Over handschriften en handschriftenkunde
(1962)–W.L. de Vreese– Auteursrechtelijk beschermdTien codicologische studiën
[pagina 1]
| |
Handschriften en handschriftkunde (1935)Het woord handschrift heeft een aantal beteekenissen, waarvan een tweetal thans meer dan alle andere gebruikelijk zijn, te weten: 1. een met de hand geschreven werk van een auteur, in tegenstelling met wat gedrukt is en inzonderheid 2. een met de hand geschreven boek, dat slechts zelden een autograaf is, gemeenlijk een of meer afschriften van reeds bekende werken bevattende, uit de Oudheid, uit de Middeleeuwen of uit later tijd, in tegenstelling met alles wat men onder den naam oorkonde samenvat. Het bestudeeren dezer oude handschriften (zooals men dikwijls zegt), is het object der handschriftkunde. Om de beteekenis en de waarde der handschriften uit vroeger eeuwen ten volle te begrijpen en te overzien, moet men indachtig zijn en blijven voor het nuchtere feit, dat tot vóór ongeveer 5 eeuwen, laten wij zeggen tot ongeveer het jaar 1440 onzer jaartelling, elke voor bewaring en overlevering bestemde mededeeling een geschreven stuk was. Elk taal- of letterkundig werk, elke kroniek, elk wijsgeerig of godsdienstig tractaat, elk recept voor keuken of ziekenkamer enz., het zijn allemaal handschriften geweest en alleen onder dién vorm zijn, afgezien van alles wat wij onder den naam inscripties kunnen samenvatten, de gedachten en gevoelens, die het menschdom eeuwen lang hebben beziggehouden, tot ons gekomen. Inscripties in steenen, in metalen en in hout zijn de oudste middelen geweest, waar de mensch naar gegrepen heeft om zijn gedachten en zijn geschiedenis vast te leggen. Assyriërs en Babyloniërs krasten hun spijkerschrift in zachte kleitabletten, die zij in de zon lieten drogen en hard worden. In Egypte kwam men tot de ontdekking, dat uit de stengels van een rietplant, die in overvloed in en langs den Nijl groeide en verbouwd werd, bij de Grieken onder den naam papuros en bij de Romeinen onder dien van papyrus bekend, gladde ‘bladen’ te maken waren, die | |
[pagina 2]
| |
wat wij thans zouden noemen ‘goed schrijfbaar’ waren. De naam der plant is overgegaan op het schrijfmateriaal, dat er uit vervaardigd werd. Een groot aantal vellen papyrus werden aaneen geplakt en tot groote balen opgerold. Uit dergelijke balen sneed men stukken of strooken al naar gelang de behoefte, die dan weer werden opgerold om een stok, umbilicum genaamd. Zoo is er een rol gevonden, die circa 48 m lang is; voor niet-letterkundige documenten was er een vrij vast formaat, ongeveer 23-28 cm breed bij 12-13 hoog. Reeds omstreeks 4000 jaar v. Chr. was de papyrus voor allerlei doeleinden, ook als schrijfmateriaal in gebruik. Hij werd kolomsgewijze beschreven, met gemiddeld 38 letters per regel. Terwijl de klei als schrijfmateriaal niet of nauwelijks buiten het gebied van Tigris en Eufraat schijnt gekomen te zijn, heeft de papyrus de geheele antieke wereld veroverd en is tot in de eerste eeuwen der Christelijke jaartelling het meest gewone materiaal gebleven. In de VIIde eeuw n. Chr. mocht de papyrus zelfs een soort van renaissance beleven, met de opkomst der Koptische manuscripten. Nog in het jaar 1022 werd hij gebruikt om er de pauselijke bullen op te schrijven en bij gelegenheid ook nog wel later. In het algemeen gesproken kan men zeggen, dat de papyrus het tot het midden van de XIIIde eeuw heeft volgehouden. Zoolang het gebruik er van overheerschend bleef, is de rol de gewone vorm van het ‘boek’ geweest, vandaar de Latijnsche naam volumen (een afleiding van het werkwoord volvere = oprollen, winden), dat in alle Romaansche talen is blijven voortbestaan en ook in het Engelsch en in het Nederlandsch der XVIde eeuw overgegaan. Volumen is echter klassiek Latijn; daarnaast zijn in de Middeleeuwen in zwang gekomen de namen