Over handschriften en handschriftenkunde
(1962)–W.L. de Vreese– Auteursrechtelijk beschermdTien codicologische studiën
[pagina VII]
| |
InleidingToen Willem de Vreese op 10 januari 1938 overleed, liet hij in de wereld der Nederlandse geesteswetenschappen een nog steeds gevoelde leemte achter. ‘Nederlandse’ dient hier in uitgebreide zin verstaan te worden, want in een met arbeid overvuld leven had De Vreese zowel in Vlaanderen als in Holland gezaaid èn geoogst. Op 18 januari 1869 te Gent geboren, volgde hij aan de universiteit der zelfde stad de colleges in de Germaanse filologie om er in de zomer van 1891 met hoge onderscheiding te promoveren. Kort daarvoor was hij tot redacteur van het Woordenboek der Nederlandsche taal benoemd, hetgeen in hetzelfde jaar zijn vestiging te Leiden tot gevolg had. In 1895 keerde hij terug naar Gent, waar men hem aan de universiteit met een leeropdracht belastte. In 1911 werd hij ordinarius, terwijl hij toen bovendien het ambt van hoofdbibliothecaris der Gentse universiteitsbibliotheek aanvaardde. Geboren docent en gegrepen door de Vlaamse gedachte speelde hij in het wetenschappelijke en openbare leven een grote rol, die ook de Koninklijke Vlaamse Academie zeer ten goede kwam. Hij werd allerwegen geëerd en Noord-Nederland bleef daarbij niet achter; in 1914 verleende de Rijksuniversiteit te Groningen hem de titel van doctor honoris causa. De eerste wereldoorlog heeft deze carrière gebroken. Alhoewel hij zich aanvankelijk nauwelijks met politiek inliet, is het vanzelfsprekend dat deze grote Vlaming door zijn stamgenoten op de handen gedragen werd, hetgeen tot gevolg had dat de Fransgezinden des te afwijzender tegenover hem kwamen te staan. Het is niet aan de schrijver dezer regels een oordeel hierover te vellen, noch enigerlei uitspraak te doen inzake De Vreese's politieke houding en haar gevolgen. Hier worden dus alleen de volgende feiten vermeld: Gedurende de bezetting doceerde hij aan de door de Duitsers vervlaamste universiteit van Gent. Tevens aanvaardde hij het directoraat der Koninklijke Bibliotheek van België te Brussel. Ten slotte werd hij voorzitter van de Tweede Raad van Vlaanderen. In 1919 veroordeelde de teruggekeerde Belgische regering hem bij | |
[pagina VIII]
| |
verstek ter dood. Zelf was De Vreese inmiddels naar Noord-Nederland uitgeweken, waar hij in 1919 tot directeur der Gemeentebibliotheek van Rotterdam benoemd werd. Hij voerde daar een belangrijke reorganisatie door en maakte zich tevens verdienstelijk voor de uitbreiding der collectie Erasmiana. Na zijn aftreden ging hij te Voorschoten wonen, om zich in de jaren die hem nog restten vrijwel geheel en al te wijden aan zijn levensarbeid: de Bibliotheca Neerlandica Manuscripta, zo terecht door hem zelf het werk zowel van zijn hart als van zijn geest en van zijn handen genoemdGa naar voetnoot1. * * *
Men heeft van Willem de Vreese terecht getuigd, dat in zijn gehele leven het werk van de uitmuntende kenner onzer middeleeuwse literatuur en taal, en dat van de hoogleraar en biblioloog tot een innige en bijzondere eenheid vergroeid waren. Daarbij dient er vooral op gewezen te worden, dat hij ten onzent de man geweest is, die het eerst, nadrukkelijk en steeds weer, de weg naar de bronnen heeft gewezen. Hij gaf blijk van diep inzicht en uitgebreide kennis, zowel op het gebied der kennis van het schrift (van oudsher paleografie geheten) als op dat der kennis van het geschreven boek (met een nieuwe term codicologieGa naar voetnoot2 geheten). Dit alles geeft hem recht op een plaats naast grote Europese figuren op het terrein der handschriftenkunde als daar zijn: Wilhelm Wattenbach, Léopold Delisle en Ludwig Traube. Reeds als jonge man zette hij uiteen, dat de handschriftenkunde niet alleen betrekking had op de kennis van het schrift, maar op alles wat het geschreven boek betreft, te weten: zijn samenstelling, zijn inrichting, zijn geschiedenis, en dus ook de wetenschap welke handschriften bestaan en bestaan hebbenGa naar voetnoot3. De grondgedachte der Bibliotheca Neerlandica Manuscripta - met haar driedeling in: ‘inventaris van teksten’; ‘geschiedenis van het schriftwezen’; en ‘praktische studie van het oude schrift’ - omvatte mede de codicologie, en het moet de meester ongetwijfeld ook daarom gesmart hebben dat het zo breed opgezette werk steeds een torso is gebleven. | |
