Over handschriften en handschriftenkunde
(1962)–W.L. de Vreese– Auteursrechtelijk beschermdTien codicologische studiën
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||||
Over eene Bibliotheca Neerlandica Manuscripta (1902)Hooggeachte Medeleden,
Nu ik op 't punt sta gevolg te geven aan de uitnoodiging der Academie om haar te spreken over inhoud en inrichting, doel en bestemming mijner Bibliotheca Neerlandica Manuscripta, zult Gij mij vergunnen U in de eerste plaats nogmaals mijn warmen, hartelijken dank te brengen voor den onbekrompen steun welke de Academie aan mijn werk verleent. Toen ik vernam dat de Regeering had laten vragen, of de Koninklijke Vlaamsche Academie geneigd was een gedeelte van het aangevraagde hulpgeld voor hare rekening te nemen, wekte dat bij mij, ik verheel het niet, een zekere bezorgdheid. Ik bedacht terstond, dat de Academie de middelen, waarover zij beschikt, best gebruiken kan, en eer te weinig dan te veel heeft. Ik ben er dan ook dubbel dankbaar om, dat Zij, niettegenstaande haar te gering budget, op de vraag der Regeering is ingegaan. De Academie is zelfs verder gegaan: zij heeft haar verlangen uitgesproken ook de uitgave van mijn werk onder hare hoede te nemen. Dat is waarlijk meer dan ik ooit heb kunnen denken, en ik acht me daardoor evenzeer vereerd als tot dankbaarheid gestemd. Gij verlangt zeker niet, Mijne Heeren, dat ik veel of groote woorden zou gebruiken om U van mijne oprechte erkentelijkheid te verzekeren. Zij moge blijken uit de zorg, de nauwkeurigheid en den ijver, welke ik bij voortduring aan mijn werk zal trachten te besteden, opdat het der Academie waardig zij. Wordt het mij gegeven de aangevangen onderneming te voltooien, dan moge de wetenschappelijke wereld getuigen, dat de Academie, door de Bibliotheca Neerlandica Manuscripta te steunen, niet alleen den bewerker, maar ook en vooral zich zelve heeft vereerd.
* * * | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||||||
Voor en aleer inhoud en inrichting, doel en bestemming der Bibliotheca Neerlandica Manuscripta kunnen uiteengezet worden, is het plicht de wenschelijkheid, ja de dringende noodzakelijkheid dat zulk een werk tot stand kome, te betoogen. Die wenschelijkheid, die noodzakelijkheid vloeit voort uit den toestand, waarin de studie van de Nederlandsche philologie zich op dit oogenblik bevindt, en het is dus noodig in de eerste plaats daarover iets te zeggenGa naar voetnoot1.
Er is een hulpwetenschap van de Nederlandsche philologie, die, tot groote schade van dat vak, zoowel in Noord- als in Zuid-Nederland schromelijk verwaarloosd wordt. Die hulpwetenschap is de Nederlandsche, inzonderheid de Middelnederlandsche handschriftkunde, waaronder niet alleen te verstaan is: kennis van het schrift, maar alles wat het geschreven boek betreft, zijn samenstelling, zijn inrichting, zijn geschiedenis, en dus ook de wetenschap welke handschriften bestaan en bestaan hebben. En die verwaarloozing valt thans meer dan ooit in het oog, nu, dank zij der Hollandsche wetenschap en den Hollandschen ondernemingsgeest, de klassieke philologie met zulk voortreffelijk palaeographisch materiaal wordt toegerust. Duitsche, Fransche en Engelsche philologen kunnen, desgevraagd, met gerechtvaardigden trots wijzen op verschillende uitgaven, waaruit hunne middeleeuwsche handschriftkunde in 't algemeen, en de ontwikkeling hunner middeleeuwsche schrijfkunst in 't bijzonder bestudeerd en gekend kan worden. Ik hoef slechts het Recueil de facsimilé's van de Parijsche École des Chartes, het Album paléographique van de Société de l'École des Chartes, Le cabinet des Manuscrits en de Mélanges de paléographie et de bibliographie van Léopold Delisle, het Manuel de paléographie latine et française met bijbehoorende alba van Maurice Prou, het Album paléographique van Flammermont, de Facsimiles van de Paleographical Society, Wattenbach's Schriftwesen, Könneck's Bilderatlas, de Schrifttafeln van W. Arndt, de Altdeutsche Handschriften van Enneccerus te noemen, om nu nog te zwijgen van wat in andere landen is gepresteerd, om U een werkmateriaal voor den geest te brengen, zooals men er geen beter wenschen kan en dat een Neerlandicus, voor mijn gevoel althans, moet doen watertanden. Men heeft | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||||||
het zelfs bij geene schriftproeven gelaten: geheele handschriften, ook van zeer uitgebreide werken, heeft men gereproduceerd, en dat niet alleen in Frankrijk, Duitschland en Engeland, maar ook in Italië, in Spanje, in Denemarken, in Zweden, tot in Rusland toe. Wat maken de Nederlanden daarnaast een pover figuur! Wij hebben immers niet veel anders dan het boekje van Jacobus KoningGa naar voetnoot*, getiteld Algemeene verklaring van het oud letterschrift, in 1818, dus voor ruim tachtig jaren, door de Maatschappij tot nut van 't algemeen in ‘steenplaatdruk’ uitgegeven. Buiten dat werkje, dat voor zijn tijd volstrekt niet onverdienstelijk was, maar natuurlijk al sedert lang zelfs aan de bescheidenste eischen niet meer voldoet, hebben we niets anders dan de facsimile's van gebruikte handschriften bij sommige uitgaven van teksten gevoegd. De meeste daarvan zijn echter onbruikbaar, omdat ze vervaardigd zijn met procédés die niet onafhankelijk zijn van de mindere of meerdere vaardigheid van den teekenaar en van diens verbeelding, noch van het doel, door de uitgevers beoogd. Die facsimile's moesten immers dienen tot ‘opluistering’ der uitgaven, en zoo werd de keus bepaald niet door de meerdere of mindere belangrijkheid van het specimen uit een zuiver palaeographisch, dus wetenschappelijk oogpunt, maar door hunne mindere of meerdere fraaiheid: aesthetische consideraties gaven den doorslag. Dit laatste is overigens ook later het standpunt gebleven, toen men ook hier van volmaakter bewerkingen ging gebruik maken, waarbij nog komt, dat de reproducties niet zelden op kleiner schaal dan de origineelen worden vervaardigd, waardoor ze alweer een nieuw gedeelte hunner reeds geringe studiewaarde verliezen. Wel is in het overigens in vele opzichten voortreffelijke werk van Kan. Reusens, Éléments de Paléographie, de Nederlandsche handschriftkunde niet geheel ter zijde gelaten, maar alles samen wordt er toch maar heel weinig aandacht aan besteed: ze is en blijft bijzaak. Veel verder dan tot enkele, zij het dan ook fraaie, facsimile's komt het niet. Het is natuurlijk de bedoeling niet te beweren, dat er daarom ook geen Neerlandici zijn, die Middelnederlandsche handschriften kunnen lezen. Er zijn er genoeg die daarin doorkneed zijn, we weten het allen. Maar hunne kennis is iets persoonlijks, dat met hen staat of valt, dat met hen te gronde gaat, zoodat het eerste vereischte om van een gevestigde wetenschap te kunnen spreken, ontbreekt, nl. dat een zekere hoeveelheid kennis aan een volgend geslacht wordt overgeleverd, om daarop voort te bouwen. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||||