rotulus, rotula (verkleinwoord van rota = wiel) en dàt is geworden Fransch rôle, Middelnederlandsch rolle, Nieuwnederlandsch rol, Engelsch roll. Naast gebakken of gedroogde klei, papyrus enz., maakte men reeds in ver verwijderde tijden gebruik van hout, bestreken met een of andere substantie, of ook wel met geene, waarin met een droge naald een tekst gegrift werd. Het meest gewone gebruik is geweest: zwarte was op uitgehold hout, eeuwen lang bekend als tabulae ceratae, ‘gewaste plankjes’. Twee of meer zulke plankjes, bijeengehouden door ringen of leeren touwtjes dienst doende als scharnieren, heetten een codex, naderhand hét woord, toen de rol uit het gebruik raakte. Die gewaste plankjes, die bij Grieken en Romeinen in hun huiselijk en geestelijk leven een groote rol hebben gespeeld, zijn (in strijd met een veel verspreide opinie) nog vele eeuwen in gebruik gebleven, ook in noordelijke landen zooals Engeland, | |
[pagina 3]
| |
Ierland en de Nederlanden. De schepenklerken onzer Middeleeuwsche steden schreven hun aanteekeningen op tafele, tafelkine, zooals de tabulae ceratae in het Middelnederlandsch kortweg heetten; Jan van Ruusbroec schreef zijn hem door God ‘ingegeeste’ tractaten op wastafeltjes, die hij meenam naar zijn klooster, waar zij door een jongeren medebroeder werden overgeschreven en nog in 1566 vermaakt Eduard de DeneGa naar eind1 zijn ‘wassen scrijftafele’ aan zekere ‘weerdinne’ om er de schulden harer klanten op te schrijven. De Egyptenaren hebben ook, al heel vroeg zelfs, dierenhuiden tot schrijfmateriaal geprepareerd, maar het is duidelijk, dat het volk, dat niet alleen den papyrus maakte, maar hem ook op groote schaal uitvoerde, aan ander materiaal wel niet veel behoefte zal gehad hebben. Daarentegen was het schrijven op huiden zeer oud en zeer verspreid in West-Azië. De Joden, Perzen, Phoeniciërs, Grieken en hoogstwaarschijnlijk ook de Romeinen schreven op dierenhuiden, vóór de papyrus bij hen verscheen. Op welke wijze deze huiden voor het schrijven pasklaar gemaakt waren, weten wij niet precies; zij zullen meer geleken hebben op gelooid leer, dan op het soms zijdeachtige produkt uit later tijd. Naar de Hebreeuwsche rollen te oordeelen, werd een der zijden zorgvuldiger behandeld dan de andere en werd de huid alleen aan die ééne zijde beschreven. Dat men intusschen al vroeg op de gedachte kwam, de huiden zoo te bewerken, dat zij aan beide zijden beschrijfbaar waren, ligt voor de hand. Zoo ontstond het perkament, dat voor het eerst te Pergamon heet vervaardigd te zijn. Wat daar van zij, een ding is zeker: Pergamon was in de Oudheid het centrum van den perkament-handel. Dit werd gemaakt van huiden van schapen, geiten, kalveren, antilopen, zelfs van zwijnen en ezels. Er waren begrijpelijkerwijze fijnere en grovere soorten. Deze laatste, gemeenlijk van kalfs- en geitenhuid gemaakt, heeten in onze taal vanouds perkament; daarnaast was in de XVde en XVIde eeuw in gebruik het woord francijn, waarmee oorspronkelijk perkament van schaapsvellen bedoeld werd; in de XVIIde eeuw en later was het niet meer dan een eenigszins deftiger woord voor perkament. Dit woord francijn is thans nog courant in Vlaanderen: het patroon, waarnaar de Vlaamsche kantwerksters werken, is van sterk perkament gemaakt en heet nog altijd francijn. De fijnste soort, die zoo dun en zoo zacht was als de fijnste witte zijde, werd gemaakt van de huid van pas en zelfs van ongeboren lammeren, in het Middeleeuwsch Latijn pergamenum abortivum; vandaar de Nederlandsche naam abortief, aportief, apertief. Nog in 1566 maakt de Gentenaar Marcus van Vaerne- | |
[pagina 4]
| |
