der meer mee een
aantal demonstranten die Protest Aantekenen Tegen De Gang Van Zaken, en een Pa
die aan zijn zoontje een en ander probeert duidelijk te maken. Dat kind stelt de
meest pertinente vragen, maar Hermans geeft, naast de kritiek op de kommissie
ook áán het emotionele karakter van de Demonstrant en het
kindse, infantiele verlangen van de vragenstellers die menen dat een dergelijke
episode ook met totale logika behandeld zou (had) kunnen worden:
één van de knelvragen is die rond een datum, namelijk 23
september, omdat omstreeks die tijd het hoofdkwartier van de Nederlandse troepen
in Brussel verhuisd is, maar op welke dag kan niemand achterhalen.
De spanning in het stuk wordt opgebouwd door een ‘waarheid’
binnen het bereik te laten komen en dan weer te weigeren de goede stap te
zetten. Omtrent King Kong zelf komt de lezer/kijker nauwelijks iets te weten.
Hij is geen persoon, hij is een probleem, dat men ontwijkt onder het mom dat men
de waarheid zoekt. De Waarheid alweer! Waar de twee meisjes die op hem verliefd
waren en over hem getuigen van hemzelf te horen krijgen: ‘Het
vaderland heeft geen gezicht. Maar ik zal nooit het gezicht van mijn moeder
vergeten, toen Henk weer vrij was, dankzij mij.’
Nou ja, Holland kan er nog aardig over gaan natuttelen, over hun kommissie, hun
Prins, hun oorlog, hun dooien en hun Kong. Waar is-ie, die Kiesewetter? Is hij
het misschien die het brein van Jack Kennedy heeft gestolen?
Er zijn slachtingen waarvoor men een schuldige duiden moet, en slachtingen
waarvoor men zich niet mag permitteren een schuldige te vinden.
King Kong werd geschreven in opdracht van de gemeente
Amsterdam. Hermans zond het manuskript op 22 april 1968 naar het raadhuis; op 28
november berichtte een driekoppige jury bij monde van de Heer Burgemeester dat