[pagina IX]
| |
Intussen: het materiaal groeide met de dag en maakte het zijn verzamelaar mogelijk onderzoekingen te ondernemen en studiën te schrijven, die zich in alle opzichten onderscheidden. Slechts één keer gaf hij daarbij een proeve uit de Bibliotheca Neerlandica Manuscripta in zijn praktisch onbekend gebleven, maar zeer belangrijke bijdrage Sint Augustinus in het Middelnederlandsch (1930). Voor het overige blijken vrijwel al zijn verhandelingen gebaseerd op het onophoudelijk vermeerderde materiaal; een ware schatkamer waaruit de eigenaar naar hartelust en welgevallen kon putten. Het lijdt geen twijfel, dat De Vreese zich wel zéér bewust was van het belang der codicologie voor de beoefening der Middelnederlandse filologie. In de jongste tijd nu zijn daaromtrent door W. Gs Hellinga nieuwe inzichten verdedigd in zijn publikatie over Zes verdwaalde verzen in de BeatrijsGa naar voetnoot1. Deze bijdrage laat zien, dat tegenwoordig de probleemstelling gericht moet zijn op de bronnen zoals zij voor ons liggen, en dat daarom ook de variantenstudie bepaald moet worden door de vraag: ‘Waarom staat er wat er staat?’. Sluit dit in dat studie van de handschriften zelf meer dan ooit een dwingende eis is geworden, het voert bovendien tot de erkenning dat grondslag en doel van het filologisch onderzoek moeten zijn: de tekst in zijn codicologisch verband. Dat de tekst daarbij hoofdzaak blijft houdt in, dat het standpunt van de codicoloog later door de filoloog moet worden omgebouwd. Of - met andere woorden - dat de codicologie niet alleen haar eigen doelen heeft, maar ook een onmisbare hulpwetenschap voor de filologie is. Het komt er daarbij vooral op aan, zich rekenschap te geven van de vaak grote ingewikkeldheid van elk geval. Men kan de teksten niet kennen zonder de boeken waarin zij voorkomen te bestuderen, terwijl daarbij de eis gesteld moet worden, dat deze boeken in het tijdsbeeld waarin zij behoren geplaatst worden. Men kan stellen dat Willem de Vreese - zo hij er kennis van had kunnen nemen - de in de vorige alinea samengevatte inzichten ten volle zou hebben aanvaard. Hun auctor intellectualis heeft trouwens niet ten onrechte De Vreese's dagelijkse bemoeienis met het middeleeuwse geschreven boek ‘codicologie-avant-la-lettre’ genoemdGa naar voetnoot2. En het is dan ook op dit gebied dat de hier bijeengebrachte studiën betrekking hebben. | |
[pagina X]
| |
Onder de gekozene figureren natuurlijk zeer vermaarde, en aan iedere neerlandicus-filoloog bekende verhandelingen als de met geestdrift door de Koninklijke Vlaamse Academie begroete enthousiasmerende voordracht Over eene Bibliotheca Neerlandica Manuscripta (1902), en de meer kritische, soms nog wel eens misverstane ‘Leidse’ rede Paradox over den grooten nood der Nederlandsche philologie (1933). Maar daarnaast zijn hier ook onderzoekingen samengebracht, die wellicht a prima vista meer op bibliologie dan op filologie betrokken toch in ruimer verband voor het begrip van de ontwikkelingsgang der middeleeuwse Nederlandse litteraire cultuur van beslissende betekenis zijn. Dit geldt zowel voor De Dietsche boeken van 't Rooklooster omstreeks het jaar 1400 (1903) als voor de daarmede in samenhang te bestuderen verhandeling Een catalogus der handschriften in Nederlandsche kloosters uit het jaar 1487 (1913). Van algemenere aard zijn de meer encyclopedische bijdragen Over Middelnederlandsche handschriftkunde (1900); Handschriften en handschriftkunde (1935), en de boeiende congresvoordracht De verstrooiing onzer handschriften en oude boeken over den aardbodem (1931). Twee detailstudies (een terminologische over Cadellen - 1932; en een over Het scriptorium van ‘den Regulieren in onser Vrowen Polder’ op Walcheren - 1933) maken met de boven reeds genoemde publikatie Sint Augustinus in het Middelnederlandsch (1930) het bijeengebrachte tiental vol.