wijckGa naar voetnoot* (in zijn bekende mémoires Van die beroerlicke tijden, dl. 1, blz. 177) gewag van ‘gheschrifte in fijn perkement, ter avontueren abortijf oft ongheboren perkement’. In den Romeinschen keizertijd was het perkament nog geen gewoon schrijfmateriaal: de papyrus behield nog lang de bovenhand. Het perkament is er bovenop gekomen met de opkomst en door de overwinning van het Christendom. Men is er natuurlijk gauw genoeg achter gekomen, dat het duurzamer was dan papyrus (die alleen in een zoo droog land als Egypte goed bewaard bleef), schrijfbaarder, ‘voordeeliger in 't gebruik’, aangezien het gemakkelijk aan twee zijden te beschrijven was, beter bestand tegen het verwijderen van het reeds geschrevene; er was echter nog meer dan dat: er was wat wij nu noemen zouden de antithese. De papyrus was de drager geweest van de gedachten der heidensche wereld; het perkament zou de gedachtenwereld van den nieuwen godsdienst onder het menschdom verkondigen en verbreiden. Toen Konstantijn de Groote voor zijn nieuwe kerken exemplaren van de Heilige Schriftuur noodig had, beval hij 50 hss. op perkament te maken (anno 313 n. Chr.). Het perkament leende zich ook veel beter dan de papyrus tot beschildering. Vooral en het vroegst te Konstantinopel, weldra te Rome en elders, ging men dan ook vellen fijn perkament heelemaal bestrijken met een schitterende purperen verf, ook wel met een zwart preparaat, waarvan de samenstelling onbekend is, waarop dan met gouden of zilveren letters geschreven werd. Den Nederlanders interesseeren op dat gebied bijzonder de beroemde Bijbel van Ulfilas te Uppsala (Codex Argenteus) en het Sforza-hs. te WeenenGa naar eind2. Nog in de jaren 1540-1550 verfde men in Vlaanderen perkament en zelfs papier zwart en schreef daarop met wit. Toen het perkament zoo eenige eeuwen in gebruik was, is het overkomen wat het den papyrus aangedaan had: het heeft een mededinger gekregen waardoor het in betrekkelijk korten tijd werd verdrongen, nl. het papier, een reeds oude uitvinding der Chineezen, dat van Samarkand uit over Noord-Afrika en Sicilië heen, in de XIIde eeuw in Spanje en Italië en tegen het eind van de XIVde in onze gewesten verscheen. Tot in de eerste jaren van de XVde eeuw zijn papieren hss. dan ook nog betrekkelijk zeldzaam. Te beginnen met de jaren 1440-1450 wordt dat echter geheel anders. Het schijnt wel, dat tot de uitvinding der boekdrukkunst de vraag naar een goedkooper schrijfmateriaal gering was. | |
[pagina 5]
| |
Het voorhanden zijn van het papier heeft de snelle vervolmaking en verspreiding van de drukkunst sterk bevorderd en de drukkunst heeft op haar beurt de fabricage van het papier versneld en het gebruik er van vermenigvuldigd. Langzamerhand was het perkament kostbaarder geworden, kostbaarder in meer dan één zin, te weten: 1. meer geld kostende dan het papier en daardoor 2. hooger geschat, ‘precieuser’. Een tijdlang heeft men nog handschriften gemaakt uit papier èn perkament: een katern papier werd in een vel perkament gestoken en kreeg er nog een in het midden bij. Omstreeks de jaren 1530-1540 houdt echter ook dat op. De eerste boekdrukkers drukten ook nog perkamenten exemplaren, maar dat waren reeds de luxe-exemplaren van dien tijd; na 1550 houdt de aanmaak van de fijnere soorten perkament geheel op en vervalt het langzamerhand tot boekbindersmateriaal: tot hoorn. Op papyrus, op wastafeltjes, op perkament en papier moest wat men noemt geschreven worden. Dat schrijven op wastafeltjes was: krassen met een stilus van ijzer, brons, ivoor of been met een plat einde, om de was weer glad te strijken en gemaakte fouten te verbeteren (vandaar het Latijn vertere stilum = corrigeeren). Het schrijven op papyrus was aanvankelijk schilderen, dus met een penseel, naderhand met een rietje: Grieksch: ϰαλαμος, Latijn: calamus, canna, gescherpt als een penseel, door de Grieken van de Egyptenaars overgenomen, waarschijnlijk reeds in de IIIde eeuw v. Chr. De Egyptische calamus is eeuwen lang in gebruik gebleven; in Italië zelfs tot in de XVde eeuw. Toen het