Hebben wij zoogoed als niets gedaan om de ontwikkeling van ons schrift te leeren kennen, we zijn niet veel ijveriger geweest in het navorschen van de talrijke andere vraagpunten, die zich bij een handschrift voordoen. Want een middeleeuwsche codex is immers, evenals alle dingen, een voortbrengsel van verschillende krachten. Vooreerst geen schrijver zonder schrijfmateriaal: papier, perkament, inkt enz. Terwijl in alle andere landen, geen enkel uitgezonderd, het middeleeuwsch papier ernstig bestudeerd wordt, is bij ons van een dergelijke belangstelling weinig te bespeuren. Men schijnt in de Nederlanden niet te beseffen, dat de kennis van het papier een onmisbare hulp is om den ouderdom van een handschrift nader te bepalen, dank zij de watermerken die de papierfabrikanten gebruikten. Toch zijn er wel mannen geweest, die het belang der watermerkenGa naar voetnoot* hebben ingezien; maar bij de meesten kwam het niet verder dan tot verzamelen uit liefhebberij, en sommigen, zooals J. KoningGa naar voetnoot*, hadden bijbedoelingen die hun blik benevelden. Een kort overzicht van hetgeen in onze gewesten op dit gebied verricht werd, is te vinden in het jongste, tevens het beste dezer werken, nl. dat van Mr. J.H. de Stoppelaar, die, nu reeds meer dan dertig jaren geleden, een zeer nuttig boekje heeft geschreven over het Papier in de Nederlanden... inzonderheid in Zeeland, dat ook thans nog zeer goede diensten kan bewijzen, al zijn de afbeeldingen der watermerken wat al te zeer verfraaid en buiten alle verband met de waterlijnen afgedrukt en de verschillende varianten van een of ander merk te veel verwaarloosd. Wat weten wij verder van de scrivers en scriversen onzer handschriften? Wie waren zij? waar werkten zij? hoe en wanneer? Hoeveel tijd besteedden zij aan 't schrijven hunner codices, en wat lieten zij zich voor hunne moeite betalen? Wat weten wij van het opteekenen op het gehoor af? Op deze en nog vele dergelijke vragen blijven wij het antwoord schuldig. Over onze middeleeuwsche binders en hun kunstGa naar voetnoot* weten we alles samen niet veel meer, en 't overgroot gedeelte van 't geen we er over weten zijn we dan nog verschuldigd aan een vreemdeling, nl. aan James Weale, die in zijn Bookbindings and Rubbings of Bindings in the South Kensington Museum over de oude Nederlandsche bindkunst veel belangrijks heeft medegedeeld. Over de bezitters onzer handschriften, over boekerijen van burger, stad of klooster, hun omvang, hunne inrichting, hunne onderlinge betrekkingen, de lotgevallen hunner schatten, hebben we evenzoo slechts vage en alleenstaande inlichtingen. Van de talrijke | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||||||
catalogussen van Dietsche boeken die nog bestaan, zijn er, afgezien van 't geen vóór ruim 250 jaar door SanderusGa naar voetnoot* werd medegedeeld, niet meer dan twee uitgegeven en gecommenteerdGa naar voetnoot1. Alles samengenomen kan men dus veilig beweren, dat een Nederlandsche handschriftkunde, in den breeden zin van het woord, niet bestaat.
Die toestand is intusschen wel te verklaren. Zeker is de voornaamste oorzaak hierin gelegen, vooreerst, dat men er met niet al te zware oefening in betrekkelijk korten tijd kan toe komen, het middeleeuwsch en ook het zestiende-eeuwsch schrift te leeren lezen (toch is dat een gevaarlijke redeneering, zooals zelfs uit tekstuitgaven uit de allerlaatste jaren blijken kan). Verder, dat het materiaal waarop en waarmede men schreef, de in- en uitwendige vorm onzer middeleeuwsche boeken, en ten slotte het schrift zelf, dat dit alles hetzelfde is, of althans schijnt, als in Latijnsche handschriften, zoodat hij, die wat wil weten over Middelnederlandsche palaeographie, zich verantwoord acht als hij b.v. een boek als dat van Wattenbach, Das Schriftwesen im Mittelalter, even doorwerkt. Zoo meen ik ook te weten dat velen, als zij den ouderdom van een handschrift willen bepalen, hun toevlucht nemen tot vergelijking met de Schrifttafeln van Arndt, of met de Lateinische Palaeographie van Wattenbach enz. Maar daarbij komt men bedrogen uit. Inderdaad, als men gedateerde Middelnederlandsche handschriften vergelijkt met overeenkomstige, evenzoo gedateerde schriftproeven in de uitgaven tot studie der Latijnsche palaeographie, dan komt men tot de ontdekking dat, bij nagenoeg volkomen gelijkheid van het schrift, de Middelnederlandsche handschriften meestal meer dan een halve eeuw, ja, soms een heele eeuw jonger zijn dan de Latijnsche. Dat laat zich overigens volkomen begrijpen: vooreerst weten we van elders, dat onze handschriften jonger moeten zijn, ten gevolge van de natuurlijke ontwikkeling der beschaving in onze gewesten; ten tweede en vooral: laat ons niet vergeten dat het scriven van den middeleeuwschen kopiïst geen schrijven was als het onze, het was teekenen, neen, het was nateekenen van hetgeen hij vóór zich had, zoodat zijn eigenlijke hand er heel anders uitzag dan het schrift waarin hij een of ander handschrift afschreef; ja er | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||||
zijn zelfs redenen om te vermoeden, dat er kopiïsten geweest zijn die konden scriven, maar niet schrijven. Een derde oorzaak van den toestand is ten slotte zeker ook, dat in Noord-Nederland de studie der geschiedenis geconcentreerd is op het tijdperk dat de Hollanders zoo terecht noemen hunne gouden eeuw. Maar is de toestand verklaarbaar, een andere vraag is het, of hij ook verschoonbaar is; vooral of de beoefenaars der Nederlandsche philologie er wijs aan doen, zich heelemaal met geen handschriftkunde bezig te houden, en of het niet de moeite loonen zou, datgene wat thans nog individueele kennis is, tot een vak van wetenschap te verheffen. Voor we daarop eenig antwoord geven, moeten wij het gevolg van den tegenwoordigen toestand onder de oogen zien. Dit gevolg is, dat er in de studie der Middelnederlandsche taal- en letterkunde een stilstand dreigt te komen. Het Middelnederlandsch is niet meer het vak à la mode. Aanvankelijk ging de studie der grammaticale vormen gepaard met een levendig gevoel voor het aesthetisch schoone; maar langzamerhand begon men den vorm der middeleeuwsche gedichten - het proza was een quantité négligeable - allesbehalve meesterlijk te vinden. Voor de studie van het Oudgermaansch levert het Middelnederlandsch slechts weinig bouwstoffen van belang op; het besef werd hoe langer hoe levendiger, dat er ook voor het jongere Nederlandsch uit de 17de en de 18de eeuw nog zooveel te doen overbleef; en vooral: langzamerhand vestigde zich de meening, dat er nog wel kleinere of grootere fragmenten, maar zoogoed als zeker geen onbekende teksten of handschriften meer aan het licht zouden komen. Het is in de laatste jaren herhaaldelijk gebleken, dat er volstrekt geen grond voor die pessimistische beschouwing bestond; in weinig meer dan tien jaren tijds zijn uitgebreide, vroeger geheel onbekende werken als Vanden seven Vroeden, de Sevenste Bliscap, S. Lutgardis, de Spiegel der Sonden, om bij berijmde werken te blijven, aan 't licht gekomen, zonder dan nog te gewagen van nieuwe handschriften, heele of fragmenten, van reeds uitgegeven tekstenGa naar eind1. Maar al was dat niet gebleken, er zou tóch geen grond voor die meening geweest zijn, om de goede reden dat men maar de hand hoeft uit te steken om onbekende handschriften bij de vleet voor den dag te halen; omdat er in stads-, rijks- en kloosterbibliotheken nog duizenden handschriften bewaard worden, waarin geen enkel Nederlandsch philoloog ooit een blik heeft geslagen. Door het niet bestaan eener Neder- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||||
