| |
| |
| |
[XVIII]
GERT staat groot en breed in het achterhuis en spuwt met onverschillige zwaai een straal bruin tabaksnat over de gesehrobde vloer. ‘Hou joe gemak, Geesse,’ grinnikt Gert. ‘Ik ga zo weer vort, ie zult niet lange last van mij hebben. Wat 'k zeggen wou, is Bartje d'r niet?’....
‘Hallo, hier!’ roept Bartje uit de kamer. Hij is al drie dagen van school, nu is hij door moeder aan 't werk gezet. Een halve zak vol bruine bonen is uitgeschud op de tafel, daar pikt hij de zieken uit.
‘Heui!’ zegt Gert. Hij staat een poosje te grinniken; dan is het, alsof hij zich iets herinnert, hij schiet opeens in de lach. ‘Zo,’ schatert hij, ‘ie schient nog al van brune bonen te houden, jong! Bid ie d'r nou ook veur?’....
‘Loop!’ zegt Bartje; hij lacht voor het fatsoen mee. ‘Verjoppie,’ denkt hij, ‘dat weet die Gert nog? Ik was het zelf haast vergeten....’
Gert gaat zitten in vaders stoel. Hij legt zijn benen op de kachel. Jong, wat ziet die Gert er knap uit! Hij heeft de lange broek aan, een aardig bruin pak met een streepje; zijn looppak zeker; en een nieuwe grijze pet op. Hij zit ook al flink in de baard, hij krijgt een rode baard, die Gert. En zijn handen zijn breed en behaard als van een man.
‘Wat ik zeggen wou,’ begint Gert en hij verschuift zijn pruim, ‘ik heb een andere stee vonden, maar een dag of wat na Mei, na dat ik mij bij dezen boer al weer verhuurd hadde. Nou mag ik nog veranderen van boer as ik veur hem een plaatsvervanger weet.’
‘Zo,’ knikt Bartje.
‘Ie bent van schole af?’ vraagt Gert.
| |
| |
‘Ja,’ zegt Bartje.
‘Nou,’ beslist Gert, ‘dan is 't voor mekaar.’
‘Nee,’ zegt Bartje.
Voor dat antwoord trekt Gert zijn benen naar zich toe. Hij gaat er bij staan. Zijn gezicht wordt verwonderd en dreigend.
‘Wat nee?’
‘Ik word geen boerenknecht.’
‘Zo!’.... smaalt Gert. ‘Zo mien jongen. Wor ie geen boerenknecht. Nou, 't is goed, heur! Bin ie nog altied zo'n meneertien, die zich veur alles te goed acht? Droom ie nog altied van joen boeken en schriften en meer zulke malle zaken?.... 't Zal joe tegenvallen, wacht maar. Ja.... ja, kiek maar niet zo verschrikt, dacht ie dat ik mien broer Bartje niet meer kende?.... Toe maar heur, toe maar.... Is bonen uutpikken dan beter wark as met peerd en wagen rieden?’
Het blijft een poosje stil. Bartje pikt. Gert gaat weer zitten. Hij legt zijn voeten opnieuw op de kachelrand, gooit zijn pruim in de turfbak en steekt een sigaret op. ‘Vieftig gulden in 't jaar geeft de boer,’ zegt hij langzaam, als in gedachten. ‘En wie d'r komt, die zet hij helendal in de kleren.... Drie avonden vrij en om de veertien daag een hele Zondag....’
‘Geef mij een cigaret,’ vraagt Bartje.
Goed, hij kan er een krijgen. Gert zal straks nog een doos kopen, voor hij terug gaat naar Hunzelo. Hij mag wel opschieten anders, hij heeft nog geen lantaarn aan zijn nieuwe fiets.
‘Heb ie een nieuwe fiets?’ vraagt Bartje.
Ja, Gert heeft een hele goeie. Het beste merk, dat er was in 't dorp. Wil Bartje hem zien? Gert zien meid
| |
| |
heeft ook een nieuwe van heur vader. Dâ's een boer, jong. As 't een betien wil, valt Gert nog met het gat in de boter....’