perkament in de plaats van den papyrus kwam, is ook de calamus gaandeweg vervangen door de ganzepen, waarvan wij voor het eerst hooren in een anonym verhaal, hoe de Oostgoot Theodoricus (± 455-526) leert schrijven en Isidorus de Sevilla (± 560-636) geeft er reeds een beschrijving van. Er zijn ook enkele bronzen pennen gevonden, met een soort van groef in plaats van een spleet. De minder of meer zwarte vloeistof, waarmede de handschriften geschreven werden, heette bij de Grieken εγϰαυστον, Latijn encaustum (waaruit, over het Oudfransche enque heen, ons woord inkt stamt), dat is de vloeistof, die de inktvisch uitspuit; ook louter naar de kleur genoemd: μελαν, Latijn atramentum, in het Middelnederlandsch overgenomen en gaarne gebruikt als punt van vergelijking: een riddere, een ors, swart als atrement. Deze inkt werd hoofdzakelijk gemaakt uit roet, arabische gom, galnoot en vitriool. De ouderdom maakte hem bleek, vitriool hield hem zwart, maar vreet perkament en papier op, als er te veel in is. De inkt is beter en zwarter, al naar gelang van tijd en plaats. | |
[pagina 6]
| |
Grieksche papyri zijn met goeden zwarten inkt beschreven; die uit de Byzantijnsche periode gaan licht stuk. In het algemeen gesproken was de inkt zwarter in het Z. van Europa dan in het N., donkerder in Frankrijk en in Vlaanderen dan in Engeland; in de 2de helft van de XVde eeuw in Noord-Nederland vaak flets, grijs en grauwachtig van kleur. In onze gewesten is in de XVIde eeuw de inkt vaak zoo rijk aan vitriool, dat hij aan het papier een scherpe, olieachtige lucht meedeelt en dit zoo opvreet, dat de letters gaandeweg vervangen worden door gaten: als men bij het hanteeren van het boek niet oppast, vliegen geheele stukken uit de bladen. Roode inkt, eigenlijk verf, nl. roode menie, latijn minium, is zeer oud; men vindt het reeds in de oudste Egyptische papyri, alsook in de oudste perkamenten hss. gebruikt voor opschriften, de rubrieken. Hs. Harl. 1795 van het Britsch Museum, uit de IXde of Xde eeuw, is geheel in het rood geschreven; in de Nederlandsche getijdenboeken uit de XVde en XVIde eeuw zijn geheele bladzijden rood, in de Fransche geheele bladzijden blauw, geen zeldzaamheid. Purperen inkt was in de Oudheid uitsluitend ten gerieve van de Grieksche keizers, vandaar de naam sacrum encaustum. In het Westen werd hij in de XVde eeuw gebezigd om kostbare hss. mee af te schrijven en te linieeren; in de Nederlanden daarenboven om purperen arabesken rondom roode initialen te teekenen. Bij den papyrus behoorde een spons: zoolang de inkt nog vochtig was, althans niet door en door droog, was hij nog gemakkelijk weg te wasschen. Zooals uit de niet zeldzame afbeeldingen van scriptoria te zien is, hadden de latere, Middeleeuwsche copiïsten nog allerlei andere ustensiliën bij de hand, bijv. een radeermes, een fleschje sandarak om op de rasuur te strijken; liniaal en passer om hun schrijfspiegel af te schrijven, stukken lood om boeken open te houden (presse-papier) enz. De codex van tabulae ceratae is ongetwijfeld de aanleiding, misschien moeten wij zeggen: het voorbeeld geweest voor den codex van papyrus of perkament. Men is begonnen den papyrus te plooien in plaats van op te rollen, dus in den vorm van een harmonica, met een dun plankje of latje aan de beide uiteinden om af te sluiten. Naarmate de papyrus door perkament vervangen werd, verloor het volumen en won de codex terrein en werden alle namen, die voor de rol gegolden hadden, toegepast op al zulke geschriften, die den vorm van een codex hadden: liber, biblos, biblion. Ten tijde van Martialis (gestorven 102 n. Chr.) was de codex van perkament te Rome reeds algemeen in zwang. De perkamenten codices vertoonen reeds alle formaten, afhankelijk als zij zijn van de | |
[pagina 7]
| |