landsche handschriftkunde weten wij niet alleen niet hoe onze handschriften er uitzien, hoe ze geschreven zijn, waar ze heengegaan zijn noch waar ze vandaan komen, we weten zelfs niet dat ze er zijn. We doen althans alsof we 't niet wisten, en vergenoegen ons bij de studie onzer middeleeuwsche taal en letterkunde met een apparaat dat met buitengewone eenzijdigheid bijeengebracht is. Of is het niet waar, dat men geen andere teksten heeft uitgegeven dan dezulke, waarvan men, terecht of te onrecht, meende dat ze literaire verdiensten hadden, dat ze tot de ‘fraaie’ letteren behoorden? Alles wat niet geschikt scheen om in een geschiedenis der Nederlandsche letterkunde met een of ander epitheton vermeld te worden, is zonder mededoogen onuitgegeven gebleven; was de letterkundige waarde wat ver te zoeken, men deed liever zijn smaak geweld aan, dan er rond voor uit te komen dat deze of gene tekst alleen voor de taalkunde belang had. En zoo heeft men een groote hoeveelheid onschatbaar materiaal tot heden toe ongebruikt laten liggen. Onschatbaar voor de grammatica en voor den woordenschat.Die handschriften waarop ik doel, zij bevatten hoofdzakelijk de zoogenaamde godsdienstige literatuur der middeleeuwen; het zijn afschriften van eenzelfde werk of verschillende, van elkander onafhankelijke vertalingen, in verschillende gewesten en op verschillende tijdstippen vervaardigd, waaruit de verschillende Middelnederlandsche dialecten, waarover we nog zoo bijster weinig weten, kunnen gekend worden; waarin men ziet hoe sommige woorden langzamerhand verouderen en hier af en toe, daar regelmatig door andere vervangen worden; waarin men op elke bladzijde woorden tegenkomt, die in het Middelnederlandsch Woordenboek met een enkel, en vaak met heelemaal geen voorbeeld vermeld staan, zoodat we geneigd zijn ze als zeldzaam te beschouwen, terwijl ze dat in den grond niet zijn; waarin we zien, wat een groot aantal woorden uit Romaansche talen, inzonderheid uit het Fransch, reeds op het einde der 14de eeuw overgenomen en bij ons volk van dagelijksch gebruik waren, en hoe dwaas dus de traditioneele klacht is over het taalbederf bij de rederijkers, net alsof de talrijke vreemde woorden die zij gebruikten in eens, bij massa's, uit de lucht waren komen vallen; waarin we ook duidelijk het verschil kunnen waarnemen in de kracht van dien vreemden invloed in de onderscheidene gewesten, al naar gelang ze verder van Frankrijk verwijderd zijn; waarin we, oneindig beter dan in de zoogezegde literaire gedenkstukken, kunnen nagaan tot waar onze taal zich oostelijk uitstrekte en ons een duidelijk denkbeeld kunnen vormen van de daar heerschende mengeltaal; waarin, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||||||
met een woord, de taal der 15de eeuw te vinden is, Middelnederlandsch naar de klankleer, Nieuwnederlandsch naar de syntaxis, met hare accusatieven als onderwerp, rijker aan datieven dan aan genitieven, blijkbaar een in menig opzicht zuivere afbeelding van de gesproken taal (immers de eenige die werkelijk bestaat), zoodat ze soms verrassend dicht bij de hedendaagsche beschaafde spreektaal staat, terwijl de woordenschat voor een Zuidnederlandsch oor haast modern klinkt. Maar niet alleen de kennis van de geschiedenis onzer taal, ook die van de geschiedenis onzer letterkunde heeft onder dat eenzijdig kiezen van het wetenschappelijk materiaal zwaar geleden. Zelfs in de nieuwste uitgebreide werken over onze middeleeuwsche literatuur worden slechts luttele bladzijden besteed, om alles wat van het Dietsch proza overgebleven is te beschrijven. Alsof er geen andere oorspronkelijke sermoenen geweest waren dan die van Geert Groote, Jan Brugman en Jan Brinckerinck; geen andere ascetische tractaten dan die van Jan van Ruusbroec en Hendric Mande; niets anders dan levenbeschrijvingen van Jezus. Literatuurgeschiedenis is immers beschavingsgeschiedenis; moet er dus ook geen aandacht geschonken worden aan werken die niet oorspronkelijk in 't Dietsch geschreven zijn, aan vertalingen van kerkvaders enz.? Dat alles wil intusschen nog niet zeggen, dat men uit het materiaal, waarmede men tot nu toe gewerkt heeft, alles heeft gehaald wat er uit te halen is. En dat er nog veel meer in zit dan er uit gekomen is, zal ook eerst blijken als de Nederlandsche handschriftkunde naar behooren zal beoefend worden. Het wordt tijd, geloof ik, dat wij er ons van doordringen dat de overgroote meerderheid onzer tekstuitgaven niet langer bruikbaar is, omdat ze ons niet geven wat in de handschriften staat. Zoogenaamde critische uitgaven, waarin de zoogenaamde fouten tegen de grammatica door afschrijvers gemaakt, heeten verbeterd te zijn, geven een beeld van een denkbeeldige taal, evenals die, waarin de oorspronkelijke tekst van een schrijver heet vastgesteld te zijn, dikwijls niet veel meer geven dan een denkbeeldigen tekst. Dat alles is niet veel anders dan aesthetische liefhebberij, voor het taalkundig onderzoek totaal ongeschikt. Historische taalstudie, dat is studie van vormen zooals ze zijn, niet zooals een of ander uitgever ze belieft te maken. Als men de moeite neemt eenige Middelnederlandsche tekstuitgaven, zelfs diegene die onder de beste gerekend worden, met de handschriften te vergelijken, dan staat men verbaasd over het vele willekeurige dat men er in aantreft, en houdt men zijn hart vast, als men bedenkt dat vele van die zoogenaamde stilzwijgende verbeteringen in de grammatica van Van Helten, die | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||||||
natuurlijk moest roeien met de riemen die hij had, als bewijsplaatsen van taaleigenaardigheden gelden, terwijl de ware eigenaardigheden verdonkeremaand zijn. Van de nauwkeurige studie van de in- en uitwendige eigenaardigheden der nog ongebruikte Middelnederlandsche handschriften, van de herkomst der codices, van de systemen van interpunctie en verkorting is dan ook veel, zoo niet alles te verwachten voor de kennis onzer Dietsche grammatica, voor de chronologie der taalverschijnselen, voor het bepalen van de verschillende dialecten, voor het zoo belangrijke vraagstuk der schrijftaal in de middeleeuwenGa naar voetnoot1. Deze reeks argumenten zou nog met eenige andere kunnen vermeerderd worden; ik zou vooral nog kunnen spreken over de talrijke fouten die tot op den dag van heden door uitgevers van Middelnederlandsche teksten worden gemaakt, wat zelfs het sterkste argument zou kunnen worden. Alleen, daar kan geen gebruik van gemaakt worden zonder namen te noemen, en - nomina sunt odiosa. Daarenboven: waar zou men eindigen? Ik meen dus te mogen aannemen dat het gezegde voldoende zal zijn, om op mijn vraag van daar zooeven, of het niet de moeite loonen zou, datgene wat thans nog individueele kennis is tot een vak van wetenschap te verheffen? een beslist ja tot antwoord te krijgen.
