .. .. .. .. .. .. .. ..
Nu is het middag. Nu zitten ze allemaal te wachten voor hun lege bord. De kiender moeten zwijgen. Vader heeft zijn grote, behaarde handen gevouwen op de tafelrand en leunt moe achterover met zijn stoelleuning tegen de muur. Er wasemt een mest- en moddergeur van hem uit. Hij is ontevreden, want moeder had de boel weer niet klaar, toen hij thuis
| |
| |
kwam. Hij heeft maar een uur schaft, hij zal zijn kwartiertje slaap op de vloer moeten missen. Moeder loopt af en aan en praat, praat, praat.... Is ze ineens weer zo goed op vader? Of probeert ze hem vriendelijker te stemmen? Want in haar hart is ze altijd bang voor hem. Waarover moeder praat, dat dringt niet tot Bartje door. Hij heeft zijn prakkie niet kunnen ontdekken. Hij zit met een vuurrood hoofd te wippen en te draaien op zijn stoel. Het is een wankel, oud stoeltje zonder leuning, hij mag wel oppassen, dat hij er niet afduikelt.
Plof, daar staat de pan met bruine bonen. Moeder verdwijnt achter de wasem. Bartje ziet alleen een grote houten lepel, die schept de borden vol. Moeder praat in de wolk. Als de ouden praten, moeten de jongen zwijgen. Hij krijgt er geen woord tussen. Hij wipt, hij fluistert, moeder merkt het niet. Of merkt ze het wel? Waarom zegt ze dan niets?....
En nu zweeft de grote lepel, vol dampende bonen, boven zijn bord. Nu is er toch maar één middel meer, om er aan te ontkomen? Hij schreeuwt: ‘Ikke niet!’ Hij rukt zijn bord weg en de lepel wordt omgekeerd boven de tafel.
Het gesprek is uit. Het is een ogenblik zo stil als in de kerk. Maar vaders zware wenkbrauwen fronsen onheilspellend.
‘Wat drommel!’ roept hij.
‘Kiek nou toch es an!’ kijft moeder. Zij barst los in verwijten.
Maar Bartje roept benauwd: ‘Mien prakkie!.... Ik moet mien prakkie hebben. Ie hebben 't jà beloofd!’ Ze is al achter hem, draait zijn oor om, en veegt met de
| |
| |
hand de bonen in zijn bord. ‘Lelijk jong, mieghummel, da j' bent, denk ie, dat ik tied hebbe, om prakkies te waarmen? Zoek op die paar bij je bord. Bónen zul ie eten. Wat de pot opschept zul ie eten en anders niet. Wou ie de baas wezen? Ie bent de baas, waar de bezemstok staat.’
‘En ie hebben 't beloofd!’ schreeuwt hij, met de armen beschermend over zijn hoofd.
‘Niks beloofd. Eten. Asjeblieft!’
‘Och ja, vragescheet,’ dàt zei ze. Niks beloofd. Waar blijft hij nu met al zijn slimmigheid? Bartje wordt hels. Maar in zijn hart, in de oplaaiende woede en verontwaardiging is een stemmetje, dat praat daar sluw en overredend tegen in. ‘Bartje, jongen,’ zegt dat stemmetje, ‘wat maak ie je toch druk! Dat hâ j' toch kunnen weten. D'r is toch geen enkel mense te vertrouwen. Zij heeft het vergeten natuurlijk! Maar zwieg, Bartje en eet. Kauw en slok tot je bord leeg is. Moffel wat bonen in je broekzakken, dat kan best, zonder dat ze 't zien. Of laat ze onder de tafel vallen, misschien vreet de katte ze wel op. Maar zwieg, dat is het slimste! D'r is geen andere mogelijkheid....’
Maar Bartje is dezelfde Bartje niet meer, die altijd weet, hoe ver hij kan gaan. Het stemmetje waarschuwt heftiger, het gilt: ‘Zwieg, zwieg, zwieg!’ Maar Bartje kan niet zwijgen.
‘Hâ j' maar niet zo lang bij de buurvrouw moeten kletsen,’ schreeuwt dat kleine jongetje opeens.
Dat is zijn laatste en enige wapen. Het is een stuk dakpan, dat moeder moet wonden en dan terug zal ketsen op zijn eigen hete hoofdje.
Alleen vader blijft kalm. Bartje is Bartje en de zaak
| |
| |
gaat hem niet aan. Het is iets tussen de vrouw en den jongen. Het wordt alleen weer verknupt laat, vóór dat hij aan het eten komt. Maar de broers, die ook bonen moeten eten, roepen verontwaardigd: ‘Oô, wat een grootbek!’ Zusje begint te huilen. Dikke Jan duikt haast onder de tafel, als moeder driftig achter hem langs stuift. En dan, onder een stortvloed van verwijten, moet Bartjes andere oor het ontgelden.