afmetingen der gebruikte vellen. Zij bestaan uit katernen, op haar beurt gevormd uit een zeker aantal vellen van omtrent dezelfde grootte, die maar eenmaal gevouwen zijn, dus uit een zeker getal diplomata. De meest voorkomende katernen zijn die bestaande uit 4, 5 of 6 vel, respectievelijk 8, 10, 12 bladen, quaternionen, quinternionen, sexternionen genoemd; septernionen en octernionen zijn niet zeldzaam, duernionen en nonernionen echter wel. Met de papieren hss. ging het niet anders: diplomata van papier werden ineen geschoven. Noodzakelijkerwijze was dat altijd het geval bij hss. van buitengewoon groote afmetingen, zooals bijv. de handschriften van Gerrit Potter van der Loo's vertaling van Froissart (Hs. 's-Gravenhage, K.B. 130 B 21; Leiden Univ. Bibl., BPL no. 3, I en II, die 367 x 272/274 mm meten). Dergelijke codices konden immers niet bestaan uit vellen, die meer dan eens gevouwen waren. Maar ook met gewone, courante formaten was dat blijkbaar het geval: menig papieren hs. bestaat uit een reeks katernen, elk met een verschillend getal diplomata. Vandaar dan ook dat de Middeleeuwsche namen der formaten geenerlei verband hielden met het aantal keeren, dat het vel papier gevouwen was; men sprak van forma majori, minori, mediocra; enchiridii forma e.d. Het schrijven op perkament en later op papier was heel iets anders dan het tegenwoordige schrijven, wat het woord zelf trouwens reeds aanduidt. Dat schrijven was scriven, d.w.z. tekenen, schilderen; een beeldenscrivere was een beeldenschilder, een polychromeur; een glasscrivere, een glasschilder; een huusscrivere, een decoratieschilder; een clederscrivere een schilder op doek. Het scriven van een Middeleeuwschen copiïst die zijn vak verstond, was dus altijd calligrafie. Iedere schacht, elk been, elke op-, elke neerhaal werd afzonderlijk geteekend; de pen moest telkens van perkament of papier opgeheven worden, althans in schrifturen, die voor het algemeen bestemd waren. Daarnaast is er altijd geweest een schrift, dat zoo vlug geschreven werd als het maar kon, het zgn. cursieve schrift, voor het maken van aanteekeningen en schrifturen voor eigen gebruik, kladjes voor schoolwerk en vooral in de kanselarijen voor de kladden voor officieele akten enz. Het cursieve schrift verschilde nog meer van het onze dan dat der ‘oude hss.’ en heeft zijn eigen ontwikkeling en geschiedenis. Daaruit zijn de Middeleeuwsche geheimschriften ontstaan, alsook de stenografie bekend onder den naam van tironiaansche noten, aldus genaamd naar Tiro, den vrijgelaten slaaf van Cicero, die het woord van zijn beroemden meester heet van de naald moest opteekenen. | |
[pagina 8]
| |
Het staat nu vrijwel vast, dat het oudste Semietische alphabet aan de Egyptische hiëroglyfen ontleend is en op zijn beurt werd overgenomen door de Phoeniciërs, die het weer overdeden aan de Grieken. Dezen hebben reeds in de IXde eeuw v. Chr. hun alphabet ‘ingevoerd’ in hun chalcidiaansche koloniën op Sicilië en in Zuid-Italië, vanwaar uit het geheel West-Europa veroverd heeft. De vorm van menige letter onderging in den loop der jaren allerlei kleinere veranderingen, tot de geheele reeks ten slotte door de Romeinen werd gestabiliseerd. Hun oudste schrift bestond uit zware, hoekige, vierkante letters, vooral gebezigd voor inscripties en luxueuse hss. (waarvan er trouwens zeer weinig bewaard gebleven zijn): dat is het zgn. kapitaalschrift, waarvan onze huidige drukhoofdletters niet noemenswaardig verschillen. Spoedig is daarnaast in zwang gekomen een kleiner, veel magerder schrift, waarin horizontale streepjes vrijwel alle verdwenen zijn en sommige letters boven de andere beginnen uit te steken: de zgn. rustieke kapitalen. Het oudst bekende document in dit schrift is een papyrus, gevonden te Herculaneum, zijnde een fragment van een gedicht op den slag bij Actium: het geheel moet dus geschreven zijn tusschen het jaar 31 v. Chr. en 79 