‘Heb ie al een meid?’ verwondert Bartje zich nogal meer.
Gert geeft geen antwoord. Hij is het achterhuis doorgelopen met Bartje op de hielen. Hij staat buiten en wijst met zijn voet naar de schuur. Daar staat de fiets, tegen de deur van het varkenshok. Glimmend zwart en blinkend nikkel, een zadel met hangveren, een tas met een naam er op: G. Bartels.
Bartje staat sprakeloos. Boerenknecht.... Een schoppe is een mooi ding, maar veur een ander.... Maar een fiets, een nieuw pak, vieftig gulden in 't jaar.... Dâ's ook niet, om op te spijen!.... Bartjes benen beven, zijn hart bonst in zijn keel. Hij kijkt naar de fiets, naar Gert, hij denkt aan Gert z'n meid, het werk achter de peerden, hij denkt aan de hoop bruine bonen in de kamer. Hij ziet moeder Geesse in stormpas naderen over het tuinpad, een groot, tanig wief met opgestroopte mouwen en de eeuwige zorg in haar sullig gezicht.
‘Ik doe 't,’ zegt Bartje en hij zucht.
‘Accoord,’ grinnikt Gert. ‘Morgen komen. Joen kleren meebrengen.’
‘Wat is dat veur accoord?’ vraagt Geesse met haar grove stem.
‘Ik kan knecht worden bij Gert zien boer,’ vertelt Bartje opgewonden. ‘Ik heb het toch maar annomen.’ ‘Wel bij dit en dat!’ buldert Geesse. ‘Die schiet-vanniet! Ik heb 't maar annomen! 't Moest er nog bij komen wezen, dat ie 't niet annomen hadden! Ik hadde
| |
| |
joe op de kruiwagen er naar toe bracht, mien jongen!’
.. .. .. .. .. .. .. .. .. .. ..
En de volgende dag alzo trekt Bartje de wijde wereld in. Vader is naar zijn werk, die heeft er niet meer aan gedacht, dat Bartje weg zou gaan. Als hij afscheid neemt van de broers en zusjes, is het, alsof hij ze nooit goed gezien heeft. Hé, die Riekie, wat een groot wicht is dat al; zoals zij daar staat aan de wastobbe. En die Berend, wat heeft die een aardig gezicht eigenlijk en mooie, heldere ogen. Ja, mooie ogen; toen hij in de wieg lag, had Berend al mooie ogen. ‘Dag Grietien, dag wicht, tot kieken, heur! Ja, Bartje gaat heel wied weg.... heel wied!’ Zij lijkt op moeder, die kleine meid, dat hij dàt toch nooit gezien heeft. Die Grietien, hij en moeder hebben haar toen samen verwacht.... Wat is hij later voor dit kind geweest en wat had hij kunnen zijn? Wat had hij voor al die anderen kunnen wezen? Verdikkeme, nou zou hij nog haast gaan schrouwen ook. Bartje slikt tegen een brok in zijn keel.
‘As ik weeromme komme, dan zal ik joe een dik stuk chocola meenemen,’ belooft Bartje, maar zijn gevoel van schuld wordt er niet veel minder van.
‘Mij ook, Bartje?.... Mij ook?’
‘Allemale,’ belooft Bartje en in een breed, royaal gebaar vat hij ze allen samen. ‘Maar eerst moet ik geld verdienen, veul geld.... Vieftig gulden in een jaar.’ ‘Dag moeder Geesse!’....
Moeder Geesse is achter in de tuin en hangt wasgoed op de lijn. Zij komt niet voor hem naar huis.
‘Hou joe maar goed, heur! En as joen kleren kapot bent, kom maar gerust naar mij toe.’
| |
| |
Het is toch zo'n goeie Geesse.