Vader maakt een eind aan het spektakel.
‘Bidden!’ roept hij luid.
Hij trekt zijn pet af.
Dan vouwen zich alle handen, de ogen gaan dicht. Stilte. Het tikken van de wekker, als een paard dat op hol is: tik, rik-tik, rik-ke-tik, rik-ke-tik, rik-tik, rik-tik, tik.... Het hijgen van Bartje. Vreemd is dat, Bartje kan niet huilen. Hij trilt helemaal. Zijn oren gloeien. Bidden.... Hij heeft zijn handen gevouwen, de sidderende knuistjes, vuil van zuring en steentjes en stekeltjes. Maar zijn ogen willen niet dicht. Zijn brandende ogen zien alles.
Zeven hoofden, gebogen achter dunne zuiltjes van damp. Vader achter zijn pet. Gert, die tergend zijn tong uitsteekt. Moeders nijdig, verhit gezicht en haar prevelende lippen. En de bonen op zijn bord. Die hebben gezichtjes. Ze zijn gebarsten. Ze hebben een mondje, dat grijnst tegen Bartje. En ze dampen. Bartje weet, dat hij ze vanmiddag niet eten zal.
Vader snuift, ten teken dat hij klaar is met bidden en duikt op boven zijn pet.
‘Gert?’ zegt hij.
‘Heere zegen deze spijze amen,’ bidt Gert.
‘Arie?’
| |
| |
‘Heere zegen deze spijze a-a-amen.’
‘Bartje?’
Stilte....
Nu harder: ‘Bartje?’
Angstiger stilte....
‘Heere, zegen deze....’ begint Riekie, met bevende lipjes.
Maar vaders stem dreunt daar overheen: ‘Nee, stil ie! Bartje moet bidden. Bartje, bid, wat drommel!’
En nog komt geen geluid uit Bartjes mond. Bartje zit rechtop, met gevouwen handjes, de ogen strak op zijn bord. Het bonst in zijn hoofd, zijn gezicht is bijna zo rood als zijn schrijnende oren. Het is een vreemde dag. Waar haalt Bartje de moed vandaan? De stilte drukt. Het onweer zal zo losbarsten. Angst en ontzetting dampen uit de bonen.
O, Bartje is vreselijk angstig. Hij is ook misselijk, hij moet haast braken. Maar er is iets in hem, iets vreemdonverzettelijks, dat is sterker dan alles. Hij zit daar, hij kan niet anders. Het is stom van hem, want je wint het met geweld nooit van de grote mensen. Overtuigd van een nederlaag, moet hij openlijk in opstand zijn. 't Is jammer, dat het nu tegen vader gaat, want vader en Bartje horen bij elkaar. Als Bartje dàt bedenkt, moet hij opkijken. Ze zien elkaar aan, een ogenblik, de grote man en de kleine, in dezelfde blauwe kiel, met dezelfde felle ogen. In die ogen verspringen gevaarlijke lichtjes, de gezichten vertrekken. Er is ook een smeken, van beide kanten, een stil pleiten op hun kameraadschap: Geef toch toe, kameraad!.... Hol toch op.... De ogen strijden, de wereld valt weg. Nu geldt het vaders macht. Het wordt buigen of barsten,
| |
| |
al geldt het duizendmaal Bartje.
Een dreunende slag op de tafel.
‘Zul ie nou bidden’....
Er komt nog meer: een knetterende vloek. Bartje krimpt ineen. Hij wordt koud en stijf van binnen van eerbied. Maar Bartje is geen Bartje meer. Hij kijkt moeder aan, hij slikt, slikt.... en zegt: ‘Ik bid niet veur brune bonen.’
En dan gaat alles zo gauw. Vaders stoel vliegt tegen de muur, Bartje zwaait door de lucht, zijn voeten slaan een bord van de tafel. Riekie wordt onderstboven gelopen, allen jammeren. ‘Albert, neem je in acht, 't is een kiend!’ ‘Vader, o, o, vader!’ Maar vaders eeltige hand beukt op Bartjes broekje. En die slimme, kalme Bartje is veranderd in een kleine woesteling. Hij trapt, bijt, slaat om zich heen. Hij gilt: ‘Nooit, nooit, nooit!’....
Dan zet moeder de deur wagenwijd open en vader stoot hem naar buiten.
‘En de drommel zal je halen, as ie nog een stap over de drempel doen!’ buldert vader, hijgend.
‘Ie bint jà een wild dier geliek!’ roept moeder. ‘Zoek dan maar een ander huus op, heur! Wij willen zo'n stiefkop niet meer hebben.’
‘Zo is 't,’ bevestigt vader, verrast door dit nieuwe gezichtspunt. ‘Smeer hem maar. Zuuk maar een ander vader en moeder. En heb 't hart eens in 't lief, dâ j' weeromme kommen.’
De deur slaat dicht.
|
|