n. Chr. De Ouden zelf gaven den naam van uncialen aan dié, letters, die een Romeinsche ‘ons’ hoog waren (1/12 van een duim) en vandaar in het algemeen aan alle buitengewoon groote kapitalen. De uncialen onderscheiden zich bovendien van de kapitalen hierdoor, dat de schachten eenigszins gebogen zijn en de hoeken afgerond. De noodige documenten om de ontwikkeling van het schrift in de eerste eeuwen nauwkeurig en zonder hiaat na te gaan, ontbreken nog altijd. Één ding staat echter vast: naast het majestueuse kapitaalschrift is een cursief kapitaalschrift in zwang gekomen, dat blijkens een papyrus uit het jaar 398, op dat oogenblik reeds geheel gevormd was. In het afronden der hoeken en het beperken van de hoogte der letters ging men steeds verder. In de VIde eeuw zijn alle kapitalen, behalve F en N, uit het gewone schrift verdwenen: wij zien nu een gecalligrafeerd cursief schrift, het half-unciaal. Uit deze verschillende schriftsoorten, inzonderheid uit het laatste, door de geloofspredikers verspreid, ontsproten in Lombardije, Spanje, Gallië, Ierland en Brittannië de dusgenaamde nationale, doch niet autochthone schriften, die stellig hoe langer hoe meer van elkander zouden zijn gaan verschillen en zelfs verwilderen, indien Karel de Groote niet had ingegrepen. Aan het hoofd van de abdij van St. Martinus te Tours stelde hij immers in 796 den beroemden Alcuinus, een Engelschman, met de opdracht de leelijke en moeilijk te lezen Merowingische minuscule te vervangenGa naar eind3. Zoo | |
[pagina 9]
| |
werd de Karolingische minuscule geschapen, die van de IXde - XIde eeuw nauwelijks eenige wijziging onderging. Het oudst gedateerde hs. met dit schrift, dat meteen het bewijs levert, dat Karel de Groote persoonlijk tusschen beide gekomen is om het Merowingische schrift te verdrijven is een evangeliarium, thans Hs. Parijs, Bibl. Nationale, Nouv. Acq. Lat. 1203, dat in 781 geschreven werd op bevel van Karel den Groote en zijn vrouw: Hoc opus eximium franchorum scribere Karlus, Rex pius, egregia Hildgarda cum conjuge, iussit. Kenmerken voor de Karolingische hss. zijn: het verdikken van het boveneind der schachten, zoodat zij er uitzien als knotsen; twee eigenaardige vormen der a; weinig verkortingen en het scheiden van de woorden door een witte ruimte, wat de leesbaarheid stellig zeer ten goede kwam. Reeds in het begin van de XIIde eeuw begint dit Karolingische schrift wijzigingen te ondergaan, die ten slotte uitloopen op twee groote groepen: Noord-Europa, d.w.z. Engeland, Noord-Frankrijk, de Nederlanden en later ook Duitschland aan de eene zijde; Zuid-Frankrijk, Italië en Spanje aan de andere. De meest in het oog vallende verschillen tusschen beide groepen liggen: 1. in het steeds hoekiger worden van de uiteinden van alle deelen der letters (zoodat het den lezer voor de oogen gaat schemeren), het zgn. Gotische schrift, dat met de Goten niets uit te staan heeft, maar, mirabile dictu, ontstaan is in het scriptorium der Benedictijnen op Monte Cassino; de zuidelijke groep bleef de afgeronde letter getrouw; 2. in een steeds talrijker en verscheidener worden der verkortingen, veroorzaakt, o.a. doordien het Latijnsche alphabet pasklaar gemaakt moest worden voor de volkstalen, die elk haar eigen eischen hadden. Inderdaad, als er iets is, waardoor de hss. uit vroeger tijd, tot in de XVIIIde eeuw toe, zich van de latere onderscheiden (afgezien van den vorm der afzonderlijke letters op zich zelve), dan zijn het de verkortingen. Tot in de Xde eeuw zijn deze weinig in getal, absoluut en betrekkelijk; te beginnen met het Karolingische tijdperk worden zij in beide opzichten hoe langer hoe talrijker. In de XIIIde en in de XIVde eeuw was men zoo ver gekomen, groote boeken te schrijven, waarin haast geen enkel voluitgeschreven woord voorkwam, voor een oningewijde volstrekt onleesbaar. Het is een natuurlijk, begrijpelijk verlangen, te willen ontkomen aan den saaien arbeid een telkens terugkeerend woord geheel of gedeeltelijk te moeten schrijven, waar stellig nog bijkwam: tijd en materiaal te willen uitsparen, zooals uit de onderschriften en verzuchtingen aan het eind van zoo menig hs. maar al te duidelijk blijkt. In de XVde eeuw komt er een soort windstilte: omstreeks 1460 verdwijnt de verkortings- | |