Bartje gaat weg. Hij loopt nog even bij de Langejammer langs. Lammechien staat met de armen over elkaar voor haar huis, de vijfde kamer van Assen af, en leunt tegen de rotte vensterbank. Zij draagt een rose, versleten japonnetje, dat armoedig neerhangt om haar brede lijf. Zij gebruikt zeker geen krultang meer, heur haar is vet en slierterig, haar gezichtje is goor en in haar ogen, die vroeger zo leutig glansden, is een dofheid en verveling, die Bartje doen schrikken. ‘Atjuus,’ zegt zij mat, ‘en het beste in de wereld.’ En zij steekt een slap handje uit.
Opoe Tjobbe leeft niet meer. In haar kamertje woont nu oude Berend, die bij Wapse heeft gewerkt. 't Is jammer; van opoe Tjobbe had Bartje nog graag afscheid genomen. 't Is zunde, dat zulke mensen als zij ook moeten sterven.
‘Ie moet er maar niet omme treuren,’ zegt opoe Tjobbe zelf. ‘Al kon ik weeromme, ik zou het vast niet willen....’
De zon zet de heide in gloed. De toppen van de lage heuvels in de zandverstuiving blinken als zilver en in hun rood-glanzende zijden is geglim en geflonker van stukjes goud en diamanten. Maar het is alles bedrog, want Bartje zit zelf op zo'n heuvel - de laatste van waar hij zijn huis nog kan zien - en zijn voeten zijn weggezonken in mul, grijs zand, dat ongeschikt is om er ooit iets op te verbouwen. De wind, die stoeit om de heuvel, waait het in spiraaltjes omhoog en woelt de steentjes bloot, kietelsteentjes, vuursteentjes en dondersteentjes, aardig voor kiender om mee te
| |
| |
spelen, maar waardeloos, als je groot en wijs geworden bent. Een beetje kwarts en een paar schilfertjes glimmer, die schitteren in de verte als de schatten uit de holen der witte wieven.
‘Ie moet alles, wat zo mooi liekt, van nabij bekieken,’ denkt Bartje, ‘dan blieft er meestal niet zoveule van over.’ Hij zucht en staart voor zich uit. Daar ligt nu zijn wit huis in het zonnige land; blank en vredig tussen het groen. Blauwe rookzuiltjes stijgen ver achter de elzebosjes; de schoorstenen van de Lange-jammer. Rechts is het tere groen van berken onder de ernstige, donkere kronen van sparren. 't Is mooi. 't Is het kerkhof, waar het lichaam van moeder rust.... En dat van opoe Tjobbe. Maar ook dat van Derk-met-dehelm.
En al die heilige plaatsen, waartussen hij de jaren heeft verdroomd, dat bos van Abraham en de vlakte van de Jordaan, de stal van Bethlehem en.... Golgotha?.... Een schaduw valt over Bartje en staat groot en gerekt langs de heuvel, een knoestige stams met twee takken en daartussen de donkere vlek van een hoofd. Bartje schrikt er van: Daar zit hij op Golgotha, onder de schaduw van het kruis en overziet het verleden. Och wat, dat kruis is een doodgewoon hout, een armoedig berkje met een heksenbezem en blootgewaaide wortels, dat misschien niet lang meer leven zal en de heuvel verstuift op de wind. Het land daar voor hem is een heidelandschap, zoals ginds en overal te vinden zal zijn. Niets bijzonders heeft het dan een beetje droom, een beetje bedrog.
Waarom wordt Bartje nu toch ontroerd, nu hij er aan denkt, dat hij dit alles verlaten zal? Hij heeft zó zijn
| |
| |
best gedaan, om het zich gemakkelijker te maken. Is het, omdat hij voelt, dat hij toch nooit los zal komen van zijn jeugdland en zijn hart steeds weer terug zal trekken naar zijn heilige plaatsen?
‘Ik zou gaan goelen, as ik joe was,’ bromt Bartje. Hij boent met de vuist in zijn ogen. ‘Verroest toch vent, bin ie nou een kerel? Ie lieken wel een meid!’....
