kunst tot een farce en de kunstenaar tot
een clown hadden verlaagd’). In Vlaanderen laat hij Hugo Claus
(‘een logge engel die niet meer aan zijn lijn denkt’) in
leven, ja, hij poesseert hem tot het creëren van nieuwe shows, wat
Claus, niet zo vlug van geest zijnde, als een blijk van vriendschap
interpreteert. Onverbiddelijk geëxecuteerd na het ondertekenen van
een schuldbekentenis worden van Nierop, Florquin en Marc Galle, die
taalimperialisten die tegen het schone Vlaams (waarin Walschap uitblinkt)
ageren. Eveneens om hals gebracht wordt een trio van picturale nietsnutten,
Bertrand, Luc Peire en Jef Verheyen (‘die zijn doeken volsteekt met
één enkele kleur en ze dan door een Italiaanse charlatan -
bedoeld is Lucio Fontana - hoogartistiek met een mes liet
doorsteken’). De klerus ontsnapt al evenmin aan de pen van Walschap.
Pater van Bladel blijkt homofiele orgieën te willen organiseren voor
Peking, en ex-Pater Callewaert wordt beschreven als ‘een regulier
priester, die in het klooster van de Antwerpse Ploegstraat met zijn echtgenote
een driekamerflatje betrok’.
Schrijver Gerard Walschap zélf stelt zijn leven veil om Gilliams, de
man die ooit verklaarde genoeg te hebben van de worstenvullerij in de romans, te
redden. Hij doet dat in volgende Walschapiaanse termen gericht tot Ching Chang
Chung (een Chinees): ‘dat de opperrijstkakker Mao Tse Toeng mijn
kloten kan kussen, en daar is de deur, godverdoemese spleetoog’.
Spijtig van dit zinnetje, want je kunt toch ook wel scherp en onderhoudend zijn
zonder vulgair te worden, vind ik. Maar overigens een perfect, gezond Vlaams
boek. Bravo, Gerard.