Geleid door de denkbeelden die hierboven uiteengezet zijn, en overtuigd dat het wel goed is critiek uit te spreken, maar dat het nog beter is, zelf ‘hand aan de kaars te slaan’, is, nu reeds twaalf jaar geleden, de gedachte bij mij opgekomen, dat ik wellicht zelf iets zou kunnen doen om te voorzien in de nooden van het vak mijner keuze. In jeugdigen overmoed misschien, ontwierp en ondernam ik het werk dat ik genoemd heb Bibliotheca Neerlandica Manuscripta, waarvan ik thans inhoud en inrichting zal verklaren. * * *
Het behoeft geen nader betoog, dat het er in de eerste plaats op aankomt, te weten welke teksten nog in handschrift bestaan, en daarvan een inventaris op te maken. Deze inventaris zal de eerste afdeeling van het geheele werk uitmaken en daarin zal voor eiken tekst vermeld worden:
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||||||
Telkens als een codex, terwille van een daarin vervatten tekst, voor de eerste maal in den inventaris ter sprake komt, dan zal bij al het voorgaande gevoegd worden een volledige beschrijving van dien codex, van drieërlei standpunt, te weten: A. Van het standpunt der handschriftkunde, dus opgave van: papier | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||||
of perkament; afmetingen; samenstelling der katernen; afmetingen der afschrijving; getal regels; de wijze van signeeren en folieeren; de custoden; verder aanwijzing van het soort van schrift; mededeelingen omtrent de gebruikte inkt, opgave van de gebruikte leesteekens en verkortingen. Is het handschrift op papier geschreven, dan zullen de watermerken die in het papier voorkomen op de ware grootte worden gereproduceerd, waardoor niet alleen voor de Bibliotheca Neerlandica Manuscripta zelf, maar ook voor de geschiedenis der papierfabricatie in 't algemeen een belangrijk materiaal zal bijeenkomen. B. Van het standpunt der bibliotheconomie: voorkomende aanteekeningen, waaruit blijkt van wien of uit welke bibliotheek de codex afkomstig is, door wien of voor wien de codex geschreven werd, en dergelijke -; bibliotheeksmerken, aanwijzende hoe en waar de codex in de kast geplaatst was, zullen worden medegedeeld, steeds met de noodige aanwijzingen aangaande het tijdperk waarin een of ander geschreven werd. Blijkt de codex te hebben behoord tot een bibliotheek waarvan een catalogus bewaard is gebleven, dan zal aangegeven worden, of althans beredeneerd worden, welke opgave van dien catalogus op den bewusten codex betrekking heeft. Zoveel mogelijk zullen de verdere lotgevallen van de codices nagegaan worden, en vooral, met behulp der auctie- en prijscatalogussen, in welke handen zij beurtelings zijn overgegaan, en welke prijzen er voor besteed werden. C. Van het standpunt der kunst en oudheidkunde: de in- en uitwendige versiering der codices zullen nauwkeurig bestudeerd worden. Er zal dus vooreerst medegedeeld worden, of het handschrift al of niet hetzij eenvoudig versierd, hetzij rijkelijk verlucht is. Zoo ja, zoo zal die versiering of verluchting zorgvuldig ontleed worden, de motieven en de stijl aangewezen. Van de eigenlijke miniaturen zal een lijst gegeven worden, met een nauwkeurige beschrijving. Hetzelfde voor de gehistorieerde hoofdletters. Daarna komt de band aan de beurt. In de eerste plaats is het de vraag uit wat en hoe deze band is vervaardigd: hetzij het een slappen, leeren of perkamenten omslag is, met of zonder klep, met of zonder slot; hetzij hij bestaat uit eikenhouten borden met al of niet gekleurd kalfs-, zwijns- of geitenleer overtrokken, met een of meer sloten, die op hunne beurt op verschillende wijzen gemaakt en versierd kunnen zijn. Verder de versiering van dien band, hetzij ze bestaat uit eenvoudige fileetjes, hetzij uit kunstig gesneden paneelen en stempels. Telkens | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||||
zal daarvan een nauwkeurige beschrijving gegeven worden, en zoo dikwijls het oorbaar geacht wordt, zal de geheele band, of een of meer details van de versiering: een paneel, een stempel, gereproduceerd worden. Dit alles met een dubbel doel en voordeel: zoodoende komt er belangrijk materiaal voor de kunstgeschiedenis bijeen, en krijgt men meer houvast om den oorsprong van een aantal codices te leeren kennen. Voorop dient gesteld het beginsel: dat gelijke versiering, hetzij in-, hetzij uitwendig, wijst op gelijken oorsprong, in 't algemeen althans, want het gebeurde ook dat een handschrift, op een zekere plek geschreven, naar elders gezonden werd om daar verlucht of gebonden te worden. Maar dit is iets dat meestal gauw genoeg blijkt. Verder, dat niet alleen bij grootere miniaturen en ingewikkelde randversieringen de stijl naar tijd en plaats verschilt. Ook de versieringen van lagere orde, b.v. randversieringen bestaande uit dooreengewerkte lijnen, de versieringen van de grootere hoofdletters, zijn niet in alle gewesten dezelfde geweest. Het is zelfs mogelijk vrij scherpe grenzen te trekken.
Thans dient een belangrijke vraag beantwoord te worden. Welke teksten zullen voor dezen inventaris in aanmerking komen? Alles wat ooit in 't Nederlandsch geschreven werd? Neen. Ik zou niet gelooven, dat de vermogens van een enkeling toereikend zijn om een dergelijken arbeid tot een goed einde te brengen. Daarenboven, ik ben historicus noch jurist; alleen van de geschiedenis van taal en letterkunde heb ik eenig begrip. Beperking tot datgene dat men meester worden kan is dus plicht. In de eerste plaats dient daarom alles wat tot het gebied der rechtsgeleerden behoort, ter zijde gelaten te worden; evenzoo wat tot het gebied der geschiedkundigen behoort, ofschoon de scheiding hier niet zoo streng zal kunnen volgehouden worden: zekere geschriften, die ook tot de bronnen van den historicus behooren, zullen in dezen inventaris opgenomen worden, hetzij omdat ze ook tot de letterkunde gerekend worden, hetzij omdat ze in eenig ander opzicht voor de Bibliotheca Neerlandica Manuscripta van belang zijn. Met andere woorden, van den inventaris worden uitgesloten de oorkonden. Al die geschriften welke een officieel of een juridisch karakter dragen: cartularia, stadboeken, rekeningen, charters, tolbrieven, processtukken, cijnsboeken enz. enz. worden dus niet opgenomen; wel echter, naast de geschriften die gewoonlijk tot de letterkunde gerekend worden, kronijken, kloosterregels, professieboeken, liturgische boeken, obituaria, catalogussen van middel- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||||
eeuwsche bibliotheken, inventarissen van inboedels waarbij ook boeken zijn. Zeer bijzondere aandacht zal geschonken worden aan de thans overal verspreide fragmenten van één zelfde handschrift. Hoe gaarne zouden we soms niet weten, bij 't ontdekken van een of ander fragment, of het tot hetzelfde handschrift behoort als een of meer reeds bekende, terwijl er gewoonlijk te veel moeite noodig is om er zich van te kunnen vergewissen.
Dit nauwkeurig en uitvoerig onderzoek, waaraan duizenden handschriften systematisch worden onderworpen, zal natuurlijkerwijze tot gevolg hebben dat langzamerhand en als vanzelf alle bijzonderheden, die de stoffelijke samenstelling en het gebruik van ‘het boek’ betreffen, zullen aan het licht komen. Met andere woorden: deze eerste afdeeling zal het materiaal leveren voor een tweede, waarin de geschiedenis van het Nederlandsche schriftwezen in de middeleeuwen als een samenhangend geheel zal worden beschreven. In de eerste plaats zal de ontwikkeling van het schrift in onze gewesten historisch dienen onderzocht en uiteengezet te worden, dat wil zeggen dat de vervormingen welke iedere letter achtereenvolgens heeft ondergaan, chronologisch zullen dienen te worden nagegaan, zoodat het mogelijk worde de grenzen van tijd en plaats, binnen dewelke iedere vorm gebruikt werd, nauwkeurig te bepalen, en zich een denkbeeld te vormen van den samenhang tusschen verschillende vormen van een letterteeken, die op het eerste gezicht heelemaal niets met elkander schijnen te maken te hebben. Men denke b.v. aan een Duitsche, de zoogenaamde Gothische e () en aan de e tegen het einde der 16de en in de 17de eeuw; aan de verschillende vormen der r, die in een zeker soort van schrift voor den onervaren lezer veeleer een v lijkt; aan den vorm van sommige hoofdletters, b.v. van de M, die soms op een groote r gelijkt; aan het geringe verschil tussen B, G en E; aan de groote gelijkenis, in sommige schriften, tusschen verschillende teekens, b.v. tusschen c en t, t en r, r en e, enz.In nauw verband hiermede staat ook de verwarring van twee dicht opeengeschreven letters met een enkele andere. Zoo gelijkt ci soms zeer op a; nog kort geleden bevond ik dat gecr- gelezen was als gra-. Duidelijk zal daarbij aan het licht komen, welke veranderingen door onze Nederlandsche kopiïsten in het hun overgeleverde schrift zijn aangebracht; welke verschillen zijn op te merken in het werk van kopiïsten | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||||
uit verschillende gewesten, en wat de vaste eigenaardigheden zijn van de scribenten uit éénzelfde gewest op verschillende tijdstippen. Bijzondere zorg zal daartoe dienen besteed te worden aan de studie der verkortingen. De meeste zijn kant en klaar met hunne oorspronkelijke beteekenis van de Latijnsche palaeographie overgenomen; er zijn er echter ook die door onze Nederlandsche kopiïsten in zwang gebracht zijn; en onder die welke zij hebben overgenomen, zijn er ten slotte ook waaraan zij een andere beteekenis hebben gegeven. Verder zijn niet alle verkortingen in alle gewesten en op alle tijdstippen even gebruikelijk.