Maar even later mompelt hij zacht: ‘Ik zal toch gauw wel es weeromme moeten, dâ's wis....’
Dan, met een ruk, staat hij op. Hij steekt zijn bundeltje kleren aan een eikenstok en legt die op zijn schouder. Nog één blik achterom.... Een man loopt in de verte gebogen achter de ploeg: vader. ‘Heui!’ mompelt Bartje en hij grijnst. Hij steekt twee vingers omhoog. Er was eens een kleine jongen, die er op uitging, om een andere vader en moeder te zoeken en die ze later door het leven thuis kreeg gestuurd....
Is 't nou uit? Tranen?.... Op de dag, dat de vrijheid roept? Wel alle mensen, is 't hem dan nooit naar de zin? Wat heeft hij nou over zijn moeder te prakkezeren? Die is in de hemel bij Jezus, daar is geen twijfel aan. De hemel is geen bedrog.
Bartje draait zich met een ruk om en stapt de heuvel af. Een andere hemel opent nu zijn poorten voor hem. Welke weg zal hij kiezen? Hij kan de rechte, vaste weg over de heuvels lopen, de weg, die oude mensen en kinderen gaan. Hij kan ook dwars door het moeras. Dat is korter en voor wie er in thuis is, weinig gevaarlijk; het levert hoogstens een paar natte voeten op. Bartje kiest het laatste. De nevels beginnen er reeds te trekken. De witte wieven richten zich op en be-
| |
| |
dekken plagend met hun sluiers de glans van het paradijs.
Hildegard!.... Treedt zij nu terug?.... Is een boerenknecht haar te min? Dat zou zelfs den drommel verdrieten! Allo wicht, wij bent mekaar zo trouw as Harm van zwarte Jaante. Je kan nooit weten, wat er gebeuren gaat. De toekomst...., de toekomst is het land van onbegrensde mogelijkheden. Voorlopig geeft zij een eigen kamertje en vijftig gulden in 't jaar. Gert is weggegaan zoals Bartje en hij kwam thuis op een nieuwe fiets. Jacob was een vluchteling en Jozef was een slaaf.
‘Ie moet de kop d'r bij houden,’ denkt Bartje. ‘En de kans benutten, zodra die er is. Denk er omme, dat ie ook altied in 't oog houdt, wie of ie veur hebben; en dat ie joe nooit teveule bindt.’
‘En dat ie geen mense vertrouwt,’ zegt hij ook nog.
Dan staat hij geschrokken stil voor het fladderend geraas van een wulp, die klagend opvliegt uit een biezenpol. Het dier lijkt wel kant gek. Het buitelt over zijn kop, stort op de veengrond, fladdert gebrekkig wat verder en valt weer neer, of zijn beide vleugels gebroken zijn. Het is bedrog. Het dient slechts om van het nest af te lokken. Bartje echter bukt zieh en raapt vier warme, grote eieren uit het slordige nest. Hij keurt ze in het drabbige water. Ze zijn zuiver, ze zinken als keien. 't Is in 't moeras nog zo slecht niet! Bartje verpakt de eieren zorgzaam tussen zijn kleren en trekt zijn hoofd tussen de schouders, telkens als de wanhopige vogel over hem scheert en krijsend naar hem slaat met een vleugel. Ja, 't is naar voor het beest. Maar wat zal de boer zeggen, als zijn nieuwe knecht
| |
| |
hem al dadelijk een ei bij de boterham brengt?
De hei groent. Het pluimgras wuift schoon en listig boven de kuilen en het borrelende moer.
Bartje zet de pas er in. Hij kiest met zorg zijn bochtige weg en zet zijn voeten vast en weloverdacht op het glibberig pad naar de einder.
Ha, een nieuw leven vangt aan. Al het oude heeft afgedaan.
Al het oude?
Een kleine jongen is in de wijde wereld op zoek naar het geluk.
Hij fluit een liedje boven de weemoed in zijn hart.
Zeist, winter '34-'35.
|
|