[pagina 10]
| |
woede om een eeuw later met nieuwe kracht te hervatten: de hss. uit de laatste 20 jaar der XVIde en die uit de XVIIde eeuw behooren tot de moeilijkste lectuur, die men zich op dat gebied denken kan. Van velerlei centra uit, door schrijfmeesters en schrijfscholen, is de schrijfkunst verbreid. In onze Nederlanden hebben de Broeders van het Gemeene Leven en de Reguliere Kanunniken van St. Augustinus op dat gebied het meeste en het belangrijkste gepresteerd: het Windesheimsche schrift heeft den geheelen N.W.-hoek van Europa veroverd. Vijftien eeuwen lang, en meer, zijn in dat gedeelte van de wereld, dat wij ‘de beschaafde wereld’ plegen te noemen, afgezien van de ontelbare papyri, aldóór boeken van perkament en papier, handschriften dus, geschreven. De produktie van zulke boeken is al die eeuwen door stellig evenredig aan de behoefte geweest, in elk geval groot genoeg om den lees- en studeerlust van de meeste gegadigden te voldoen. Die produktie is door de verschijning en ontwikkeling der drukkunst lang niet onmiddellijk gestuit: althans in de Nederlanden duurt het tot ongeveer 1560 vóór het gedrukte boek het geschrevene definitief overbodig maakt. Het getal der in al die eeuwen geschreven handschriften is slechts bij benadering te schatten. Eén ding is zeker: dat getal is veel grooter dan men gewoonlijk meent, zeer zeker grooter dan men in het algemeen weet. Zoover de opgaven strekken, kan men berekenen, dat op dit oogenblik in de openbare bibliotheken van Europa op zijn minst nog achthonderdduizend handschriften berusten, waarbij nog te voegen zijn verscheidene duizenden in particuliere verzamelingen, ook in Amerika; zelfs in Afrika ontbreken zij niet. Het getal der handschriften met Nederlandschen tekst moet ongeveer 15 000 bedragen. Maar: er zijn er veel meer geweest. Op allerlei wijzen en langs allerlei wegen (ook in den eigenlijken zin des woords) is er in den loop der tijden ontzaglijk veel verloren gegaan. Er is, eerst, een oogenblik gekomen, waarop menigeen zich verbeeldde dat de ‘oude’ handschriften geen waarde meer hadden; dat boekbinders uit de laatste jaren van de XVde en uit de geheele XVIde eeuw door, ze gingen versnijden en verknippen om ze te gebruiken in of om den band van ‘nieuwe’ boeken, of, minder onschuldig, om er lijm van te koken. Er is, verder, nog veel meer verloren gegaan door brand en andere ongevallen en ongelukken. In de Middeleeuwsche boedelbeschrijvingen, in Nederlandsche gemeentelijke archieven bij duizenden aanwezig, worden vele en velerlei boeken genoemd, die geen sterveling ooit weer heeft aanschouwd en daaronder menige titel, die nergens in een ander handschrift teruggevonden is. | |
[pagina 11]
| |
Hoeveel bibliotheken zijn niet door brand vernield (Straatsburg 1870, Turijn 1904, Leuven 1914, Rijsel 1915, Venray 1925, Duinkerken 1929, Tongerlo 1931, om maar enkele der laatste onheilen te noemen). De grootste verliezen zijn echter berokkend door den beeldenstorm en door de Fransche Revolutie. De beeldenstorm heeft ruim een maand geduurd; hoeveel daarbij verloren is gegaan, daarvan kan men zich een voorstelling maken door het verhaal van de vernieling van de bibliotheek der paters predikheeren te Gent bij Marcus van VaernewijckGa naar voetnoot* (Van die Beroerlijcke Tijden, dl. 1, blz. 113 vlgg.) te lezen. Onder de Fransche Revolutie zijn uit de provinciale bibliotheken van Frankrijk zelf zoowat 25 000 hss. verbrand en zijn in de zuidelijke Nederlanden vele rijke, uitgebreide verzamelingen te gronde gegaan. | |