Een integreerend deel van het schrift is de interpunctie. Deze zal met zooveel te meer zorg dienen bestudeerd te worden, daar ze zoogoed als algemeen onbekend schijnt te zijn. In de inleiding van haast iedere uitgave komt althans het bericht weer, dat de interpunctie van den uitgever is, terwijl van die van het handschrift niet wordt gerept. Maakt men collaties, dan ondervindt men echter aldra, dat de oorspronkelijke leesteekens geheel over 't hoofd zijn gezien, en dat vele uitgevers die teekens zoo weinig begrijpen, dat ze 't noodig achten den tekst stilzwijgend te verbeteren, d.w.z. te verknoeien. Het schijnt dus wel dat men algemeen in den waan verkeert, dat er in de Middelnederlandsche handschriften geen interpunctie bestaat. Dit is zuiver zelfbedrog, blijkbaar hierdoor ontstaan, dat in verzenhandschriften de leesteekens inderdaad betrekkelijk zeldzaam zijn. In de Bibliotheca Neerlandica Manuscripta zal dus het Dietsch interpunctiesysteem nauwkeurig dienen nagegaan te worden, opdat we onze middeleeuwsche teksten kunnen uitgeven en begrijpen met húnne interpunctie, en niet met de onze, want dat deze laatste vaak glad verkeerd is, komt pas duidelijk aan het licht als wij een tekst naar een weinig geïnterpungeerd handschrift uitgeven en zelf interpungeeren, en dan later een ander vinden, door den Dietscher geinterpungeerd. Bij dit onderdeel van het werk doet zich thans het tegenovergestelde voor, van 't geene we bij den inventaris hebben waargenomen. Dáár blijven de oorkonden uitgesloten, hier behooren ze binnen den kring van het onderzoek getrokken te worden. Bij veel gemeenschappelijks, is er een zeker, soms een groot verschil tusschen het schrift der oorkonden en dat der ‘boeken’: het eene vertoont eigenaardigheden, die in het andere niet voorkomen, terwijl het gebeurt dat boeken geschreven zijn in 't schrift der oorkonden, zelden omgekeerd, zoodat het niet aangaat het eene te bestudeeren en het ander niet. Hun wederzijdsche verhouding dient in elk geval klaar gelegd te worden. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||||
Eerst nadat de geschiedenis onzer letterteekens aldus nauwkeurig zal zijn vastgesteld, zal men vasten grond onder de voeten hebben om ongedateerde handschriften, vooral die welke op perkament geschreven zijn, met weinig speelruimte te dateeren.
Daarna komen aan de beurt het door de kopiïsten gebruikte materiaal en hunne werkwijzen, waarbij het er zal om te doen zijn, ook daaromtrent vaste grenzen van tijd en plaats op te sporen. Dit geldt niet alleen het signeeren en folieeren der codices. Ook andere vragen doen zich daarbij voor. Zoo is tot nog toe nog weinig algemeen bekend over den tijd welke aan het schrijven besteed werd, en toch is daar heel wat over mede te deelen. Dit staat in nauw verband met de regelen en verplichtingen waaraan de kopiïsten gebonden waren, en zoo komen wij ongemerkt tot een zeer dankbaar onderwerp: de scrivers en scriversen én als personen én als leden van de maatschappij, hun verschillenden werkkring al naar gelang zij geestelijke of wereldlijke waren. Het zal mogelijk zijn, chronologische lijsten samen te stellen van kopiïsten in de verschillende gewesten, met een opgave van de handschriften die zij vervaardigd hebben en waar die thans berusten. Daarop dient te volgen het onderzoek naar de verdere behandeling van het geschrevene. Vooreerst het ‘corrigeeren’ van den tekst, de verschillende middelen en teekens daarbij in gebruik; ten tweede, het verluchten en rubriceeren, de verschillende stijlen, de plaatsen waar het geschiedde, de loonen van illuminators en rubricators, de verhouding tusschen deze en de kopiïsten, de belangrijke vraag wanneer de ‘schrijvers’ hun eigen rubricators geworden zijn, en welke onder hen te gelijk kopiïst en verluchter waren. Ten derde het inbinden: de wijzen waarop het geschiedde, de bouwstoffen die er toe gebruikt werden, de versiering van het bindwerk, de binders en de binderijen. Daarbij behoort ook het gebruik der verschillende leeswijzers: klosjes met zijden lintjes, draaiende schijfjes, wigjes en knoopjes. Thans komen we tot de verhouding van allen, die bij het vervaardigen van het boek betrokken zijn, tot het publiek dat hun werk bestelt, wat ons vanzelf voert tot de handelszijde van de zaak, den boekhandel, en verder tot de bibliotheconomie in onze gewesten. Welke bibliotheken, hetzij geestelijke of wereldlijke, openbare of bijzondere, hebben bestaan; hoe waren zij ingericht, welke betrekkingen hadden zij met elkander en welke Nederlandsche handschriften bezaten zij? Ziedaar eenige belangwekkende vragen welke zullen te beantwoorden zijn. Gedeeltelijk | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||||
zal dit antwoord mogelijk zijn dank zij de verschillende wegen waarlangs de oorsprong van een handschrift kan vastgesteld worden, zooals we gezien hebben; gedeeltelijk ook door het zorgvuldig opsporen van oude catalogussen. Deze catalogussen, die nogal talrijk zijn, zullen niet eenvoudig mogen afgedrukt worden, maar ook dienen gecommenteerd te worden, d.w.z. dat het zaak zal zijn te onderzoeken welk werk met de opgegeven, soms zeer gebrekkige, althans onduidelijke titels bedoeld wordt, en dan verder onder de nog bewaarde, in de eerste afdeeling der Bibliotheca Neerlandica Manuscripta vermelde codices diegene aan te wijzen welke in die catalogussen bedoeld worden.