* * *
De bezorger van deze bundel verheelt geenszins dat de keuze - natuurlijk aan een bepaalde omvang gebonden - hem moeilijk is gevallen. Nog moeilijker echter bleek de toelichting, waar hij zich steeds weer voor het onoplosbare probleem van een te veel of te weinig zag gesteld. Daarbij heeft hij vooral getracht zich te verplaatsen in de geestesgesteldheid van de neerlandicus-filoloog, die het verwante gebied der codicologie betreden wil en daartoe allereerst voorlichting wenst. Uiteraard wordt hem die voorlichting in de hier bijeengebrachte verspreide geschriften van Willem de Vreese volop geboden, waarbij echter terdege met twee aspecten rekening dient te worden gehouden. Ten eerste is daar het feit dat De Vreese té vaak té veel als bekend vooronderstelde, en dan - vooral bij literatuurverwijzingen en het gebruik van begrippen, namen en termen - volstond met een kwart woord, waar ook niet altijd het halve - zelfs voor de goede verstaander - steeds voldoende zou zijn geweest. Ten tweede moesten natuurlijk de verschijningsdata der | |
[pagina XI]
| |
verhandelingen in het oog gehouden worden. Van oordeel dat de toelichting tot de huidige stand van het onderzoek moet inleiden, heeft de bewerker daarin aanleiding gevonden tot soms omvangrijke aanvullingen die meer dan eens een algemeen karakter dragen. Toelichting en aanvulling vallen nu als volgt te onderscheiden:
A. Achter vrijwel elke verhandeling treft men toelichtingen aan, al dan niet voorafgegaan door een meer algemene inleiding. Naar deze toelichtingen wordt met cursief genummerde noten verwezen; de nummers zijn cursief gedrukt om ze te onderscheiden van de in De Vreese's tekst voorkomende, die verwijzen naar de voetnoten onder aan de bladzijden.
B. Aangezien enkele studies herhaaldelijk dezelfde toelichtingen vroegen zijn aan het slot van het boek (na de laatste verhandeling) daarop betrokken in alfabetische rangorde geschikte toelichtingen samengebracht. Naar deze toelichtingen wordt met cursief gedrukte trefwoorden aan de voet der bladzijden verwezen.
C. Ten slotte wordt de gebruiker met klem verwezen naar de alfabetische Literatuurlijst, waarin álle literatuur - in de tekst alsmede in de sub A. en B. vermelde toelichtingen veelal verkort genoemd - met volledige titelbeschrijving wordt vermeld.
* * *
Nog dient hier te worden opgemerkt, dat de volgorde der studiën chronologisch is. Daarbij is een uitzondering gemaakt voor de eerste, die om haar algemeen en meer encyclopedisch karakter vooropgeplaatst is. De jaartallen van publikatie zijn onder de titels der verhandelingen vermeld; in de inhoudsopgave kan de belangstellende nauwkeurig opgegeven vinden, waar zij voor het eerst verschenen zijn. Ten slotte bedenke de lezer steeds dat de Bibliotheca Neerlandica Manuscripta de achtergrond van al deze studiën uitmaakt; voor verder gaand onderzoek kan men hem niet genoeg raden van dit in de Bibliotheek der Rijksuniversiteit te Leiden ondergebrachte documentatie-apparaat terdege gebruik te maken.
's-Gravenhage, 1 december 1961. |
|