[pagina 12]
| |
[Toelichting]Bij de afdruk van deze in 1935 verschenen tekst is de toen aan het einde opgenomen zeer beknopte literatuuropgave weggelaten. De lezer kan daarvoor terecht in de Bibliographie van Paul Sattler en Götz von Selle (tot 1930) en voor de daarop volgende jaren in de bibliografische overzichten van jaarboeken en periodieken als daar zijn: Jahresberichte für deutsche Geschichte en Deutsches Archiv für Geschichte des Mittelalters, maar vooral in het tijdschrift Scriptorium, dat vanaf zijn begin (1946) op gezette tijden bibliografieën publiceerde, en sedert 1959 een Bulletin codicologique uitgeeft. Hetzelfde geldt voor de illustraties. Nog dient hieraan toegevoegd, dat in de jongste tijd andere opvattingen inzake schriftontwikkeling zijn verkondigd; zowel door de nieuwe paleografenschool waarvan Jean Mallon de bekendste vertegenwoordiger is, als door de redactie van Scriptorium. Als inleiding daartoe diene het voortreffelijke boekje van Charles Higounet, L'écriture (Paris, 1955), die Mallons inzichten aan zijn uiteenzettingen ten grondslag heeft gelegd. Mallons hoofdwerk is zijn Paléographie romaine (Madrid, 1952). De vernieuwing beperkt zich niet alleen tot de zogenaamde oude ‘eigenlijke’ paleografie, maar strekt zich mede uit over de epigrafiek (vgl. Joyce S. Gordon and Arthur E. Gordon, Contributions to the palaeography of Latin inscriptions, Berkeley, 1958) en de papyrologie (vgl. William Lameere, Pour un recueil de fac-similés des principaux papyrus de l'Iliade et de l'Odyssée, Scriptorium V (1951) 177 vlgg.); Papyrus Bodmer I, Iliade, chants 5 et 6, publié par Victor Martin, Bibliotheca Bodmeriana, 1954; Robert Marichal, Paléographie précaroline et papyrologie, Scriptorium I (1946-1947) 1 vlgg.; IV (1950) 116 vlgg.; en IX (1955) 127 vlgg.). Er bestaat verder een internationaal verbond van paleografen, dat op zijn indertijd (1953) te Parijs gehouden eerste colloquium een omvattend programma heeft ontwikkeld, waarvan de tenuitvoerlegging met kracht ter hand genomen is. Op het genoemde colloquium werden belangrijke rapporten over de paleografische terminologie in discussie gebracht, sedertdien verschenen onder de titel: Nomenclature des écritures livresques du IXe au XVIe siècle (Paris, 1954). Samenvattende beschouwingen over het fratersschrift der Broeders van het Gemeene Leven en de Windesheimers vindt men in: B. Kruitwagen O.F.M., Laat-middeleeuwsche paleografica, paleotypica, liturgica, kalendalia, grammaticalia ('s-Gravenhage, 1942). Ten slotte worde er hier op gewezen, dat het woord ‘handschriftenkunde’ enerzijds betrekking heeft op de kennis van het schrift, maar anderzijds op alles wat het geschreven boek betreft. Dit heeft geleid tot het invoeren van twee termen voor deze wel te onderscheiden terreinen, te weten: paleografie voor de kennis van het schrift, en codicologie voor de kennis van het geschreven boek uit de middeleeuwen, de periode waarop de hier bijeengebrachte studiën van De Vreese betrekking hebben. Een en ander berust op het nieuw verworven inzicht, dat elke codex een op zich zelf staand geheel is, waar- | |
[pagina 13]
| |
van het schrift onderdeel uitmaakt. Wij danken het nieuwe woord aan de codicoloog A. Dain, die het voor het eerst in zijn Les manuscrits (Paris, 1949) heeft gebruikt. David Diringer heeft in een drietal rijk geïllustreerde boeken samenvattend gehandeld over The alphabet (London 1952); The handproduced book (London, 1953) en The illuminated book (London, 1958). Een overzicht van dit alles (met vermelding van belangrijke literatuur) vindt men in de door P.J.H. Vermeeren bijgehouden geregelde Kroniek der handschriftenkunde sedert deel XXXII (1955-1957) verschijnend in Het Boek. |
|