Met de geschiedenis van het schriftwezen is het werk nog niet afgesloten. Een der groote bezwaren van den tegenwoordigen toestand is, zooals reeds gezegd werd, dat de meesten onze middeleeuwsche teksten op eigen hand moeten leeren lezen, zonder handleiding en zonder voorlichting. Toch komen velen er toe, maar alleen ten koste van herhaald vallen en opstaan. Daarbij gaat veel tijd en werkkracht verloren, die aan iets beters kunnen worden besteed, en hoevelen zijn er niet, blijkens de jongste uitgaven vooral in België, die er toch nooit in slagen een tekst behoorlijk te lezen? Daarenboven: niet alleen zij die teksten uitgeven, behooren handschriften te kunnen lezen. Hoe voortreffelijk een uitgave ook zij, zij maakt den oorspronkelijken tekst nooit overbodig, daar er altijd twijfelachtige punten overblijven die nadere opheldering behoeven, of dezulke, waarmede een vorige uitgever zich niet heeft bezig gehouden. Men kan het handschrift noodig hebben om zich te vergewissen of een of ander woord wel juist is gelezen, een verkorting wel juist is opgelost, of een critische emendatie palaeographisch mogelijk is, enz. Al maakt men den druk nog zoo gelijk aan het handschrift, b.v. met behulp van opzettelijk gegoten teekens, nooit kan een nauwgezet onderzoeker zich daarmede tevreden stellen. Elk philoloog moet dus in staat zijn, de oorspronkelijke teksten in handschrift te lezen, maar juist daartoe ontbreken hem, zooals reeds gezegd werd, alle hulpmiddelen, en dáárin moet worden voorzien. Met het oog daarop zal de Bibliotheca Neerlandica Manuscripta nog een derde afdeeling bevatten, om de practische studie van ons oud schrift te vergemakkelijken. Zonder eenige geestesinspanning zal iedereen onmiddellijk begrijpen, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||||
dat deze derde afdeeling in de eerste plaats zal moeten bestaan uit een palaeographisch album, dat is uit een verzameling van met behulp der nieuwste procédés vervaardigde facsimile's van gedeelten van oorkonden en handschriften, gedateerde en ongedateerde, met zorg bijeengezocht. Dit album moet de proef op de som leveren voor hetgeen over de geschiedenis van het schrift in de tweede afdeeling gezegd werd: de chronologisch gerangschikte facsimile's moeten den studeerende in staat stellen de daar geschetste ontwikkeling van elk onderdeel van het schrift nauwkeurig na te gaan. Maar zij moeten vóór alles paedagogische diensten bewijzen: zij moeten dienen om in de eerste plaats de oude handschriften te leeren ontcijferen en bij benadering den ouderdom van het schrift te bepalen. Met het oog daarop zal ieder facsimile voorzien worden:
Voor eigenaardigheden van taal- of letterkundigen aard zal verwezen worden naar de verschillende plaatsen in de eerste afdeeling, waar het handschrift, waartoe het facsimile behoort, vermeld wordt. Dit palaeographisch album zal ook dit voordeel hebben, dat iedereen zich duidelijk zal kunnen voorstellen, onder welken vorm de historische en letterkundige gedenkstukken der middeleeuwen tot ons gekomen zijn. Hoe wil men inderdaad den rechten kijk op onze oude taal en letterkunde verkrijgen, als men nooit die onwraakbare getuigenissen van wat onze voorvaderen gedacht en gelezen hebben onder de oogen heeft gehad? Intusschen, daarmede is deze derde afdeeling nog niet volledig. Wat bij het lezen der oude geschriften de meeste moeilijkheden oplevert, zijn de verkortingen, en dat niet alleen voor beginnelingen en onervarenen. 't Zal mij altijd heugen, hoe ik eens, tien jaar en meer geleden, bij het uitgeven van een fragment deerlijk het spoor bijster geworden ben, doordien ik een verkorting niet verstondGa naar voetnoot1. Dat is mij langen tijd een bron van schaamte en ergernis geweest, en ik heb er mij | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||||
eerst langzamerhand over getroost, toen ik die verkorting bij mijn palaeographische studiën geen tweede maal aantrof en ze dus, zooal niet een ἅπαξ, dan toch een zeldzaamheid bleek te zijn; maar vooral toen mij sedert ook bleek dat grootmeesters der Middelnederlandsche taalstudie wel eens minder zeldzame verkortingen niet hebben verstaanGa naar eind2. Dat stemt tot nadenken, en wijst ons aan wat er verder nog noodig is, om dergelijke ongelukken te voorkomen. Als tegenhanger en aanvulling van de systematische studie in de tweede afdeeling, zal de derde besloten worden met een alphabetisch woordenboek der verkortingen die door de Nederlandsche kopiïsten gebruikt werden, met een transscriptie waaruit hun bestanddeelen en hun beteekenis blijkt, en met de opgave van het tijdperk waarin ze voorkomen.
* * *
Dit zijn de groote trekken van de wetenschappelijke onderneming, die ik gaarne zou tot stand brengen, en waarvoor ik nu reeds haast een dozijn jaren lang bouwstoffen verzamel. Hoe ik daar bij te werk ga, hoever ik er mede gevorderd ben, en hoe ik mij voorstel dat het werk het best zou kunnen uitgegeven worden, daarover wensch ik thans een en ander te zeggen. Om het doel te bereiken, is het in de allereerste plaats zaak de handschriften die nog bestaan, op te sporen. Dat is 't begin van alles. Dit nu gaat gemakkelijk genoeg, als het openbare bibliotheken betreft: men hoeft er alleen heen te gaan: de bibliothecaris is, in zijn qualiteit van publiek ambtenaar, wel verplicht alle gewenschte inlichtingen te geven, wat hij trouwens, wetenschappelijk man als hij gewoonlijk is, gaarne genoeg doet. Iets anders is het, als het particuliere bibliotheken geldt. Ik heb hier minder het oog op de verzamelingen van geestelijke gestichten en onderwijsinrichtingen, die over 't algemeen gemakkelijk toegankelijk zijn. Neen, de groote kunst is, op de hoogte te komen van 't bestaan van verzamelingen van boekenliefhebbers, en dáár toegang te verkrijgen. Het klinkt ongelooflijk, maar 't is toch zoo, want ik heb er de treurige ervaring van opgedaan: in dit gezegend jaar Ons Heeren 1903, zijn er nog altijd menschen die diep overtuigd zijn dat de waarde van een manuscript merkelijk vermindert, als het in ruimer kring bekend wordt, of als het wordt uitgegeven. Dat het eerst daardoor waarde verkrijgt, zien ze niet in. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||||
De handschriften die ik leer kennen, worden nu volgenderwijze behandeld. Van ieder handschrift wordt een beschrijving gemaakt naar de eischen die hierboven zijn uiteengezet. De beschrijvingen van alle handschriften uit dezelfde verzameling of bibliotheek blijven bij elkander, en vormen dus den catalogus der handschriften van die verzameling of bibliotheek. Het spreekt van zelf dat ik aldus catalogussen bezit van vele boekerijen, die er zelf geen hebben, wat zelfs het geval is met verscheidene groote bibliotheken die zich in 't praedicaat ‘koninklijk’ verheugen. Het beschrijven der handschriften gaat vergezeld van:
Bij elk dezer punten dienen we een oogenblik stil te staan. Dat de photographie bij een werk als de Bibliotheca Neerlandica Manuscripta een groote rol speelt, is licht te bevroeden. Daar er geen kwestie van kan zijn, op het geheugen te vertrouwen, spreekt het vanzelf dat men, zoo dikwijls als het noodig is, het eenmaal geziene opnieuw moet kunnen zien, en daar de wijd en zijd verspreide codices niet alleen niet alle, maar in 't voorkomend geval toch maar voor een beperkten tijd naar Gent kunnen komen, zoo is het noodig op groote schaal van de photographie gebruik te maken. De bedoelde photographieën worden in de eerste plaats gemaakt om het schrift zelf; verder om de codices te kunnen rangschikken volgens het schrift, en vooral om reeds onmiddellijk na te kunnen gaan welke in dezelfde hand zijn geschreven. Zoo komt men er toe, het werk van eenzelfden kopiïst te determineeren. Al is er maar een zijner werken voorzien van een aanteekening waarin naam, plaats of jaartal genoemd worden, dadelijk wordt het mogelijk den oorsprong van een heele reeks handschriften te bepalen. Ook om te kunnen vaststellen dat verspreide fragmenten tot één handschrift behooren, zijn photographieën onmisbaar.
Even nuttig is het, met nauwkeurigheid de watermerken te reproduceeren. Ik heb namelijk de ondervinding opgedaan, dat zij het krachtigste hulpmiddel zijn om den ouderdom van ongedateerde papieren handschriften bij benadering te bepalen, doordien het mogelijk is de speling, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||||
die bij zulke dateering onvermijdelijk is, tot een minimum te beperken. Ik heb het namelijk niet gelaten bij het verzamelen van de watermerken, die voorkomen in de handschriften welke in de Bibliotheca Neerlandica Manuscripta zullen behandeld worden. Het werd mij aldra duidelijk, dat er alle voordeel in ligt, een zoo uitgebreide verzameling watermerken bijeen te brengen als 't maar eenigszins mogelijk is, om aldus de voorbeelden van elk merk uit gedateerde handschriften, oorkonden en incunabelen zooveel mogelijk te vermenigvuldigen. Immers, eerst daardoor wordt het mogelijk, het tijdperk gedurende hetwelk een watermerk in gebruik was, hoe langer hoe meer te begrenzen. Deze verzameling watermerken gaat thans reeds de 4000 stuks te boven, en heeft een verrassend resultaat opgeleverd. De ondervinding leert, zeide ik in April 1900, dat eenzelfde soort papier, herkenbaar aan het watermerk en aan zijn plaats met betrekking tot de waterlijnen, over geen langer tijdruimte dan ongeveer 25 jaar voorkomtGa naar voetnoot1. Thans kan ik op grond van het verzamelde materiaal mededeelen, dat het voor een groot aantal merken mogelijk blijkt de onvermijdelijke speelruimte bij het dateeren tot een vijftien-, bij enkele tot een tiental jaren te beperken. Ik ben er van overtuigd, dat er nog grootere uitslagen te verwachten zijn, door die verzameling nog uitgebreider te maken: binnen korten tijd moet het mogelijk worden den ouderdom van een handschrift op zeer enkele jaren na te bepalen. Er zal intusschen veel van afhangen, of ik ook in 't vervolg aan eigen krachten zal overgelaten blijven; dan wel of de Nederlandsche en Belgische archivarissen, het voorbeeld van hun ambtgenooten in andere landen volgende, eindelijk de handen aan 't werk zullen slaan en de watermerken, voorkomende in het papier der aan hun hoede en zorg toevertrouwde oorkonden, zullen bestudeeren en uitgeven. Misschien zal men vragen: is er op die watermerken inderdaad zooveel staat te maken? Ik antwoord met een wedervraag. Als het aan allen, die zich tot nog toe met de studie der watermerken hebben bezig gehouden, gebleken is dat een merk binnen een vasten kring van jaren voorkomt, is het dan wel te verwachten dat dit merk b.v. ook eens vijftig jaar vroeger of vijftig jaar later zou gebruikt geweest zijn? Ook zal men wellicht vragen: kan een tekst niet geschreven zijn op | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||||
papier, dat jaren te voren vervaardigd werd? Inderdaad dat kan, en daarop moet men bij het onderzoeken van een handschrift dan ook bedacht zijn. Zoover mijn ondervinding reikt, komt dat echter bij handschriften slechts zeer zelden voor; de meeste voorbeelden er van zijn oorkonden, nl. registers, die gedurende meer dan een jaar dienst moesten doen, wat zelfs iemand die met het schrift weinig vertrouwd is, al heel gauw in 't oog valt. Dat is trouwens ook verklaarbaar. Tot het einde der 16de eeuw hebben Fransche fabrieken de Nederlanden van papier voorzien. Het getal dezer fabrieken was betrekkelijk gering, evenals hunne opbrengst. Daartegenover stond een betrekkelijk groote vraag. Het gevolg was, dat het papier te duur was om er in eens meer te koopen dan men in den eersten tijd noodig had.
Het maken van wrijfsels der boekbanden geeft gelegenheid paneelen, stempels en boorden vergelijkenderwijs te onderzoeken en tot vaste uitslagen te komen met betrekking:
Dit alles is mogelijk doordien we reeds van ettelijke boekbinders weten waar en gedurende welke jaren zij gewerkt hebben, welke versieringen, stempels en paneelen hun eigen waren, hoe sommige boekenliefhebbers hunne handschriften bij voorkeur lieten binden (ik hoef slechts te herinneren aan Louis GruuthuseGa naar eind3); doordien de handschriften, gebonden in de kloosterbinderijen, zooals te Groenendaal, te Korsendonk, te Bethleem bij Leuven, te Sion bij Oudenaarde, in 't Rooklooster bij Brussel, bij de Hieronimiten te Gent, in zooveel andere nog, onmiddellijk herkenbaar zijn. Maar al is hierbij partij te trekken van hetgeen over de bindkunst bekend is, dat is betrekkelijk nog zoo gering, dat het aldra duidelijk werd, dat men ook hier zich zelven moet helpen, evenals bij de watermerken. Ik bepaal er mij dus niet toe, wrijfsels te maken alleen van de banden der handschriften die in de Bibliotheca Neerlandica Manuscripta ter sprake zullen komen. In elke bibliotheek waar ik kom, onderzoek ik de banden der gedrukte boeken, van de oudsten die er te vinden zijn tot ongeveer ao 1600, en ik tracht zooveel mogelijk verschillende voorbeelden van eenzelfden band te verzamelen; daar verreweg de | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||||
meeste gedrukte boeken gedateerd zijn, geeft dit een voortreffelijk houvast. Daarbij zal ik ten slotte nog het genoegen hebben aan de wetenschap der boekbinderskunst meer te geven dan ik haar ontleen.
Met al dit materiaal wordt nu verder volgenderwijze te werk gegaan. De inhoud der beschrijvingen wordt alphabetisch geinventariseerd, en zoo krijgt men:
Zoodanig dat het mogelijk zal worden, en trouwens reeds op ruime schaal mogelijk is, te zeggen:
Thans dient nog de vraag beantwoord, binnen welke grenzen van tijd de Bibliotheca Neerlandica Manuscripta zich beweegt. Hoofdzaak is en blijft: de 13de, 14de, 15de en 16de eeuwen; maar zonder uitsluiting der volgende tijdperken. Dat wil zeggen dat ik mij | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||||||
voor de eerste afdeeling, den inventaris der teksten, geen grenzen heb gesteld. In de eerste plaats zullen de teksten uit de middeleeuwen behandeld worden; blijft mij leven en kracht geschonken, dan ook die uit de latere eeuwen. Tot nog toe zijn slechts van een paar onzer groote schrijvers uit de 17de eeuw, Hooft en Huygens, de handschriften volledig bekend, en het zou toch zeker wel de moeite waard zijn, indien er b.v. over die van Vondel wat meer te weten viel dan thans het geval is. Bij het verzamelen van 't materiaal teeken ik dus alles op; men kan niet weten waar 't goed voor is. De verschillende onderdeelen van de tweede afdeeling, alsook de derde, zijn natuurlijk niet alle binnen dezelfde grenzen af te bakenen. De geschiedenis van het schrift stel ik mij voor te behandelen tot op het oogenblik, als het den vorm krijgt dien het thans in hoofdzaak nog heeft. Thans zal ik in 't kort mededeelen, hoever het verzamelen der bouwstoffen reeds gevorderd is. Om tot de kennis der bestaande handschriften te geraken, ben ik volgenderwijze te werk gegaan: eerst zijn alle uitgaven van Nederlandsche teksten geëxcerpeerd met het oog op de gebruikte handschriften; daarna kwamen aan de beurt de catalogussen van openbare en bijzondere bibliotheken en archieven in alle landen van Europa, evenals alle werken handelende over handschriften: de overgroote meerderheid daarvan is reeds lang bewerkt, en zeker het belangrijkste, nl. voor België, Holland, Frankrijk, Engeland, Duitschland, Zwitserland en Oostenrijk. Om er achter te komen welke handschriften op kasteelen, in kerken, godshuizen en gemeente-archieven verscholen zitten, worden alle geschiedenissen van stad, dorp of gewest in België en Holland naar vermogen onderzocht. Ten slotte, vooral om de lotgevallen van eenzelfden codex door de eeuwen heen te kunnen nagaan, heb ik ondernomen alle auctie- en prijscatalogussen, op de bibliotheek der hoogeschool te Gent aanwezig (er zijn er meer dan 6000, de oudste uit het jaar 1676), te excerpeeren, welk werk zoo goed als afgeloopen is. Zoodra de omstandigheden het veroorloven, zal hetzelfde gedaan worden voor dergelijke catalogussen aanwezig in de bibliotheken te Brussel, te 's-Gravenhage, te Leiden, te Amsterdam enz., natuurlijk voor zoover ze nog niet door mij gezien zijn. Ook houd ik mij naar vermogen op de hoogte van de dagelijks plaats hebbende auctie's binnen en buiten 's lands. Met een woord: ik mag zeggen dat ik bekend ben met de overgroote meerderheid der handschriften die uit boeken kunnen gekend worden. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||||||
Het behoeft geen uitvoerig betoog, dat met dat al nog maar een gering deel van de massa handschriften die nog bestaan, mij bekend geworden zijn, en dat ik omtrent velen slechts onvoldoende gegevens, ja soms slechts zeer beknopte aanwijzingen bezit. De bibliotheken, die een catalogus hunner handschriften hebben uitgegeven, zijn, naar verhouding, zeer gering in getal; terwijl de meeste der bestaande catalogussen daarenboven een halve eeuw en meer oud zijn, of om velerlei andere redenen haast niet te gebruiken. Het was dus noodig, de bibliotheken zelf te gaan been onderzoeken, om aldus het reeds verzamelde materiaal aan te vullen en te verbeteren. Voor Holland en België is dit gedeelte van den arbeid - want arbeid is het - reeds zeer ver gevorderd: haast alle rijks-, stadsen kloosterbibliotheken zijn doorzocht, benevens vele archieven en bijzondere verzamelingen. De Bodleyan Library te Oxford en de Bibliothèque de l'Arsenal te Parijs zijn de eenige bibliotheken buiten de Nederlanden die ik zelf heb bewerkt, zoodat al het overige nog te doen is. Die onderzoekingen hoop ik volgenderwijze te verdeelen:
Het onderzoek in Holland en België zal ondertusschen geregeld worden voortgezet: daaraan kunnen gemakkelijk kortere reizen gewijd worden. Het getal der handschriften die reeds beschreven zijn, bedraagt ongeveer vijf duizend. Daarvan heb ik er meer dan de helft zelf onder de oogen gehad; de beschrijvingen van de overige zijn afkomstig uit catalogussen, of heb ik te danken aan de belanglooze hulp van verschillende vrienden. De alphabetische indicator der teksten bestaat reeds uit meer dan twaalf duizend kaarten; de verzameling watermerken reeds uit | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||||||
meer dan vier duizend stuks. Die der wrijfsels van boekbanden heeft nog maar een bescheiden omvang: eenige honderden; trouwens deze zullen uit den aard der zaak nooit zoo talrijk kunnen worden, aangezien de handschriften waarvan de band met stempels en paneelen of anderszins versierd zijn, verreweg de minderheid uitmaken. Ten behoeve van de tweede en derde afdeeling van het werk ben ik zelf photograaf geworden. Enkele woorden thans over de wijze waarop de Bibiotheca Neerlandica Manuscripta zal worden uitgegeven. Het plan is, dat voor de eerste afdeeling niet in boekvorm te doen, maar daarbij het kaartsysteem te volgen, evenals bij de Bibliotheca Belgica geschiedtGa naar eind5. Als het verzamelen van 't materiaal ver genoeg gevorderd is, dan ga ik aan 't bewerken van een bepaalden tekst, waarvan de verschillende mij bekende handschriften te Gent worden bijeengebracht. Komt later nog een handschrift van denzelfden tekst aan het licht, dan kan de nieuwe kaart gemakkelijk op haar alphabetische plaats ingevoegd worden. Werd de Bibliotheca Neerlandica Manuscripta in den vorm van een gewoon boek uitgegeven, dan zou men blootgesteld zijn aan het gevaar, supplementen te moeten geven, waardoor het hanteeren van het werk zeer zou worden bemoeilijkt. Het kaartsysteem heeft daarenboven nog dit voordeel, dat men, niet gebonden zijnde aan de pagineering, desverkiezend ook een andere classeering kan maken dan de alphabetische, b.v. chronologisch, topographisch, methodisch. En voor de bibliotheken levert het dit groot gemak op dat zij alle kaarten, die betrekking hebben op hun toebehoorende handschriften, bij elkaar kunnen nemen en aldus een catalogus hunner Nederlandsche handschriften samenstellen.
Ik zou ten slotte nog dienen te spreken over doel en bestemming der Bibliotheca Neerlandica Manuscripta, maar het zal wel niet noodig zijn daaraan veel woorden te verspillen. Doel en bestemming zijn hoofdzakelijk tweeërlei:
De Bibliotheca Neerlandica Manuscripta moet en zal den Neerlandici de oogen openen, door hen te laten zien hoeveel Dietsche geschriften er | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||||||
nog zijn waarvan niemand het bestaan vermoedt, hen in staat stellen hun bouwstoffen te vernieuwen en daardoor hun vak een nieuwe vlucht te bezorgen. Van een algemeener standpunt gesproken: het werk zal er kunnen toe bijdragen zich een duidelijk denkbeeld te vormen van het geestesleven van het volk uit de lage landen ‘bi der see’; wij zullen zien wat het gelezen heeft, wat het wenschte te lezen, wat men het wilde laten lezen: door de bibliotheken van stad, burger of klooster om zoo te zeggen te reconstrueeren, zullen wij zien, welke kristen schrijvers het meest door de klerken zijn verduitscht en daardoor op den geest van ons volk op een gegeven tijdstip den grootsten invloed hebben gehad.
Tot besluit: Ik besef levendig, dat het werk dat ik ondernomen heb, tweederangswerk is, en dat het niet tot stand te brengen is zonder de hulp van velen. Maar ook in de wetenschap is de bescheiden arbeid van den opperman onmisbaar, en op de hulp van allen, die helpen kunnen, durf ik met te meer vrijmoedigheid en vertrouwen een beroep doen, daar ik reeds ruimschoots die hulp heb ondervonden. Ik gedenk dat steeds met groote dankbaarheid. Vooral op U, Waarde Medeleden, die uit alle oorden des lands afkomstig zijt en in zooveel verschillende werkkringen nuttig werkzaam zijt, durf ik rekenen. Waar Gij, als Academie, zoo krachtig hebt geholpen, zal ieder onder U zeker bereid zijn om ook als persoon de behulpzame hand te bieden. Er zijn nog zoovele kleine bibliotheken in kerken en godshuizen verscholen, nog zoovele particuliere verzamelingen, waarvan het bestaan mij onbekend is. Mijn verzoek luidt, Mijne Heeren, als iets van dien aard u bekend is, als er onder Uwe vrienden of kennissen personen zijn die handschriften bezitten, al was het er ook maar een enkel, geef er mij kennis van, of spring mij bij door inlichtingen in te winnen: alle mededeelingen, hoe gering ook, zullen welkom zijn en dankbaar aanvaard worden ten bate der Nederlandsche taal en letterkunde, die ons allen boven elke andere wetenschap lief is. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||||
ToelichtingWillem de Vreese's Bibliotheca Neerlandica Manuscripta is zijn grootse levenswerk geweest, dat zijn hoofd en hart vervulde. Daarover handelt het door P.J.H. Vermeeren bewerkte Amsterdamse proefschrift: De B.N.M. van Willem de Vreese (Utrecht, 1953). Het eerste hoofdstuk van dit boek biedt een analyse der hier afgedrukte rede. Alvorens mededeling te doen van zijn ontwerp handelde De Vreese eerst over de dringende noodzakelijkheid voor de totstandkoming van zulk een onderneming, daarbij voor een deel - en dan soms letterlijk - gebruik makend van de tekst zijner hiervoor als tweede verhandeling afgedrukte voordracht Over Middelnederlandsche handschriftkunde in verband met taal- en letterkunde. Om herhalingen te vermijden wordt de lezer voor het inleidende stuk van III dus verwezen naar de bij II gegeven toelichtingen. |
|